| |
| |
| |
Eenzame uren
door H.F.W. Jeltes. (Slot).
BIJ avond in mijn kamer. De bladen van mijn boek ritselen bij het omslaan. Nog maar zeer enkele, zwakke geluiden zijn hoorbaar: de vertrekkende postwagen, dien ik herken aan het geratel der zware assen over de keien en aan den cadans van den hoefslag; de tweewielige bodekar, waarvan ik het geluid en het gangetje ken als lichter en ijler en het naderkomen in mijn richting begroet als een welkom gezelschap - tweemaal 's weeks houdt hij stil bij den bakker naast mij, om boodschappen voor 't naburige dorp op te halen - dàn het vriendelijke, vertrouwelijke fluiten van de stoomtram in de verte....
En eindelijk de zangvereeniging, van haar repetitie op weg naar huis: de opgetogen, frissche meisjesstemmen tegen den achtergrond van den donkeren, zachten zang der mannen....
Lang nog hoor ik hen. Zwakker wordt het geluid, naarmate zij àl verder zijn, maar opééns daar herleeft het weer, klinkt het weer meer van dichtbij, wanneer het van een der vele dijk-bochten naar mij toe-waait, - tot het eindelijk àl flauwer wordt en ten slotte versterft in de aansuizende stilte....
De dag is om.... Den tijd, het leven, voel ik als water door mijn machtelooze vingers glippen, òngegrepen, òngenoten.
* * *
Als ik een paar uur lang heb zitten werken, mijn kriebelige letters neerkrabbelend op het witte papier, in het volle licht van het groote raam mijner bureaukamer, dan worden mijn oogen moe en pijnlijk. Achterin mijn diepen stoel leunend, ga ik dan een poosje door het hooge venster liggen kijken naar de boomen, de moestuinen, de drijvende wolken, de verre, verre weiden, en steeds weer bemerk ik, dat mijn oogen heerlijk uitrusten van dit kijken in de verte, naar de groote dingen in de ruimte.
Niet anders gaat het met onze ziel. Vermoeid en afgewerkt door de eindelooze reeks nietigheden van ons dagelijksch bestaan, komen we niet beter tot rust, dan door ons willoos en werkloos over te geven aan het wijde, onomvattelijke, dat een groot kunstwerk ons openbaart.
* * *
Verschillende geluiden klinken op vaste tijden in mijn dorp.
Van den vroegen morgen af, úren achtereen, tot na den middag, weerklinkt, nù sterker, dàn flauwer, naar gelang van den afstand en van de verschillende wendingen van den dijk, hetzelfde geroep van den groentenventer, die in mijn buurt woont. Zoodra ik het hoor, dit loome, schorre
| |
| |
scherpe geluid, - ‘Zoéte en zúre áppe-lèn!’ - weet ik, dat hij het is, de broodmagere man met het stijve been, op zijn dooie gemak stappend naast zijn, voor een mandenzware kar gespannen, koepaardje, dat hij losjes aan den teugel houdt. Stilstaande voor bijna ieder huis en ieder winkeltje, gaat hij den dijk langs, de kleine steegjes door, die er op uitkomen, het om de kerk gelegen, met boomen beplante pleintje rond, dat de dorpelingen ‘het Groentje’ noemen, àl maar roepend met zijn kraaierige, trieste stem, kalmpjes trekkebeenend, stapje voor stapje. Hij heeft den tijd; zijn klantjes wachten wel op hem.... ‘Zoéte en zúre áppe-lèn!’....
's Middags, tusschen drie en vier uur, klinkt, onverhoeds, de malle, schelle kreet van den oolijken kaaskoopman uit een naburig dorp, die met paard en wagen al de plaatsjes van de streek afrijdt, waar hij de klandizie heeft van de meer verfijnde kaasproevers. Met een intonatie van zelfbewustheid kondigt hij zich aan. Zijn kreet - een ondefinieerbare, helle tweeklank, die koopers en voorbijgangers àltijd weer opschrikt uit den dommel van hun saai bestaan en de werktuigelijkheid van hun geloop en gedoe en die telkens weer éven een zuinigen glimlach toeven doet op hun stille gezichten - klinkt als een spotternij.
Slechts tweemaal, driemaal klinkt het op. Dan zijn reeds aan alle voordeuren de huismoeders, de winkeliertjes, wat verlegen lachend, verschenen. Rustig, zonder een spier van zijn ondeugend-effen gezicht te vertrekken, helpt de kaaskoopman hen, den een na den ander, ál maar brokken afsnijdend, afwegend en inpakkend, geld ontvangend en inwisselend en soms een kleinen dreumes, die zich nieuwsgierig tusschen een paar vrouwenrokken naar voren dringt, wat lekkers in de hand duwend, en dat alles onder langzaam, afgemeten praten met zijn koopers en koopsters, neerbuigend-vriendelijk, in het zingerig vraagtoontje van zijn eigen dorp-accent, groetjes, bedankjes, pienterheidjes en kwinkslaagjes rondstrooiend in het geamuseerde kringetje om hem heen.
Des avonds, in duistere hoeken van stegen, het snerpend, schor gedeun van mondharmonika's. 't Zijn sentimenteele, naargeestige liedjes vóor en nà. Het hoofd gebogen naar zijn instrument, staat de kleine blazer, nauwelijks zichtbaar, in het midden van zijn bewonderende, benijdende vrienden.
Voor het open venster van een laag zolderkamertje zit, in het donker van den laten avond, een jongen te blazen op zijn waldhoorn. Aarzelend, zoekend, héél voorzichtig, met gedurige vergissingen en herhalingen, klinkt tèlkens weer hetzelfde korte loopje toeterende noten in de ongebroken stilte, - wel een vol uur achtereen.
* * *
| |
| |
Hier buiten kan ik weer op adem komen na de afmattende, nimmer àflatende prikkelingen van het roezemoezig stadsbeweeg, waarin ik nu en dan mij te begeven heb. Al wandelend langs de smalle grindpaadjes, tusschen de eindelooze, groene vlakten met haar onnaspeurlijke overgangen van licht- en kleur-vervloeiingen, word ik gaandeweg een groote rust in mij gewaar, een vreemde weldadige berusting, niet zonder voorgevoel eener eigenaardige, gansch nieuwe volheid, het schemerend besef van de versmelting eener schoonheid in mij en buiten mij.
* * *
Wonderlijk en droomachtig is het, wat me soms, geheel vanzèlf en onvoorziens, overvalt en bevangt: het gevoel, of ik, wat mij op dàt oogenblik in de werkelijkheid voor oogen staat - een man met zijn kar, een sloot met eenden, een boerenhofstede onder boomen met een waakhond in zijn hok - vroeger, toen ik nog een kleine jongen was, precies zoo gezien heb in mijn prentenboeken, mijn plakplaatjes-albums. Juist dezèlfde gezichten zijn het, dezelfde landschappen, dezelfde kleuren, hetzelfde licht.
Maar nù begrijp ik die herkenning. Wat ik toèn zag, in mijn prille kindsheid, dat waren eigenlijk niet die plaatjes zelf, maar hetgeen ik me daarbij droomde, hetgeen ik, vol kinderlijk smachten, éénmaal in werkelijkheid hoopte te zien, ja, in levender kleuren en warmer lichtschijn, droomend, vóorgevoelend reeds aanschouwde. De droom verwezenlijkte zich.
* * *
Waarom toch doet het nevelige duister, hangend in de drukke stadsstraten op late middaguren tegen Kersttijd, mij niet droevig, maar integendeel zoo prettig, zoo behagelijk aan?
Ik geloof, dat het is, omdat ik weet, dat, als straks in de winkels, raam aan raam, de lichten ontstoken worden, deze zulk een bescheiden glanzing, zulk een zachte wazigheid verbreiden zullen in de lucht. Om dat troostende, innige, zachte schijnsel heb ik het duister van Decembers namiddagen lief: lucet lux in tenebris.
* * *
In het rivierstedeke, waar aan een kleine fabriek een staking was uitgebroken, woonde ik een oproer bij, een oproer in miniatuur. Ik liep in een oud en deftig, wat terzijde van een drukkeren verkeersweg gelegen buurtje, een soort plein, waar in vroeger eeuwen een begijnhof had gestaan. Iets stemmigs en stils, iets peinzigs en verdokens, is daar achtergebleven tusschen de oude lindeboomen.... Een paar vreedzaam slenterende oudjes was ik er juist voorbijgegaan.
Plotseling komt uit een smal zijstraatje een dichte troep opgeschoten jongens en kleine kinderen joelend en jouwend aangerend. Daarachter twee politie-agenten op woest rondsteigerende paarden. Ze trekken en zwaaien hun lange sabels; één springt midden in den hoop, dien hij doet
| |
| |
uitéénstuiven. Gillend vluchten de jongens en kinderen naar alle kanten, de meesten het steegje weer in en dan, wat verder, de beide hoeken om, schreeuwend en scheldend, harder nog dan te voren. - Een oogenblik later keeren de beide bereden politiemannen, statig rechtop gezeten, naast elkaar, op hun kalm-stappende dieren, terug vanwaar ze gekomen waren.
De rust van het schaduwig pleintje was nauwelijks gestoord geweest. Slechts hadden een paar nieuwsgierige vrouwtjes heur raam opgeschoven. De armen gekruist over het kozijn, elkaar toeknikkend en toelachend, keken ze naar het relletje een korte poos. Dan verdwenen ze weer, ieder in haar eigen kamer.
Ik vervolgde mijn weg. Een klein eind verder stond een diender, die geen raad wist met zijn tijd, op het trottoir heel genoegelijk met een knap dienstmeisje te keuvelen. In het stadsplantsoentje, daar vlak bij, drentelden een heer en dame, met droomerige, afwezige blikken voor zich heen kijkend, ieder in zich-zelf verzonken.
* * *
Een zonderling mengsel vormde vandaag het publiek op de boot. Meestal bestaat het voor het grootste deel uit overdadig-gezond uitziende, zwaar rookende en luid pratende landbouwers en veehandelaars, opscheppend onder elkaar over hun marktdag-ervaringen, blozende, breedheupige, glunder lachende boerenvrouwen en bleekwangige, benepen kijkende dorps-juffrouwen, meest allemaal beladen met karabiezen, hoedendoozen en in papieren gepakte of in doeken en sloopen geborgen inkoopen; verder: zwaargeschouderde scheepsbouwmeesters en machinefabrikanten met kloeke, ruige koppen en heldere, schrandere oogen vol zakelijkheid en doortastendheid, trotsch op hun besef en hun streven, te zijn wat zij-zelf plegen te noemen ‘mannen van de daad’; - dan enkele, meest niet uit de streek afkomstige, notarissen, zichtbaar vervuld van hun praktijk, maar niettemin praatvaardig en toegankelijk jegens alle hun bekende medepassagiers, en ten slotte eenige gewichtig-doende, traag oreerende dorpsautoriteitjes.
Maar vandaag is het wel een geheel andere bevolking. Schuin over mij, gemakkelijk in het hoekje der kajuit leunend, zit een parmantige dwerg, druk bezig met krantenlezen, kopjes koffie verschalken en sigaretten rooken. Met de vergenoegdheid van iemand, die gegronde redenen heeft, om buitengewoon in zijn knollentuin te zijn, en de kordate zelfverzekerdheid van een geroutineerd zakenman op zijn gelaat, voert hij, onder breede, resolute gebaren van zijn kleine handjes, een druk discours met den kellner. Deze was reeds toen de dwerg binnenkwam, op hem toegeschoten, om zijn overjas op te hangen, zijn wandelstok in den paraplubak te zetten. Als een geëerbiedigd habitué bedient hij hem nu ook verder óp, ja zelfs vóór zijn wenken, met kranten, lucifers, sigaren, koffie enz.
Vlak over me heb ik het gezicht op een slanken meneer, die met zijn
| |
| |
zwartharigen kop nu en dan achter een dagblad wegduikt, waarin hij blijkbaar met heel zijn wezen verdiept is. Zijn bleek gezicht, met donkere, misnoegde, onrustige hartstocht-oogen, scherp gegroefde fronsen boven den langen neus en een tot bitterheid en strijdlust vertrokken mond, is wèl verzorgd, evenals zijn groote, magere, noch edele noch fraaie, maar opvallend met ringen en nagelglans versierde handen en evenals zijn modieuse, maar te kleurige, opzichtige kleeding. Over zijn voorhoofd krult, onder den rand van zijn slappen hoed, het uiteinde van een haarlok. Nerveus en in de hoogste mate energiek zijn al de bewegingen van die handen en dat hoofd, als die van een zonder éénige consideratie over alles heengaand, tot het desperate toè vastbesloten, fanatiek, onverbiddelijk en eerzuchtig man, kennend zijn macht op de menschen. Een behendig politiek agitator of een begaafd tooneelspeler, één van beide.
Aan mijn linkerkant, op dezelfde bank, zit een blonde, gezond-uitziende man, korrekt, maar héél stemmig en een tikje ouderwetsch gekleed, het type van een degelijk, nuchter-kalm, volmaakt betrouwbaar Hollander van goeden huize, die een der notabelste ingezetenen van een provinciestad is, het type tevens van den conservatieven aanhanger van overgeleverde opvattingen, wiens ongeschokt gestel zich daar heel goed bij bevindt.
Rechts van mij een jong meisje uit de volksklasse, dat mij met boersche spraakzaamheid en openhartigheid vertelt, de dochter van een Rijnschipper te zijn, die ‘héélemaal tot Straatsburg toe’ op en neer vaart.
* * *
Gisteravond in de groote stad ergens temidden van heel veel mij bekende menschen gezeten, met het gevoel dat zij mij allen vreemd waren en ik voor hen allen een vreemde was, niets met hen uitstaande en niets van hen te wachten hebbend.
Gedurende den avond groeide dat gevoel tot een donkere onverschilligheid, tot een weemoedige vijandigheid aan.
* * *
In mijn herdenkingen heeft het mooie den boventoon, het mooie, dat immers juist in de herinnering veel sterker en warmer nog straalt dan het deed in het destijds-tegenwoordige, dat verloren ging.
* * *
Zou 't ook soms kunnen zijn,
Dat eenmaal, bij het scheiden,
Ons héél 't voorbije lijden
Een lichtend-schoone schijn?
* * *
| |
| |
Zoo lang ik hier nu op dit dorp woon, heb ik een ouden metselaarsbaas tot overbuurman. Hoe menig praatje hield ik al niet met dien aardigen, schranderen man, die maar hoogst zelden in zijn leven zijn geboortedorp verlaten had en nooit anders, dan voor een uitstapje dicht in de buurt, op hetzelfde eiland. Want praten - langzaam en bedachtzaam praten, úren lang - deed hij gráag en over allerlei belangrijke kwesties van maatschappelijken en godsdienstigen aard had hij een stellige meening. Drie bronnen waren er, waaruit hij, tot staving van zijn beweringen, een menigte citaten wist te putten, die hij, op den kalm-nadrukkelijken toon van den diep-overtuigde, met zijn zware, in de hoogte ietwat krakende basstem voor te dragen placht, n.l.: de Bijbel, Vader Cats en De Nieuwe Rotterdammer. Hij was vroom-vrijzinnig, ging niet ter kerk, wijl hem de predikant te orthodox en bovendien zeer antipathiek was. Hij stemde zelden voor bestuurscolleges, had een klaar hoofd, een rustig, onverstoorbaar gemoed, een scherpen kijk, een bezadigd oordeel over zijn dorpsgenooten, was vriendelijk, openhartig, hulpvaardig jegens een ieder. Boos of heftig zag men hem nimmer, beredeneerd en ernstig altijd, doch nooit zonder een lichten zweem van lachen in de grijze oogen.
Iedereen, zonder uitzondering, van den rijken fabrikant tot den armsten daglooner, groette hem in het voorbijgaan, wanneer hij - werken deed hij sinds jaren niet meer - al pijpje-rookend bij den ingang van zijn erf stond, aan den kant van den dijk, de groetenden, zonder onderscheid van stand, terug-groetend met kleine, langzame knikjes, slechts hoogst zelden éven, haast onmerkbaar, het zwarte werkmanspetje oplichtend van zijn grijs patriarchen-hoofd met den langen, witten baard onder de breede, gladgeschoren, neerwaarts geklemde bovenlip. Verscheidene uren daags kon hij, bij goed weer, daar zoo staan, dunne rookwolkjes voor zich uit blazend en àl maar turend over den weg, naar de lucht, met zijn groote, bespiegelende oogen, terugknikkend de groetende voorbijgangers, bekenden en onbekenden, en soms er een na-starend met een vreedzaam-schalksche tinteling in zijn blik, als ging er in hem om: ‘Dién kerel heb ik leeren kennen, hoor!’
Onlangs is hij drieënzeventig geworden. Kort daarop kreeg hij een lichte beroerte en spoedig daarna weer een. Verstrakt, bijna wezenloos zijn nu zijn wijze oogen geworden. Spreken kan hij haast niet meer. Nu en dan poogt hij met flauwe, doffe stem zijn bedoelingen kenbaar te maken. Alleen zijn huisgenooten verstaan zijn troebel gemompel en wanneer zelfs zij daar niet in slagen, wordt hij ongeduldig en verdrietig en tracht met beverige, weifelende gebaren zich te doen begrijpen. Helpt ook dit niet, dan stoot hij, zijn verzwakt geluid tot het uiterste inspannend, holle klachttonen uit temidden van de meewarig kijkende en vragend gesticuleerende
| |
| |
omstanders. Menigmaal hoor ik laat op den avond plotseling zijn bitter klagen opklinken in de stilte.
Ook het loopen is hem bijna niet meer mogelijk. Met de grootste moeite strompelt en schuifelt hij nog iederen dag naar zijn oude plaatsje aan den dijk, ondersteund door een zijner familieleden. Daar zie ik hem juist aankomen. Met wankele pasjes aarzelt hij voorwaarts, den grond zoekend met de voeten. Hij steunt met de linkerhand op een wandelstok, met de rechterhand op den arm zijner breedlijvige vrouw, die héél langzaam naast hem voortwaggelt. Het oude, roodwangige menschje, veel kleiner dan hij, kijkt telkens bezorgd naar hem op, àldoor, met zachte stem en vriendelijke woordjes hem aanmoedigend, dat 't zóó al beter gaat. Zoo komen ze de glooiing van het erf moeizaam op en bereiken stapje voor stapje eindelijk den rand van den hoogen dijk. Daar staan ze nu, beiden uitrustend van de groote inspanning in het warme zomerweer, vlak-naast mekaar, hij, opkijkend met strakken blik en open mond naar de zonnigblauwe lucht, zij, kortademig, hijgend en blazend, nog steeds hem vasthoudend en steunend, zijn zwakke hand met haar beide koesterende handen omvattend....
En daar bedenk ik mij opeens: zóó, hand in hand, staan zij ook naast elkaar op een verbleekte foto in hun huiskamer, als bruid en bruigom van vijftig jaar geleden.
* * *
Vol van zomersch zonlicht is de klare ochtendhemel, koel en verkwikkelijk de lucht, ongerept de stilte van het vroege uur. Landelijke geuren en geluiden komen zuiver en dadelijk-herkenbaar tot mij: de frissche reuken van hooi en bloeiende gewassen, het geratel van een verre kar, het toeslaan van een huisdeur, het trillerig gerinkel van een winkelschelletje.
Alom plechtige rust. Op mijn wandeling snuif ik ergens, aan den kant van den weg, een zoete lucht op, die heimwee wekt naar dennenbosschen, vèr van de polderstreek, waarin ik woon. Rondkijkend, ontdek ik, achter een hooge heining op een aangrenzend stuk land, een stapel mastboomen, bestemd tot brandhout.
* * *
Drie volle dagen lang had ik geen sterveling gesproken....
Vanmorgen om vijf uur werd ik wakker. Ik voelde een moreele benauwing, die ik tevergeefs van mij trachtte af te gooien, en daarbij hartkloppingen, die pijn deden en de ademhaling schenen te bemoeilijken. Met geweld probeerde ik andere gedachten op te dringen aan mijn hersens. Opzettelijk ging ik, opzittend in bed, zachtjes in me-zelf gaan praten over allerlei onbelangrijke kleinigheden: een onbenulligheidje in verband met mijn beroepswerk, dat ik niet mocht vergeten, een huishoudelijk nietsigheidje, dat ik aan mijn hospita te zeggen had, dan, of er weer regen komen
| |
| |
zou, of ik vandaag versch brood zou vinden aan mijn ontbijt, of er soms geslacht was in de buurt; ik had immers het dof gejammer van een stervend dier gehoord gisteravond? Het hielp allemaal niets. Ik kòn haast niet in bed blijven. Liggend hoorde ik en voelde ik àldoor het kloppen van mijn hart en nog iets anders hoorde ik: een tikkend geluid, dat precies gelijk ging met de maat van mijn hartslag en mij onverklaarbaar was. Ik bracht mijn horloge aan mijn oor, in de hoop, dat het dit zou blijken te zijn, maar neen, het tikte véél zachter en fijner, en het andere, hardere tikken bleef tegelijkertijd hoorbaar.
Als ik, me oprichtend, héél scherp toeluisterde, mijn adem inhoudend, dan hield het plotseling op, maar nauwelijks was ik weer gaan liggen, of daar hoorde ik 't weer duidelijk, regelmatig en nadrukkelijk.
Raadselachtig!.... Of - zoo peinsde ik - is 't misschien iets aan mijn ledikant, dat half los is en gaat meetrillen en meetikken met den sterken klop van mijn hart, als dit er dichtbij komt, doordat ik op mijn linker zij lig?.... En inmiddels ging het voort, het tergend, geheimzinnig getik....
* * *
Mijn afkeer van straatsteenen is bijna tot een manie geworden. Als ik, 't zij buiten, 't zij ergens in de buitenwijk van een stad, een grindpaadje langs den klinkerweg vind, dan houd ik 't smalle grindwegje, al is 't nòg zoo modderig of vol kuilen. En, zoo als ik tegenwoordig een waggelenden hooiwagen, een hobbelende diligence of een machtig molen-gevaarte, met het wild-lawaaiïg en rukkerig gedraai van zijn krakend wiekenstel, liefheb, maar daarentegen een stomme, stijve electrische tram, een houterig heerenhuis of een flodderige steedsche villa verafschuw!
* * *
Met een vroegen ochtendtrein moest ik vandaag de stad verlaten, om op een bepaald uur in mijn dorp terug te kunnen zijn. De tram, die mij naar het station bracht, was meer dan half vol met jeugdige onderwijzers en onderwijzeresjes en schoolkinderen. Plotseling kijken ze allemaal, vanuit hun boeken en kranten en schooltasschen, in één richting door de tramruiten: op straat glijdt, hoog in de lucht, een heiligenbeeld voorbij, een staande vrouw in ordekleed, de handen gevouwen; levende roode geraniums fleuren, hel in het morgenlicht, rondom haar en aan haar voeten. Vastgezet op een houten toestel, voortgedragen op den schouder van een behendigen fietser, zweeft ze voorbij, de heilige, hoog en statig, in snelle, gestadige vaart, van bloemen omgeven als in triomf, omringd door een mee-fietsende menigte jongens en meisjes, winkel- en kantoorbedienden, heeren en dames, als door een stoet van geloovige vereerders.
Temidden van al de jeugd stond in de tram tusschen de banken in, lang en rechtop, zich krampachtig vasthoudend aan een der lederen lussen, een niet meer jong H.B.S.-leeraar, van wien ik vijf en twintig jaar gele- | |
| |
den ook les had gehad, op een andere school. Dadelijk herkende ik hem, ofschoon ik hem in heel dien tusschentijd maar uiterst zelden had teruggezien, en dadelijk ook herinnerde ik mij, dat ik destijds had behoord tot de jongens, die zijn geduld en zachtmoedigheid het meest op de proef stelden. En óók schoot mij, toen mijn blik viel op de handen, waarmee hij zich aan de lus staande hield, te binnen, dat ik als jongen, om een mijzelf ook toen duistere reden, aan die handen hevig het land had gehad. Die handen boezemden mij een nijdigen hekel in, die sterk naar minachting neigde. Met aandacht bekeek ik nu, vanaf mijn plaats, half weggedoken tusschen mijn medepassagiers, diezelfde, tot over de magere polsen volkomen zichtbare handen, om er, nog nù, al was 't dan ook na zóóvele jaren, de verklaring voor die heftige, onberedeneerde jongens-antipathie in op te sporen. Maar, ofschoon ik ze, in alle bizonderheden, volledig herkende, hoe anders zag ik ze nù dan eertijds: zwakke, tengere, roodachtige handen, met dunne, kort-getopte vingers, die nièts dan zachtmoedigheid, schuchterheid, bescheidenheid verrieden.
Ik schrok bij deze ontdekking. Een groot gevoel van deernis en berouw maakte zich van mij meester. Ik kwam mij-zelf voor als iemand, die zich schuldig weet aan een lang geleden gepleegde misdaad en die zijn slachtoffer plotseling voor zich ziet, bemerkend, dat deze, rustig en argeloos, de nabijheid van den dader zelfs niet vermoedt.
* * *
Zonderling en slecht te begrijpen lijkt soms iemands praten met de menschen, doordat hij allerlei, wat hij niet kan, niet durft uiten, om hetgeen hij zegt heen-denkt en heen-ziet.
* * *
In den trein een meisje van nauwelijks een jaar op moeders schoot. Om haar blozend bakkesje is het wit-linnen mutsje geplooid, waaronder het verteederend-fijne halsje, in zoete buiging, ten halve zich verbergt. Het edele, teere van het kindergezichtje houdt me gevangen. Ik kan er mijn oogen niet van afwenden.
Naast me ontdek ik een pittig, ongeveer 20-jarig kantoormeisje of naaistertje, schuin-over me een paar stemmige, degelijke burgerdochters, zusters blijkbaar, wat saai in haar kleurlooze, snitlooze kleeding en haar bleeke, langgerekte gezichten. Lachend, verzonnigd kijken haar bleekblauwe oogen naar 't blozende, spartelende kindje op moeders schoot.
Het naaistertje of typistetje, zie ik opeens, monstert met knipperende, wat spotachtige blikken eerst mij, dàn de beide zedige zusters.
* * *
Niets vond ik voor me te doen, vanmiddag, op mijn bureau. Ik keerde terug naar mijn woning en begon te zitten lezen in een lagen, luien stoel bij een der ramen van mijn kleine kamer, die op de stille dorpstraat uitziet.
| |
| |
Rustig, een juist gelezen en hèrlezen brief in de hand, een geurende sigaret in den mond, ben ik zoo in mijn stoel blijven hangen en peinzen, ging ik, soezerig, wat liggen turen door de vensterruit, zonder aan iets bepaalds te denken, slechts wat droomend in herinnering, een lief beeld voor oogen. En zachtjes ben ik weggegleden in een lichten sluimer.
Donker was 't al, toen ik weer wakker werd.
* * *
Met de boot passeeren we het K....sche veer, het laatste tusschenstation op weg naar de stad, waar voor eenige oogenblikken moet worden aangelegd tot het uitlaten en innemen van goederen en van zeer enkele passagiers. De menschen in het café, dat vlak bij den steiger is gebouwd, zitten voor de ruiten en op de open veranda, staren, met open monden en glazige oogen, naar de stoppende boot. Geheel in beslag genomen door dit onverwachte pleziertje, zetten ze met trage armgebaren hun kopjes thee en glaasjes bier voor zich neer op het tafeltje. Ze staren en gapen, in beweginglooze houdingen, naar het gebeuren, wijzen elkaar, met dazig-lachenden, leegen blik en uitgestoken vinger, de menschen op het dek, den kapitein op de brug, de in het bruisende water rondwentelende schroef....
En 't komt over me, als iets, waaraan ik me met geen macht onttrekken kan: het gevoel, dat ik en al de andere passagiers en schepelingen hier alleen maar voorbijvaar, om den bezoekers van het café tot een klein amusement te dienen, en ik begrijp, dat ze nu tot elkaar zeggen: ‘Die gaan nou állemaal naar ónze stad. Uit wat voor ellendige negorijen van dorpen komen die zielige stumperds wel vandaan!’
* * *
Dezer dagen was ik op zoek gegaan naar een pension in een andere hoek der provincie, om daar in den komenden zomer een paar weken door te brengen. Op dien tocht belandde ik in een landelijk hotelletje, ‘Het Rechthuis’ geheeten. Om de consumtie er op de proef te stellen, had ik in de gelagkamer het een en ander besteld en me daarop in den vrij ruimen tuin aan een tafeltje neergezet, vanwaar ik 't oog had op een paar schamele, verdroogde bloemperkjes en een verveloos serretje, waarin eenige grof-rieten meubelen.
Lusteloos de ligging en omgeving opnemende, wachtte ik mijn twaalfuurtje af. Daar komen een jonge man en vrouw den tuin binnen gewandeld. Hij een wat stroeve, droge verschijning met grauwe gelaatskleur en bedaarden gang. Zij een blozend glunder vrouwtje met een, door een keurig wit zomerpak omkleed, welgevormd figuurtje. Ze heeft een gebruindfrisch gezichtje met zwaar, bruinblond, springerig haar en lieve, guitige, groot-open oogen. Ze straalt van geluk. Met vlugge stappen en een uitdrukking van vroolijke geoccupeerdheid in haar trekken, loopt ze naar een
| |
| |
tafeltje, waarop een bouquetje veldbloemen te prijken staat. Terwijl ze naar haar onverstoord-bezadigden man een streelenden blik werpt, ontknoopt ze, met haastige, handige vingerbewegingen, een paar pakjes, haalt, onder steeds wisselende triomflachjes, glanzende broodjes, krentenbollen en allerlei ander smakelijks uit de zacht-krakende papieren hulsels, legt dan, met langzamere, zorgvuldige gebaartjes, alles op een paar gereedstaande schaaltjes neer en schikt borden, suikerpot, koffiekopjes en al het overige er omheen. Met een mollig, welverzorgd handje snijdt ze daarop eenige broodjes door, smeert ze en belegt ze. Aan de volle attentie, waarmee ze dit alles doet, en aan het lachend binnenpretje, dat tintelt in haar gezonde oogen en in de lijn van haar wang-ronding, ziet men, dat haar diepste vrouw-zijn feestviert in deze eenvoudige huiselijke bezigheid. Met een zonnigen blik naar haar echtgenoot, die doelloos om zich heen zit te kijken, zet ze zijn welvoorzien bord voor hem neer. Dan gaat ook zij zitten, schenkt de kopjes in, en ze beginnen hun maaltijd. Steelsgewijs, bang, om voor onbescheiden te worden gehouden, zit ik toe te kijken, vervuld, geboeid door dit tooneeltje van geluk.
Als zij klaar zijn, gaan zij het logement binnen, komen na korten tijd, eenigszins anders gekleed, gearmd en keuvelend weer naar buiten en gaan het tuinhek uit, den weg op. - Het is duidelijk: ze logeeren in het ‘Rechthuis’. Ik zal er, denk ik, maar van afzien, hier kamers te nemen.
Toch wil ik, alvorens een besluit te nemen, nog even naar den pensionprijs informeeren en eens zien, hoe het er binnenskamers uitziet; misschien zou ik hier toch later wel eens kunnen logeeren.
‘Ja, ziet u’, - zegt de juffrouw, die aan het hoofd van de zaak schijnt te staan - ‘we hebben hier meestal maar gasten voor een dag of wat en zelden voor langer tijd en we hebben ook maar twee logeerkamers. Eén ervan is nogal wat grooter dan de andere, maar op 't oogenblik is die bezet voor eenige dagen. Wil meneer soms 's even zien?’
Ofschoon ik nu al heelemaal er niet meer over denk, hier te huren, laat ik me, gedwee, naar boven voorgaan en een kleine, kale slaapkamer binnenleiden. Als ik die, zwijgend, heb opgenomen en de vrouw, eveneens zwijgend, de deur weer heeft gesloten, doet ze een andere deur wagenwijd voor me open en ik kijk nu in een vrij wat ruimer en lichter vertrek. Een zacht parfum geurt me tegen, de zon overglanst een wanorde van soepel vrouwenondergoed, achteloos neergeworpen in een hoek. Over de stoelen en het bed hangen een paar heerenpakken, aan een kapstok eenige blouses en rokken, aan den muur, naast elkaar, een zachtblauwe peignoir en een rose-zijden jersey. Terzijde van het venster staat een onopgeruimde waschtafel met een kom, halfvol met gebruikt water.
Neen, in dit hôtel zal ik toch maar liever niet mijn intrek nemen gaan.
* * *
| |
| |
Ik moet verhuizen. Voor de smalle voordeur staat een lange, platte handkar, waarop een deel van mijn meubels wordt geladen en weggebracht. Dan komt hij weer voor, vertrekt, beladen, andermaal, keert nógmaals terug, om wat weg te halen; daarna zal hij nóg eens terugkeeren en nóg eens - en dan zal alles weg zijn.
Dan zal dit kamertje leeg staan en verlaten. Nu, reeds half-ontruimd, lijkt het me veel grooter, dan ik het ooit gevonden heb in al die jaren, dit kleine vertrekje, dat me tegelijkertijd voor eet-, spreek- en werkkamer diende en bovendien nog zoo-wat voor toiletkamer óók, doordat er, bij donker weer, te weinig licht viel op het spiegeltje in mijn aangrenzend slaap-alkoof. Tien jaar lang bijna heb ik in dit kleine, maar toch wel knusse hokje gewoond, geleefd, gewerkt. Hier heb ik geleerd, wat alleen-zijn beteekent; hier werd het mij tot gewoonte, te luisteren naar de stemmen, die in mij oprijzen, wanneer in mij en om mij gekomen is de álgeheele stilte.
Hier, in het midden van de kamer, stond de kleine, rechthoekige tafel, waaraan ik, met het gezicht op den dijkweg, mijn eenzame maaltijden gebruikte en waaraan ik ook 's avonds, onder de lamp, te lezen en te schrijven zat, omdat mijn schrijftafel, in den hoek bij een der ramen aangeschoven, dan niet voldoende verlicht was.
Op dát hoekje van den rand dier schrijftafel lag 's morgens steeds mijn ‘post’; van sommige afzenders herkende ik al het handschrift, als ik, mij uit de bedstede buigend, er scherp naar loerde, vól verlangen naar tijding uit de zoo veraf, haast onwezenlijk, schijnende samenleving.
Hoe dikwijls, in de eerste jaren van mijn verblijf in dit landelijke dorp, had ik me hier, in dit kamertje van drie bij vier meter, gevoeld als een balling in een kluis, afgestorven van de wereld, vereenzaamd en vergeten. Hoe dikwijls had ik er toen, zuchtend, mijn ellendig dorpsch bestaan verwenscht! Hoe ménigmaal, vóórdat ik hieraan gewend was geraakt, was ik de neerdrukkende stilte, het benauwend alleen-zijn hals over kop ontvlucht, om in het steedsch gewoel mijn evenwicht te hervinden, in familie- en vriendenkring weer geheel tot me-zelf te komen!
En thans, nu ik op 't punt sta, dit plaatsje en dit bekrompen logies voorgoed vaarwel te zeggen, nu bemerk ik, dat me dierbaar is geworden wat ik hier achterlaat, nu schrijnt er in me iets als angst, dat ik, mét deze stilte en deze eenzaamheid, me-zelf ga verliezen....
|
|