‘En eerst kon jou niet meer schelen - de tuin....’.
‘O Lientje dat is jokkes, ik was zoo duizelig’.
‘En wil je nu weer alles, gewoon?’
‘Ja, als jij.... o zouen we.... denk je dat wij het àf kunnen leeren’.
‘'t Ruzie hebben?’
‘Polly knikte driemaal met haar hoofd. Lientje zuchtte zwaar, onzeker omtrent zich zelve: ‘ik weet het niet’....
Stilte kwam in de kamer. De zusjes peinsden. Toen fluisterde Polly: ‘zullen we, zullen we er God om vragen?’
Somber en zwijgend kwam Lientje nader, knielde eerbiedig bij het poppentafeltje naast Polly, zij ademden diep eerst en prevelden dan dezelfde woorden.... ‘lieve God, geeft gij ons dat we niet meer kibbelen, dat we goed zijn samen....’
Zij stonden op en leunden aan het venster, hun kinderoogen die elkander nu geleken als groote druppen glinsterend water keken over de bloesemende iepen en droomde zacht weg naar het stervend hemelblauw.
‘Maar hoe weten wij of God ons heeft gehoord’, fluisterde Lientje en er kroop twijfel weer in hun zielen.
‘Als wij God om een teeken vragen?’
‘Zullen wij naar de vogels kijken, als hij er drie tegelijk stuurt, heeft hij ons gehoord.’
‘Dan zal hij helpen’.
Ze liepen het huis door langs trap en gang met lichte trippelpasjes als een dansje van verwachting; het losgeraakte, blonde haar slierde langs de warme gezichtjes en zij leken op elkander zooals boschnimfjes of elfjes elkaar moeten gelijken.
Zonder spreken liepen ze tot aan het uiterst einde van den tuin, tot waar de wijde weien begonnen. Aan het einde lag een boerderij in den donkergouden, droefgeestigen gloed van een dalende zon en in het bleeke blauw vol wolkenveeren dreef een vogel aan als een vermoeide reiziger die huiswaarts keert.
‘Eentje’.
Een fijn trillertje en dan, veel verder, of er een viool gestemd werd, maar zij zagen niets. Zij stonden hand in hand en speurden langs den hemel, doch dan opeens, een stip en nog een, nog een, tegelijk....
En in een kleinen driehoek kwam het aan en dreef voorbij. Zij wilden spreken, maar dan, opeens, een rijtje, een, twee, drie, achter elkaar, kleine vogels en die eerste waren groote. En toen zij, glimlachend, vol van de beteekenis dezer dingen, elkaar aanzagen, hoorden zij geritsel in de struiken dichtbij en zie, daar verhieven er zich, één, twee, drie, de lijsters....
Zij gingen terug, zonder spreken, hand in hand, zwevende, glim-