Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 32
(1922)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 145]
| |
[Nummer 9]
b. korteling.
kinderportret. (schilderij). | |
[pagina 145]
| |
B. Korteling, herinneringen
| |
[pagina 146]
| |
kettingen met gouden sloten en de karbies op den schoot. Soms klonk uit de hooge karren het geknor van varkens of het gekakel van hoenders. Verderop stapten boeren met bengelende pijp in den mond en een paar gierende biggen onder de armen. Nabij de stad zware boomgroepen, - dan opeens de IJssel dof blinkende in de morgenzon; de schepen aan de kade lagen in de wazige lichtglanzing van den morgennevel en daar midden-in de schipbrug met de silhouet der stad als achtergrond. Het was marktdag, steeds voller werd de stroom van menschen en voertuigen, het rumoerde allerwegen door de nauwe straten naar het middelpunt der stad: de Brink, het marktplein. De volle zomerzon bescheen de deftige, solied-geschilderde gevels en het verweerde in zand- en roode baksteen opgetrokken Waaggebouw. Zware olmen teekenden hun breede slagschaduwen over het plaveisel, den wirwar van menschen, huifkarren, rose biggen in goudglanzend stroo, manden met hoenders en uitgestalde waren van allerlei aard in kramen of op den grond. Midden in het gangpad trilden licht- en schaduwvlekken, door de boom-kruinen. Dan opeens - tusschen het gezoem van stemmen en geluiden - klonk in snelle wisseling van tonen de melodie van een Tyrolienne met den glasachtigen klank van een Italiaansch straatorgel. Wij zaten in een koffiehuis in de schaduw van een linnen zonnescherm in de onmiddellijke nabijheid van de markt; tusschen de menschenstroom drong zich een groep lieden in uitheemsche kleedij, de vrouwen veelkleurig: rood, groen, blauw, geel en wit, in ietwat operette-achtig costumes. Een er van rammelde, lachend-uitdagend, met een geldbakje. Een oude man met een punthoed duwde het orgel, waar midden-in, achter een ruit, ronddraaiende bonte prenten verschenen. In tegenstelling met de brandende zon en de stilte der Veluwsche heidevlakten, die een gevoel van verlatenheid opwekten, waren wij hier in een karavansera vol behagen en herbergzaamheid. Waarom heb ik het later niet meer teruggevonden, dit spel van licht en donker en die koesterende romantiek in het Deventer stadsbeeld? Ik had me velerlei vragen gesteld over de oorzaak van deze uiteenloopende gewaarwordingen van vroeger en nu. Er waren vele jaren voorbij gegaan, veel dat onze impressibiliteit doet slijten, en dan het verschil, of men een stad nadert als voetganger of na een min of meer verveelde spoorreis. Dit, en meer, had ik in aanmerking laten komen, toen ik onverwachts de vernietiging van den Zwolschen straatweg, met zijn monumentale boomen ontwaarde. Nu wist ik wat ik onbewust zocht: het vertrouwelijke, soms sprookjesachtige karakter, dien eigenaardigen band tusschen architectuur en natuur, | |
[pagina 147]
| |
die hier op vele plaatsen verbroken was. Er was er een die er veel verdriet van gehad heeft; mijn vriend Korteling heeft er tegen gestreden, maar het is gekomen, onafwendbaar, want, zooals J.J. Rousseau zegt: De mensch begeert wanstaltigheid en verminking. Korteling gevoelt zich met hart en ziel aan zijn geboorteplaats verbonden en tegen de noodwendige stadsuitbreiding voelt hij zich machteloos, maar het knaagt inwendig bij hem, als hij zijn geliefde stad en omstreken ziet veranderen door de meedoogenlooze verbreking van den cultureelen samenhang van stad en land, en deze was lang ongerept gebleven. Vooral door de boomen is het gemis merkbaar. Wat boomen kunnen zijn, wat hun onmisbare beteekenis voor het landschap is, daarvan kan men zich overtuigen, wanneer men de zône der wanstaltigheid verlaat en den Zwolschen weg naar Diepenveen volgt. Hier zijn wij, binnen de grenzen van de gemeente Diepenveen; het terrein genaderd van het romantisch gelegen Nieuw-Rande, een landhuis omgeven door statig geboomte, in den stijl van het Walter Scott-tijdperk. Daar woonden omstreeks 1889 de schilder Haverman en zijn begaafde vrouw Mevr. Haverman-BirnieGa naar voetnoot*). J. de Meester bezocht hen aldaar, komende uit Parijs, waar hij correspondent van het Handelsblad was, om in deze landelijke omgeving zijn aanstaande vrouw te ontmoeten. Enkele jaren, van 1885 tot '87, heeft hier ook Th. de Bock en later Ch. Dankmeyer gewoond. Hier zijn de donkere vijvers, spiegelend het waterriet en omzoomd met wilgen en zware beuken, lanen met boomen als zuilen van kathedralen, hoog en statig, of laag breed beschuttende bladerkronen langs akkers en weiden. De beoefening der schilderkunst heeft zich in de familie Korteling bijna een eeuw in verschillende geslachten voortgeplant. De eerste schilder van dien naam: G. Korteling, was leerling van L. Meijer, den bekenden zeeschilder, geb. 1809. G. Korteling schilderde enkele stadsgezichten en voor dien tijd verdienstelijke stillevens. Dan volgt: B. Korteling geb. 1853, leerling van Jan Striening en verder zijn zoon W. Korteling, de bekende bloemen- en stillevenschilder, geb. 1889 te Deventer. Geboren in 1853, is B. Korteling een tijdgenoot van Bastert, Haverman, J. Veth, Van Looy en Kever. Deze schilders, hoewel geen onderling verband vormende, zijn chronologisch maar vooral aesthetisch te beschouwen als de generatie na de Haagsche school: J. en M. Maris, Bosboom en Weissenbruch. Met hen kwam de kentering, de geheele of gedeeltelijke bewustwording van andere inzichten en opvattingen tegenover de toenmaals heerschende. In dit overgangsstadium, waarin het impressionisme in Breïtner's kunst een laatste apotheose van onovertroffen grootheid bereikt, daalt de nabloei der Haagsche school langzamerhand tot een overzeesch handelspatent, waarop onmiddellijk de | |
[pagina 148]
| |
vernieuwing reageert en heftig toegespitste individualiteit en symboliek zich baan breekt: b.v. Verster, Veth, Haverman, Toorop, Thorn Prikker enz. Op dezen tweesprong heeft B. Korteling geaarzeld. Voor de keuze: het financieele uitbuiten der traditie, miste hij de zoo noodige handelsaanleg, en misplaatste bescheidenheid tegenover zijn beteekenis als schilder - die ons nu in zijn werk ten duidelijkste blijkt - onthield hem den rang onder zijn tijdgenooten, dien hij eervol had kunnen verwerven. Hij bleef langen tijd schilderen en teekenen, tot zijn werkkring als leeraar hem zoodanig in beslag nam, dat hij ook dit ten slotte naliet. In B. Korteling is niet alleen een schilder en teekenaar van beteekenis, maar ook een uitnemend kenner van het Overijsselsch landschap (van omstreeks 1870 tot '85) al te zeer verborgen gebleven. Om tot dit inzicht te komen dient men in de eerste plaats bekend te zijn met zijn werken uit dien tijd - die ik later in dit tijdschrift hoopt te publiceeren - maar ook en vóóral met zijn persoon. Hij is als oer-Deventenaar van jongsaf met het landschap om Deventer bekend, heeft er geteekend en geschilderd, in alle hoeken en gaten gezworven en gerust, daar waar gewone wandelaars nooit kwamen. Het is daarom jammer dat hij zoo bitter weinig beteekenis aan zijn werk hechtte, want daardoor is er veel verloren gegaan. Wat er echter van overbleef doet hem kennen als een schitterend teekenaar in een tijdvak (voor en omstreeks 1880) waarin men hem met Bastert en Poggenbeek op één lijn kan stellen. Wat een rijkdom in geboomte en schoonheid der eeuwenoude boerderijen is er sindsdien verdwenen. Er zijn teekeningen van zijn hand, die een historische beteekenis hebben gekregen, bijv. zijn schetsen van de vroegere wallen der stad. Andere zijn ontleend aan de schilderachtige moes- en bloementuintjes, die den eigenaardigen overgang vormden van stad en land en wij denken hierbij aan wat J. Maris en anderen in de onmiddellijke omgeving van het oude Den Haag vonden, bijv. in het zoogenaamde ‘Kleine Veentje’. Deze teekeningen hebben overigens hetzelfde besloten en intieme karakter, dat spreekt uit het werk van Korteling's meer bekende tijdgenooten: Tholen, Bastert en Poggenbeek. Deze teekeningen zijn geheel en al buiten ontstaan, in gezelschap van leerlingen, als een soort practische vorming. Misschien vinden wij er daarom het zoo verantwoorde en geaccentueerde perspectivisch begrip zoo vaak in aangegeven. De jeugd en jongelingsjaren van B. Korteling vallen in een tijdperk waarin de roem der ietwat prenterige romantiek van A. Schelfhout (1870 †) en B.C. Koekoek (1863†) reeds sterk aan het afnemen was, al bleef haar invloed op onze schilderkunst (b.v. bij Jos. Israëls) nog lang nawerken. Of het is door zijn afzondering van de artistieke centra in Deventer, dat hij nooit verliet, maar behalve een jeugdportret, waar hij gekleed is | |
[pagina XXIX]
| |
b. korteling.
interieur bij b. korteling.
b. korteling.
stilleven. (schilderij). | |
[pagina XXX]
| |
b. korteling.
buiten deventer. (krijt-teekening).
b. korteling.
oude binnengracht bij deventer. (krijt-teekening). | |
[pagina 149]
| |
in almaviva - het kleedingstuk par excellence der romantiek - is mij in zijn werk geen overwegende invloed der romantiek bekend. Hij heeft zich onmiddellijk toegelegd op de studie van het stilleven - eerst in olieverf, vreemd genoeg, en later in strenger teekentechniek. In de werkplaats van zijn vader leert hij de bereiding der verven, toenmaals in varkensblaasjes, inplaats van de nu algemeen gebruikelijke tuben. Verder het prepareeren van linnen en paneelen. Met enkele vrienden - waaronder de jong gestorven, talentvolle Hamer - wordt een zolder betrokken en tot atelier ingericht. Later, omstreeks 1870, komt dit groepje jonge schilders onder leiding van Jan Striening; deze is later benoemd tot leeraar aan de Rotterdamsche-Academie. De lessen onder zijn leiding werden in het Waaggebouw gegeven, een schilderachtig gebouw, maar minder geschikt voor teekenonderwijs. Reeds sinds 1799 was er aldaar een avondteekenschool door het Dep. v.h. Nut v.h. Algem. opgericht. Jan Striening was een, voor zijn tijd, niet onverdienstelijk vakman, hoewel een hoogst eigenaardig paedagoog. Het was een tijd van eigen vorming; alles was nog niet in die strenge methodische banen geleid, die recht op een bepaald doel in een bepaald tijdsbestek leiden. ‘Time is money’, van deze afsnauwende wijsheid had het rumoerige groepje jongelingen, onder Striening's leiding, geen besef. Zij hadden juist vóór alles tijd, maar nooit geld en een destijds ondernomen reis van Deventer naar Amsterdam, met het doel iets van de werken der Haagsche jonge meesters: Bosboom, M. en J. Maris te zien, schijnt ons, door het avontuurlijk relaas, bijna vóór-historisch. Deze reis werd gedeeltelijk aan boord van een vrachtschipper en gedeeltelijk te voet afgelegd. Maar allererbarmelijkste beproevingen voor deze jonge kunstenaarszielen kwamen op den terugtocht, toen al het geld op en alle leeftocht verteerd was. Hun laatste diner bestond in een krentenbrood, voor gezamelijke rekening gekocht en uit het vuistje verorberd, geleund tegen het hek van de toenmaals in blakenden welstand verkeerende ‘Naatje op den Dam’. Vergeleken bij de hedendaagsche onderwijs-toestanden waren de toenmalige, door gebrek aan doelmatige organisatie, erger dan primitief. En het waren niet alleen de noodige onderwijsmiddelen die veelal ontbraken, maar het kon voorkomen, dat 's winters bij gebrek aan brandstoffen de leerlingen er zelf op uit trokken om zich het een en ander te verschaffen. Is het niet alsof wij hier gebeurtenissen uit een lang verleden vernemen? Maar ondanks dit alles bleef hun levenslust onaangetast en was het kordate bewind en de donderende stem van hun leermeester vaak noodig om hen in den band te houden. Overigens hadden zij voor hun leermeester een onbegrensd respect. | |
[pagina 150]
| |
Opmerkelijk is het dat J. Striening toen reeds het beginsel huldigde van het teekenen naar de natuur en er met zijn leerlingen 's zomers op uittrok. Aan ieder werd een taak opgegeven en wee den onverlaat, die zich hieraan onttrok; dan donderde het boven zijn schuldig hoofd zoolang tot zijn beter-ik ontwaakte.
Korteling is de provinciaal, maar op zijn best, zooals zoo vele krachtige figuren uit de provincie kwamen, in politiek, wetenschap en kunst. Zijn patriarchale figuur, en het goedronde van zijn aard, schenken onmiddellijk vertrouwen en vriendschap. Een vertrouwen dat men in het hedendaagsche ‘Strebertum’ met ontstellende zekerheid mist. Hij is in alles het tegendeel van een Streber; wat hij doet geldt de zaak zelf, om het anders eenvoudig na te laten. Korteling is geen boekjes-schrijvende of leerstof afscheidende paedagoog, maar als man van de daad, als practisch aestheticus en leermeester, met innerlijk artistiek temperament heeft hij een grooter en onmiddellijker invloed uitgeoefend dan met mogelijkheid te bepalen is. Ik heb het zoo dikwijls van zijn leerlingen en anderen vernomen, als ze hun verwondering uitspraken over zijn geringe bekendheid buiten de stad zijner inwoning. Hij is een kostelijk verteller, vooral in het pittige Overijsselsche dialect; hem te hooren over kunst en menschen is een zeldzaam genot. De avonden die ik bij hem doorbracht, vlogen voorbij, door zijn onuitputtelijken humor en zijn spreken in bondigen betoogtrant, zoo nu en dan onderbroken met een teekenend gebaar. Het was vaak ver over middernacht, als ik met mijn vrouw zijn gezellige woning verliet en wij door de zoele zomernachten naar het stille Diepenveen fietsten. Zijn interieur. Kenschetsend voor onzen aard en smaak is wel in de eerste plaats onze woning. Er zijn talrijke interieurs waar men zich steeds als in een wachtkamer gevoelt, er zijn er ook waar men, ondanks de kostbaarste inrichting, een geest van onverschilligheid en verveling bespeurt. Zeldzaam zijn de interieurs waar het persoonlijk element verrassing en warmte brengt. Bij Korteling is het interieur de weerspiegeling van zijn artistieke overtuiging. Deze roerende goederen dienen niet tot verdeftiging van het huis, maar vormen de artistieke catechismus van de bewoners. Het voornaamste wat Korteling - en ook zijn zoon Willem - hier bijeenbrachten, dateert uit den tijd toen de schitterende voortbrengselen van Oud-Hollandsche kunstnijverheid voor enkele guldens te koop waren en men een rijk gebeeldhouwde 17e eeuwsche kast billijker kocht dan een nieuwe mahoniehouten linnenkast. En merkwaardiger is, dat men dengene, die toenmaals dergelijke dingen kocht, vrijwel algemeen voor een zonder- | |
[pagina 151]
| |
ling, een idioten schilder hield, terwijl de maniak van heden voor een kunstzinnig mensch verklaard wordt. Toch ben ik zoo vrijmoedig aan te nemen, dat juist het omgekeerde de waarheid is, althans dat juist onder de hedendaagsche koopers van oudheden(?) heel wat idioten gevonden worden in aanmerking genomen de ontzettende vervalschingen (restauraties genoemd) en de krankzinnige prijzen. ‘Ik heb’, zoo vertelde Korteling, ‘vroeger heel wat mooie zeldzame dingen voor een prijsje kunnen koopen, die nu zelden of slechts voor buitengewone prijzen in den handel voorkomen, maar het leven stelde mij andere eischen dan het vormen van een uitgelezen verzameling. Maar toch, en meteen gleed zijn hand liefkoozend over een Gotisch Madonnabeeld, heb ik nog wel mooie vondsten gedaan, waar ik levenslang van genieten kan en die ik nooit zou willen missen. ‘Ik vond dit Madonnabeeld ergens in de provincie en bracht het op een Sinterklaasavond thuis, mijn huisgenooten dachten dat ik een reusachtige surprise binnenbracht. Het zag er allesbehalve smakelijk uit, het was geheel en al bedekt met een laag witkalk, verder ontdekte ik allerlei zoogenaamde restauraties van later datum, die ik zorgvuldig verwijderde, totdat het zooveel mogelijk in zijn oorspronkelijken staat hersteld was.’ Daarna zette hij het beeld op de vensterbank, tegen het licht, zoodat ik het schaduwbeeld ervan in volle zuiverheid kon zien. ‘En nu moet je eens zien hoe zulke herstellingen de harmonie van een beeld verbreken’; tegelijk hiermede plaatste hij, bij wijze van proef, de herstellingen op de plaats waar ze oorspronkelijk waren aangebracht. De proef was treffend en overtuigend meteen. ‘Het is dan ook’, zoo vervolgde hij, ‘mijn vaste overtuiging, dat het herstellen of bijvoegen van ontbrekende details in oude kunstwerken in de meeste gevallen een mislukking is. Er zijn maar weinig geslaagde herstellingen, maar een schitterend voorbeeld is hier in Deventer te vinden: de bekroning van de torens der St. Lebuinuskerk door Hendrik de Keyser.’ Hoe er vroeger - het geval dateert van omstreeks 1880 - met oude kunst is omgesprongen, daar kan hij merkwaardige mededeelingen over doen. Een sterk staaltje, woordelijk opgeteekend, laat ik hier volgen. ‘Het is jaren geleden, maar het geval is te karakteriseerend om het niet te vertellen, sprak ik een hier destijds zeer geacht beeldhouwer over oude en speciaal Gothische beelden. Ik wist dat hij de meeste Twentsche kerken van nieuwe beelden had voorzien en gaf hem te kennen dat ik wellicht een dergelijk beeldje kon koopen en overgelukkig zou zijn als ik iets van dien aard mocht bezitten. ‘Vindt ge die beelden mooi? Ik vind er niets aan, en bovendien zijn ze meest geheel en al uit de proportie. Ik heb er tientallen gehad, zoo | |
[pagina 152]
| |
vervolgde de brave man, en, op mijn haastige vraag: waar zijn die gebleven, heb je ze nog? Wel neen, die leelijke dingen, ik heb er de kachel mee gestookt’. ‘Ik denk nog steeds met spijt en ergernis over die dingen’, zoo besloot mijn vriend Korteling. Met welk een ernst hij de Oud-Hollandsche ambachtskunst liefheeft en bestudeerde, blijkt uit een door hem in Oud-Hollandsch renaissancestijl gesneden omlijsting. Deze is in eikenhout uitgevoerd en er is niets dat de hand van een leek doet vermoeden, nergens is geprutst of gepeuterd, overal ziet men de fiksche snit van den bijtel. Het is bij enkele proeven gebleven, daar zijn beroep hem steeds meer in beslag nam; bovendien was het hem in hoofdzaak te doen om proefondervindelijk door te dringen in het wezen van dezen kunstarbeid. Het is hem niet in de eerste plaats te doen om het bezit, maar in hoofdzaak om het behoud van een kunstwerk, een natuurmonument etc. En zoo komt het mij voor dat met een man als Korteling, wanneer hij in de gelegenheid was gesteld tot het vormen van een stedelijke kunstverzameling, de stad Deventer in den loop der jaren een keurverzameling in bezit had gekregen zooals er maar zelden gevonden worden. Ik denk hierbij aan het Folkwang-museum te Hagen, want in dien geest - al is ze niet streng wetenschappelijk, zij blijft toch steeds van ongetemde levenskracht - had ook hij een museum ingericht willen zien. Maar het heeft niet zoo mogen zijn, en nu is het te laat. Ik zou nog veel meer en - als het in mijn macht was - nog veel inniger over deze figuur willen schrijven, omdat allen die hem als mensch kennen, hem zoozeer achten en liefhebben. Op zijn leven en werken is van toepassing wat de diepzinnige Feuchtersleben zegt: Es erscheint nun: niemand sieht es, Niemand hört es im Geschrei. Mit bescheid'ner Trauer zieht es Still vorbei. Februari 1922, den Haag. | |
[pagina XXXI]
| |
b. korteling.
zonnebloemen. (schilderij). | |
[pagina XXXII]
| |
b. korteling.
bij deventer.
b. korteling.
stalinterieur.
b. korteling.
turfhaven te deventer. |
|