| |
| |
| |
Kroniek.
Boekbespreking.
D.Th. Jaarsma, Het Ontwaken, Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon, zonder jaartal.
Het is een zeer groote onderneming, die Jaarsma ons, met dit nieuwe boekje van hem, komt aankondigen, en inleiden tegelijk. Twaalf romans zal hij schrijven, te zamen vormende - als ik goed begrepen heb wat op den omslag staat gedrukt - het jongemannen-leven van Thiss, den Frieschen en frisschen boerenzoon, met wien wij kennismaken in ‘Het Ontwaken’. Er hoort mannenmoed toe, zoo iets te ondernemen, maar vooral ook: zoo iets aan te kondigen, geheel volledig, en onder vermelding, zij het in korte trekken, van den ganschen loop der geschiedenis. Ik denk zoo, dat er vrienden van den schrijver zullen zijn, die hun hart erbij vasthouden, hun hoofd erbij schudden misschien. Lijkt het geen overmoed, al zoozeer vooruit te beschikken over toekomstige werkkracht en.... inspiratie?
Hoe zou men dertig, veertig jaar geleden, dit soort van doen hebben afgekeurd! De tachtigers en hun eerste volgelingen, ze schreven, in een driftig élan, louter korte dingen - fragmenten bleven het vaak; met zekere minachting werd, in die revolutionaire dagen, over ‘dikke boeken’ gesproken. Later pas kwamen de mannen en vrouwen, die, geïnspireerd, een groot concept maakten, het vervolgens met rustigen moed en onverwelkbaar zelfvertrouwen gingen uitwerken. Deze serie van Jaarsma - het is een plan om van te duizelen.... Laat ons hem nochtans slechts geluk wenschen, geluk, en kracht, en durvende frischheid. Als die hem bij-blijven zal hij zijn groote werk voltooien.
Dit eerste deel boezemt rustig vertrouwen in. Misschien wat àl te hoog van toon - in het enthousiasme van zijn plan - heeft Jaarsma ingezet. Die eerste bladzijden, met de vele uitroepen, de vele pathetische o's!.... Het is een gevaarlijk ding, zij het maar een wéinig te hoog in te zetten. Doch zelfs dit gevaar is Jaarsma, en nog in dezen eersten roman zelf, geheel-en-al te boven gekomen. Hoe verder men komt hoe vaster de toon wordt, bedaard en vast, toch vol innerlijke gloeiing.
Het laatste hoofdstuk van ‘Het Ontwaken’, beschrijvend de bevalling en dood van Titia, Thiss' blinde vrouw, ik durf het prijzen als iets zéér moois, dat voor de verdere deelen van Jaarsma's trotsche romanreeks de gunstigste auspiciën heeft geschapen.
De toon van dit boek, men moet er even aan wennen. Misschien wat overduidelijk spreekt er het fiere streven des jeugdigen schrijvers uit: boven de werkelijkheid, de dagelijkschheid der werkelijkheid, uit te komen. Men kan niet zeggen, dat Jaarsma's werk romantisch, of on- | |
| |
realistisch is. Het wil bóven-realistisch zijn. De gesprekken vooral in het begin, zijn niet afgeluisterd - het zijn geserreerde verwoordingen van gedachte en gevoel. Doch zie, dit schaadt op den duur volstrekt niet aan den indruk. Jaarsma overtuigt door zijn innerlijke gevoelskracht, zijn forsche waarachtigheid. Zelfs de tale Kanaäns doet hij aanvaarden, ja eerbiedigen. Men voelt dat alles hier - ook 't geen wel eens, een oogenblik, rhetorisch leek - ten slotte écht is. Echt en waar, en rechtstreeks op gevoel gebaseerd. Op bezonken emotie.
Thiss is een mensch. Ongetwijfeld zullen wij hem in de volgende boeken nog beter leeren kennen. Ik-voor-mij genoot bij de lezing van dit eerste nog meer van Titia, oom Jacob en andere bijfiguren. Ook al weer: vooral in de laatste hoofdstukken. De dokter, de vroedvrouw, de verpleegster ....ik heb ze gezién en gehoord. Had Jaarsma nooit iets anders geschreven als dit laatste gedeelte van zijn boek ‘Het Ontwaken’, ik zou hem prijzen als een onzer beste - immers krachtigste en gevoelsrijkste - prozaïsten. Voltooit hij werkelijk zijn serie romans zooals thans dezen eerste, nog veel hooger zal ik hem aanslaan, nog veel verheugder hem gelukwenschen.
H.R.
| |
Herman de Man, Aardebanden, Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon, zonder jaartal.
Een jonger, en vooralsnog veel minder diep, maar wel gemakkelijker, vlotter schrijftalent dan Jaarsma. Ook hier soms een poging om boven de werkelijkheid uit te komen - als 't ware een boven-werkelijkheid te scheppen; gesteld dan dat zoo iets mogelijk zijn zou - maar hier geschiedt het langs van ouds bekende wegen: een beetje verdichterlijking, wat romantiek. Een lieve logementjuffer, die de mannelijke gasten, op hun kamer, naar hun moeder komt vragen en zich dan b.v. uitdrukt als volgt (blz. 18): ‘Ik zou zoo graag willen, dat u vergat, dat u aan 't vertellen was aan een vreemde.’ En een sombere jager, die aan hetzelfde juffertje, op haar vraag ‘Wat doet U?’, antwoordt: ‘Leven, jagen, kussen, eten!’
Het is aardig, boeiend, goed-geschreven - maar ik geloof er nooit heel erg aan. Juist bij het lezen van zulk een vlot maar oppervlakkig verhaaltje begrijpt men het best, hoeveel oorspronkelijker, overtuigender, in 't algemeen: gróóter, werk als dat van Jaarsma is. Toch kan er m.i. ook uit dezen Herman de Man wel een belangwekkend schrijver groeien. Hij lijkt mij vele ‘gegevens’ te bezitten, hij merkt goed op, zwerft graag, voelt sympathie voor de nederigen, beseft de aardebanden, maar toch ook den drang naar hooger, naar poëzie, en, ten slotte, hij kan schrijven. Hetgeen, dit laatste, lang geen bijkomstigheid is!
Het inlasschen van naïef amoureuse middeleeuwsche liedjes lijkt mij een truukje, dat de heer de Man kan missen. Ik begrijp het wel, het
| |
| |
geschiedt uit enthousiasme, uit liefde. Toch acht ik het.... pronken met andermans veeren. Zij dan die ‘andere man’ een middeleeuwsche anonymus.
Voor de figuur van Jacques, den flauwe-grappenmaker, aan wien de lieve, droomerige Thérees ten slotte haar opgezouten hartstocht kwijt raakt, voel ik niet veel. Ik weet natuurlijk wel, dat het vaak juist zulke ordinaire onwaardigen zijn - vroolijke fransen, grapjassen, met een tintje poëtische levensonverschilligheid of zwerflust - aan wie meisjes als Thérees zich verslingeren (deze doet het nogal verstandig; zij ‘aanvaardde wat komen moest met devote gelatenheid’) maar nu ja, juist omdat het zoo gewoon, zoo ordinair is, doet men beter zoo'n geval niet tot de clou van een boek te maken. Veel aardiger - ja, het fijnste, mooiste uit het heele romannetje, vind ik de korte geschiedenis der ongenoemde, en dan ook onnoembare, verhouding van het buffetmeisje tot ‘de Pa van Lies’. Daar is méér dan vlotte, handige, vertel- en schrijfkunst, daar is de delicate aanduiding van gevoelsnuances, daar is fijn begrip en echte teederheid.
H.R.
| |
Marie Schmitz, Marietje, Amst., Mij voor Goede en Goedk. Lect., 1921.
Ik las dit boekje buiten, aan zee, waar, tusschen de groote stormen door, de zomer telkens openbrak met zachtheid en zon En in een van zulke uren, dat alles vreugde leek, heb ik, als ik peinzend het boek liet zinken, beseft dat ik ‘Marietje’ kende, alsof zij zoo pas naast mij had gestaan, want haar eenvoudig zieltje was zonder gerucht bij mij binnen gekomen en ik had kunnen wenschen, dat zij nu lijfelijk zou verschijnen en leunen aan mijn schoot, opdat ik met zachte vingers even door het donker haar kon strijken. En ik mijmerde zoetjes over haar voort, ik verstond het teere en het kleine, het glaszuivere van haar zoo goed, dat zij niet langer was een raadsel of een boeiend wonder, doch niets dan stille natuur.. Zij leek mij gaaf en het doet altijd goed zulk een wezen te ontmoeten. Zooveel gecompliceerdheid, die bij nader onderzoek slechts wanorde blijkt, krijgen wij heden ten dage te lezen, dat wij van harte verheugd zijn als de eenvoud ons weer eens op schroomende voeten tegemoet komt. Er is zoo in het geheel geen schittering van vreemde dingen aan dit zieltje, geen hevige schoonheid noch donker kwaad, het ontbeert zoo volkomen alle boeiende romantiek, dat wij meteen weten hier te doen te hebben met enkel gave eerlijkheid en stille innigheid. Deze alleen zijn van dit boek de eigenschappen, die ons gevangen nemen en ons ontroeren met die liefelijke ontroering welke een bloem of een schoon, weerloos dier ons geven kan. Het is het kleine hart, dat, in de zachte schommelingen van goed en kwaad, in moed en treurnis, in verborgen ontroering en spontane blijdschap, ons oude hart verlegen groet.
Een klein vaderloos meisje, in bekrompen omstandigheden opgegroeid - haar leventje verglijdt stilletjes in de kamertjes van een smal boven- | |
| |
huisje met ‘Moe en Omoe’, zoekt onvermoeid den troost van lieve, dagelijksche dingen en is toch jong en eischend genoeg om óók dagelijks zich in iets teleurgesteld te zien, in een mensch, in de omstandigheden, in het leven zelf.... En groeit op en waagt zich schuchter een stapje verder en droomt van het ‘onverwachte’, waarvoor zij vorm noch naam heeft.
En nadat ik haar levensgeschiedenis had gehoord, en bij haar zeventiende jaar van haar had afscheid genomen, vroeg ik mij weer, verwonderd, af, waarin toch de bekoring van haar verschijning had gelegen. Ik trachtte de beste boeken over kinderen die ik mij uit de laatste jaren herinnerde, voor den geest te halen, en Jaapje verscheen, en de twee kinderen uit ‘Het huisje aan de Sloot’, het beste werk misschien wel dat ik van Carry van Bruggen ken. Toen maakte ik voorzichtig een vergelijking, al wenschte ik deze drie boeken verder niet op één lijn te stellen! Het kwam mij voor, dat Jaapje wel genoemd mag worden: de kindergestalte van de eenvoudige, diep-zuivere menschenziel, en ik meende te zien, dat rond de figuurtjes van Carry van Bruggen de gloed en de avontuurlijke glans stralen van hen, die later tot overbruisende, volop-levende kunstenaars (het meisje vooral) zouden kunnen groeien, maar als ik aan Marietje denk, dan zie ik in haar slechts het symbool van den simpelen, zachten vrouwenaard.
Er zijn kinderen in wie grooter droomen en dieper fantasieën leven dan in het kleine Marietje; zag ik niet vandaag nog de wonderlijke metamorphose van een stil, verkommerd Duitsch ‘oorlogs’kind, dat hier voor het huis, op het grasveld, zich onbespied wanend, zijn groote spel begon? Zij kwamen rechtstreeks uit Berlijn en over hun gezichten lag een onbeschrijfelijke trek van zorg en ontbering. Ik had naar hen gekeken, naar de vrouw en de drie kinderen en ik zag den wonderlijken bleeken sluier, mystieke eenheid van lijden die over hen ligt gespreid, met omfloersde oogen aan. Het leek of in deze kinderen de jeugd gedood was aleer zij had gebloeid. Maar nu heb ik het jongetje gezien alleen in het gras. Hij rolde door de halmen, voorzichtig eerst en dan wilder, hij lag en neuriede, en sprong en krijschte, hij sprak lange zinnen die hij eens in een theater moet gehoord hebben en nadat hij enkele oogenblikken roerloos had gezeten, zag ik het wonder gebeuren: zijn verbeelding bracht hem in een ander leven. Hier, tusschen de geuren der bloemen, in het licht der dalende zon en bij het ruischen van de dichtbije zee, werden zijn droomen en de verhalen, in bleeke, donkere dagen gelezen, levendig. Hij sprak tot onzichtbare wezens, hij antwoordde met een subliem gebaar, hij steeg te paard, hij wiegde in een boot.... Zulk een wilde droom van verlorenheid is Marietje vreemd. En wij zouden met de Marietjes alléén ook niet tevreden zijn, maar missen willen wij haar toch niet.
Er is een grappige overeenkomst tusschen den naam van onze jeugdige heldin en dien der schrijfster zelf, eenzelfde gelijkluidendheid als bij Jacobus
| |
| |
van Looy en zijn ‘Jaapje’. Daar zien we de oprechtheid van den schrijver: dit is mijn jeugd. En heeft ook Marie Schmitz niet willen bekennen: zóó was ik, zoo dacht ik, zoo voelde ik toen ik kind was? Heeft niet heel het verhaal de sfeer van het zich herinnerend synthetiseeren? En ligt niet, in deze apologie, de aanwijzing voor den ganschen waren aard van de schrijfster, die zij misschien wel eens verloochende? Want het is boven allen twijfel verheven: dit aardig boek is haar beste werk. En waarom? Omdat zij hierin zich het meest direct uitsprak, omdat zij zich hier niet verloor in werk 't welk boven haar vermogen ging. In dezen eenvoudigen, misschien kunstloozen, maar zeker volkomen zuiveren stijl, in deze ontroerende voorzichtigheid ligt haar kracht. Uit het mateloos te veel heeft zij zich gered door beheersching. Moge die, met de ontwikkeling van haar zuiveren aard, zich zoo versterken, dat zij het woord van A. Roland Holst volkomen zal verstaan toen hij sprak over de beheersching als de ‘hartstochtelijke keuze’ van den waren kunstenaar....
J. de W.
| |
Frederik van Eeden, Het Godshuis in de Lichtstad, & Het Roode Lampje II. Beide Amst., W. Versluys, 1921.
Op nieuw is mij beschooren te schrijven over boeken van den heer Van Eeden. En ach, ik gevoel mij als een hond!
Een hond nu is een getrouw beest. Doch als hij komt bij de kudde kan men al spoedig bemerken, dat de hond daar niet zeer geliefd is. Hoort hij wel bij de kudde? Maar er zijn immers toch vuurige en vlugge honden noodig, die de onwillige schaapen in de pooten bijten? Zie, hoe de dwaalende schaapen verschrikt opdringen om de witte tanden van den hond te ontwijken. Deze echter doet slechts zijn hondenplicht. Hij snuffelt beneeden aan de pooten der mannelijke en vrouwelijke schaapen en bedoelt slechts hun best.
Maar voel ik mij wel weezenlijk een hond, met kwaadaardige en bijterige bedoelingen? Immers neen! Sints ik aan deeze beschouwing begon, een twaalftal reegels geleeden, kwaamen zachtere gevoelens in mijnen boezem. Een zachte taak is de mijne, ik wil er u van spreeken.
Om de wiegjens van paapieren kinderen vertoef ik en in het teedere letterkundige leeven weef ik mijn gedachten en crietiesche raadgeevingen, zoodat de zieltjes vruchtbaar worden om de hoogheid eener waereld van Schoonheid te ontvangen. Ik ben altijd daar waar literaire vaders en moeders hun plicht verzuimen. Ik ben daar waar eenzaame boekzieltjes en zielige boekjes hoopeloos de waereld tegemoet zien. Ik ben er als de crietiesche liefkoozing voor het geschreven kind, dat nooit is geliefkoosd, en in de schoonheid van een rhythmisch golvend kapittel, in de zoetheid van een welluidend daarheen stroomend vaers streel ik hen zachtjes, want zielige zielen zien geen schoon als daar niet een is, die hen bewust maakt.
| |
| |
Zoo zal er opgroeyen een gansche reeks van deeze paapieren kinderen, die hun leeven lang zullen hunkeren naar de verweezenlijking van de gedachten die ik crietiesch zaaide in hun gemoed. Ik wil hoopen dat mijn pleegkinderen eens forsche menschen weezen, en de kracht en de steun van mijn onbaatzuchtig werk zijn zullen.
Dan zal een schoone waereld rondom ons ontstaan - en hoe is het thans? Zijn niet thans onze letterkundige oogen dof van traanen, wreed van begeeren, wild van wanhoop, en leedig aan blijde gedachten? Is niet de literatuur op weg; zij die ons zooveel schoonheid schenken kan; is zij niet op weg, gelijk zij eenmaal is bemeesterd geweest door de gepommadeerde dominees, thans ter prooy te worden aan hunne blikken ambtgenooten? Lieve vrienden, is uwe woonstee niet de aarde, en wordt zij niet bevolkt door een dom en dwaas geslacht? Moet dan immer het geluk, dat een oud man zich verworven heeft, worden beduimeld door de grofste oopenbaarheid en luide uitgeschreeuwd in opzichtige ijdelheid? Wat is het ter waereld, dat iemand hier toe brengt?
Ik zal het u zeggen - het is de aaklige menschelijke Waan. Het is de menschelijke Waan, die altijd meent dat er luide en publiekelijk gesprooken moet worden over dingen waarbij slechts stilte past en ootmoed. Het is de menschelijke Waan, die een groot en diep Geluk, dat slechts innerlijk kan worden ervaaren, ook nog begrijpen wil, en na het te hebben uiteengereeten, reconstrueeren. Het is de Waan, die....
Doch laat ik niet aldus doorgaan. Ik geloof dat eenmaal alle letterkundige schaapen in den éénen schaapsstal zullen verzameld worden. Maar dan moeten de schrijvers gaan begrijpen, dat het niet uit puure baloorigheid is geweest, dat steeds weer de welmeenende crietiecus den goeden weg daarheen wees en de dwaalende schaapen fluks in de pooten beet. Zij blaaten deswege wel eens verongelijkt, maar er is slechts gebeeten uit bestwil, niet uit moedwil. Het aardsch bestaan, aan welks einde de vermelde schaapsstal zich bevindt, is den literairen puubliecisten gegeeven als de groote strijd. Ze zijn allen, neen, niet schaapen - ze zijn allen ridders, die ten strijde trekken om draaken en monsters te bevechten, doch ieder moet weeten, dat de weg voortdurend gezocht moet worden naar het tooverland, en dat elke afdwaaling in groote perijkelen kan voeren.
Ik wil u eene kleine geschiedenis verhalen.
Een letterkundig kindje werd gebooren uit zelfkoestering en ijdelheid. Toen 't het daglicht zag, en de vormen leerde onderscheiden, waande het knapper te zijn dan andere kinderen, en meer te kennen dan deeze. Het week van den grooten weg af, en zocht een eigen weg hoog in de bergen, doch eindigde smaadelijk het jeugdig leeven in een diepe grot. Het was willens gegaan, waar het rondom duister is. Spiegelt u daaraan, en doet niet alzoo, mijne vrienden.
D.Th.J.
| |
| |
| |
August Brouet bij Van Wisselingh en co. Amsterdam.
Het is wel opmerkelijk dat ondanks alle internationalisme op kunstgebied, ieder volk toch zijn eigen karakter behoudt. Soms lijkt het wel eens of een bepaalde strooming - laat ons noemen het cubisme, het expressionisme - den landaard zou doen verloren gaan, maar daarnaast blijkt ons toch telkens weer opnieuw dat de geest van een Franschman, Duitscher, Engelschman, Hollander, geheel verschillend is en de uitingen daarvan op het gebied der beeldende kunst - om ons slechts daartoe te bepalen - zich onmogelijk voor immer kunnen verloochenen.
Ik geloof dan ook niet dat systematische internationaliseering nòch door Esperanto, waar de Fransche minister Léon Bérard bevreesd voor is, nòch door andere invloeden op den duur mogelijk zou zijn en reden van ongerustheid behoeft te verwekken.
Wij zien dit juist zeer duidelijk aan de Fransche kunst van onze dagen. Ondanks den invloed, die - ik geloof dat de man zelf dit nooit zoo gewild zou hebben - van Cézanne uitgaat; ondanks de Fransche cubisten, blijft de geest der Fransche kunst te levendig, te pétillant om in dogma te verstarren.
Het luchtige, vlotte, soms ten onrechte als oppervlakkigheid beschouwd, is een kenmerk van den Franschen teekenaar. De zwier, de aangeboren gratie, zij blijft een raseigenschap die zich niet verloochent.
Het werk van August Brouet dat onlangs bij de firma Van Wisselingh geëxposeerd was, toonde dit weer eens opnieuw.
Dit was zoo ik meen de eerste compleete expositie van zijn werk, die hem ons doet kennen als een, misschien niet diepzinnig, maar zeker meesterlijk etser en teekenaar.
Brouet is vóór alles vakman. En al negeert men deze eigenschap thans veelal, ze is noodig om iets goeds te maken.
Nog onlangs schreef H. de Boer in De Hofstad onder den titel: ‘De beteekenis van techniek, materie en onderwerp in de kunst’, o.m.: ‘Techniek is niet het voornaamste. Ze is een middel, dat in de hand van een uitverkoren kunstenaar tot het doel voert. Maar eerst wanneer hij dit middel souverein beheerscht, wanneer hij het kneeden en vormen kan naar welbehagen, wanneer hij 't bespeelt als de virtuoos zijn klankbord, is hij in staat om de techniek te doen vergeten, en er mee uit te drukken wat hij wenscht. In plaats van een deel van zijn energie te moeten verspillen in een worsteling met de techniek kan hij ze geheel geven aan de idee zelf en de stoffelijkheid in volkomen harmonie en eenheid daarmee vergeestelijken’.
Wij bewonderen in Brouet's werk dan ook niet bovenal de ‘technische virtuositeit’ maar wij voelen dat, bij wat hij ons zien laat, de geroutineerde technicus er achter zit, meer nog, dat zonder de gemakkelijkheid waar- | |
| |
mede hij z'n teekenstift en etsnaald hanteert, hij nooit zoo iets kon bereiken.
Dat Brouet in zijn jongen tijd veel copieerde en reproducties maakte naar schilderijen van andere meesters, heeft hij gemeen met dien anderen Fransche grafische kunstenaar, den meester-houtsnijder Auguste Lepère, en het kon niet anders of op deze wijze werd zijn hand geoefend in het vinden van de meest geschikte uitdrukkingswijze om het origineel nabij te komen, maar daardoor werd tevens zijn blik te verruimd om, langs het werk van die andere kunstenaars heen, de natuur te beschouwen.
En zoo behoeft het ons dan ook niet te verwonderen dat Brouet, geroutineerd etser als hij is, met kennersblik het werk van vak- en tijdgenooten nauwgezet bestudeerde en.... dat het resultaat daarvan wel in eigen werk hier en daar kenbaar is.
Soms zien wij in zijn etsjes toon-tegenstellingen, schaduwpartijen die aan Rembrandt doen denken, dan weer vinden wij een teere gevoelige lijn die ons Whistler te binnen brengt. Bij een andere plaat prevelen wij de naam van Rops, van Louis Legrand maar daarbij toch ook die van Brouet; want al zien wij in z'n veelzijdig oeuvre, welke meesters hem het naast aan 't hart liggen, hij bezit persoonlijkheid genoeg, om zichzelf te kunnen zijn.
Brouet is de zwerver, die met zijn etsplaat en zijn naald, scherp en vluchtig noteert wat het leven hem te zien geeft.
Hij drentelt op de boulevards, wordt aangetrokken door de kleine winkeltjes van een horlogier, van een schoenlapper, een uitdrager, of zwerft verder langs de geheimzinnige bekoring der woonwagens met hun zigeunervolkje. Daar bespiedt hij het grillige, wisselende acrobatenleven. Dan weer voert zijn weg hem langs de kleine kermistheaters, langs de kleedkamers der danseuses, in de circustenten, kortom overal waar hij den polsslag van het leven voelt. En dit leven, dit menschelijk bedrijf beziet hij niet om het te documenteeren alleen, maar met de oogen van den kunstenaar. Hij ziet het schilderachtige bric-à-brac van den uitdrager, het clair-obscur in de behuizing der zwervende saltimbanques, het pittoreske van oude stadsgedeelten, en daarin voelen wij dan den invloed van Rembrandt, vooral van diens kleine etsjes uit de Amsterdamsche jodenbuurten.
In Brouets werk moge men geen diepzinnige physiologie bespeuren, (waarom zoekt men altijd meer dan de schoonheid alleen), het is echter van een fijnheid en distinctie, die den gevoeligen opmerker doen kennen. Het is als van iemand die ons, als wij met hem wandelen, telkens even doet stilstaan om ons op een pittoresk geval te wijzen, of onze aandacht te vragen voor een aantrekkelijk figuurtje, voor een groepje menschen of wat niet al.
Een afzonderlijk deel van zijn oeuvre was ‘la guerre’, maar voor mij was
| |
[pagina XXVII]
[p. XXVII] | |
auguste brouet.
la lecture.
(cliché e. bignor, parijs).
auguste brouet.
les trois roulettes.
(cliché e. bignor, parijs).
| |
[pagina XXVIII]
[p. XXVIII] | |
anton pieck.
neurenberg. (drooge naald ets).
anton pieck.
poortje van het bagijnhof te lier. (houtsnede).
| |
| |
dit niet het belangrijkste. Hierin wil men onwillekeurig den tendentieusen kunstenaar aan het werk zien en niet den beschouwende die Brouet meer is. Hij lijkt mij dan ook op zijn best in zijn afbeeldingen van het schilderachtige leven, ook daarom was hij de aangewezen illustrator van De Goncourt's Frères Zemganno, dien roman van het kermis- en circusleven.
Dat bij al dit werk juist een technische vaardigheid onontbeerlijk is spreekt van zelf, maar nergens zien wij een op den voorgrond treden, van moeizaam verkregen techniek. Deze wordt door den kunstenaar beheerscht als een gewillig, maar niet te gering te schatten werktuig. En zoo moet het zijn.
R.W.P. Jr.
| |
Grafisch werk van Anton F. Pieck.
Juist ter vergelijking en als tegenstelling leek het mij niet onaardig om naast Brouet, het werk van een jongen Hollander te bespreken, van Anton Pieck.
Ook deze beschikt over een bijzondere handvaardigheid en smaak.
Hij teekent vlug en vlot, merkt het meest markante op in de dingen en zoekt dan naar de uitdrukkingswijze, die hem voor zijn visie het meest geschikt lijkt. Daarom ook etst hij zoowel in enkele lijnen als in aquatint, maakt hij houtsneden die hij soms zoo noodig met een kleurtje wat verlevendigt.
En al boeit ook hem het schilderachtige in de natuur, in plant en boom, in dier en mensch, en bekoort hem de oude bouw- en ambachtskunst, zooals wij die vinden in de kleine Duitsche steden en in België, als wij denken aan Brugge, Gent, Lier e.a., toch ziet hij ze weer op een geheel andere wijze dan Brouet. Pieck bekijkt ze, ik zou haast zeggen rustiger, meer om de decoratieve schoonheid. Zijn dieren zijn geen groepjes van grillige vogels, van spelende paarden, maar tot op zekere hoogte composities. Een houtsnede van een rijtje kippen naast elkaar is niet een weergave van een geval, maar een geheel, dat mooi is van lijn en verdeeling, decoratief van bouw en groepeering. Hij maakt zijn etsen en houtsneden dan ook dikwijls langen tijd nadat in zijn schetsboek de notities er voor ontstonden. Hij verwerkt dan in zijn gedachten het studie-materiaal dat hij verzamelde; hij schikt het en schift het tot hij het klaar voor zich ziet als ets of houtsnede.
Hier hebben wij den meer bedachtzamen Hollander, die zijn indrukken eerst wat laat bezinken, om ze daarna in etsen en houtsneden om te zetten.
Het spontane boet er daardoor wel eens wat bij in, maar daar Pieck's
| |
| |
onderwerpen ook meer het rustige leven omvatten dan die van Brouet, is dat bij zijn werk minder een bezwaar, en eerder een kenmerk voor zijn nationaliteit.
Hij is de kalme beschouwer, die van de oude buurtjes in Amersfoort geniet en ze ziet in hun vervallen schilderachtigheid, de afgebladderde muren, de scheef gezakte ramen, de hobbelige straatkeien.
Hij zwerft door Montfoort of Zalt-Bommel, ziet hier een trap, ginds een oud muurtje, wordt, als zooveel kunstenaars, in Rhenen bekoort door den bouw van dien prachtig, als à jour bewerkten, Cuneratoren. Voert zijn weg hem elders, dan ziet hij in Hoorn een oud winkeltje, in Heemstede een aardig poortje en ook het oude Amsterdam heeft zijn bekoring voor hem. Het zijn die grillig kronkelende grachtjes, die oude burgwallen, waarvan de huizenachterkanten in het water staan. Die gele, grijze en bruine huizen met hun aardige punt- en trapgeveltjes, die in het water van de gracht weerspiegelen, of die huizen van bruin geverfde of geöliede baksteen, zooals er langs de Prinsengracht zoo vele staan. Amsterdam biedt den genieter van schilderachtige architectuur zoo menig onderwerp. Wat heeft Wenckelbach niet een voortreffelijke penteekeningen gemaakt, aan oud-Amsterdam ontleend.
En dan onze prachtige torens, die zoo'n sierlijk silhouet tegen de lucht vormen. Werd Rembrandt niet geïnspireerd door den Westertoren, en van welk een elegantie is niet het torentje van de Zuiderkerk zooals dit boven de huizen uitsteekt, en de Montalbaanstoren, die massief als uit het water oprijst.
Voor iemand als Pieck, die gevoelig is voor het pittoreske schoon, biedt Amsterdam voortreffelijke motieven. Maar niet alleen architectuur; alles boeit hem dat teekenachtig is van lijn, dat schilderachtig is van kleurtegenstelling.
De lijnen en groeven in een oude wilg, de grillige takjes van den brem, het vreemd fantastische van een zeepaardje of van een vogelskelet zijn gegevens voor hem om iets van te maken.
Pieck is al jong begonnen, op z'n zevende jaar teekende hij al in den Helder, en na zijn studiejaren in den Haag behaalde hij zijn middelbaar teekenacte. Toen kwam de mobilisatie en bleef hij nu hier dan daar, maar wist steeds tijd over te houden om in Amersfoort, of waar het lot hem heenvoerde, te teekenen en te etsen.
En na den diensttijd bracht een reis door Duitschland, en Oostenrijk in de buurt van 't schilderachtige Neurenberg, waarvan natuurlijk de teekenachtige architectuur hem stof bood voor menige etsplaat. Een andere reis door de oude Belgische steden rond Brugge gaf hem nieuwe onderwerpen voor zijn gevoelige teekenstift, deed hem weer aardige poortjes, torentjes, grachtjes, kerkportalen krabbelen en materiaal verzamelen om later weer in de koperplaat vast te leggen.
| |
| |
Zijn onderwerpen, zijn wijze van werken en zien is geheel anders dan die van Brouet, en toch vertoonen beiden hier en daar verwantschap. Ook Pieck is vóór alles teekenaar, die eveneens behagen schept in een picturaal aspect en niet alleen de lijn, de contour verzorgt. Daarbij is ook hij vakman, en niet een bij toeval etsende schilder, maar iemand die al teekenende zijn werk reeds voor zich ziet, hoe het in de gebeten etslijn, of op het houtblok zich zal vertoonen.
Of Pieck's werk aan dat van anderen herinnert? Ik zou het niet direct weten en kunnen aantoonen.
Wel, en dit spreekt van zelf, heeft hij voorliefde voor andere etsende kunstenaars, en zou ik in dit verband De Bruycker willen noemen. Misschien door het onderwerp, misschien ook door de behandeling ervan herinnert de hierbij afgedrukte droge-naald-ets van Neurenberg even aan het werk van dien knappen Belg.
Ik herinner mij van De Bruycker ook een soortgelijke markt met groote parapluien, waaronder de kooplui hun waren uitgestald hadden, als een groote schilderachtige rommelzooi.
En zijn houtsneden? Ook hierin zien wij den vasten teekenaar, maar tevens de man die technisch voldoende geschoold is om te weten wat hij in het houtblok doen kan. Zijn houtsneden zijn geen nagesneden teekeningen, nòch spielereien met den guds, maar z'n natuurstudies zijn om zoo te zeggen getransponeerd voor het houtblok, ze zijn echter zóó verwerkt, dat zij de bekoring van de teekening bleven behouden, dat het schilderachtige, den kunstenaar boeiend bij de oude architectuur, in de houtsnede niet verloren ging, al werden de effecten dan ook anders als op die voorafgaande teekening. Dit juist is een verdienste die het werk van den goede graficus kenmerkt, dat hij zijn uitdrukkingswijze zoo geheel in overeenstemming brengt met het materiaal, en dat hij ook dit weet te kiezen in verband met het sujet dat hij behandelt, met het effect dat hij wil bereiken.
Er wordt in den laatsten tijd, wij schreven het onlangs reeds, gelukkig meer in hout gesneden; maar hoe dikwijls zien wij helaas, dat de houtsnijder meent den primitieven arbeidsman uit vroegeren tijd te moeten imiteeren. De onbeholpen lijn van guds of mes van den volkskunstenaar boeit en bekoort in diens werk zelf, maar is, nagedaan door een ander als het gestumper van een kind.
In de eerste proeven der xylografie zouden wij niet graag een technische volmaaktheid vinden, die het werk van een Lepère kenmerkt, maar evenmin zouden wij in het werk van Lepère, Pieck of andere kunstenaars van dezen tijd bij voorkeur het primitieve zien, dat van een vijftien-d'eeuwsch bidprentje de charme uitmaakt.
Veelzijdig als hij is zal Anton Pieck de droge-naald-ets gebruiken
| |
| |
naast de aquatint, de gebeten lijn naast de houtsnede, al naarmate het onderwerp dit wenschelijk maakt.
Ondanks zijn jeugd - hij werd 1895 te den Helder geboren - is zijn oeuvre al vrij omvangrijk en telt over de honderd nummers; het is daarbij van dien aard, dat wij ongetwijfeld in den arbeid van dezen ernstigen werker een belofte voor de grafische kunst mogen zien.
R.W.P. Jr.
|
|