| |
| |
| |
De blauwe edelsteen.
Door Juzo Alexandroff.
IN een klein stadje in het verre Oosten leefde vele jaren geleden een oude man die doorging voor een der wijste menschen uit de streek.
Hij was volstrekt geen geleerde, ja, wou zelfs niet zoo genoemd worden; op vragen die verband hielden met wat in de boeken geschreven stond, gaf hij meestal een ontwijkend antwoord, ook dan als hij die boeken wel gelezen had. Wie een hooghartig uiterlijk had werd slechts bij uitzondering bij hem toegelaten, het liefst ontving hij eigenlijk hen wier gezicht verdrietig stond.
Hijzelf was opgewekt en levendig. Een korte grijze baard omlijstte een bijna nog jeugdig gezicht waarin de heldere blauwe oogen zoo tintelden dat men er dagen naar zou hebben kunnen kijken zonder zich een oogenblik te vervelen.
Taloet Bei, zoo heette hij, sprak gewoonlijk met luide, diephartstochtelijke stem en niet zelden gebeurde het dat hij midden in 'n vurig betoog plotseling in schaterend lachen uitbarstte, dat naar zijn zeggen diende om het evenwicht en de gewone natuurlijkheid weer te herstellen alsook om te voorkomen dat iemand alleen door zijn hartstochtelijkheid meegesleept zou worden en nièt door den inhoud van wat hij zei.
Hij woonde in een klein huisje, het laatste van een huizenrij die uitkwam op een groot korenveld; 's zomers was hij altijd op dat veld werkzaam, hetwelk hem jaren geleden geschonken was door Assoen Harasch, den rijksten tapijthandelaar uit de stad.
Assoen Harasch was een groote forsch gebouwde man, met een dik, gladgeschoren gezicht, witte tanden, zwarte oogen, en een veel te dikken buidel voor zoo'n dik man. Hij vond dat zelf niet. Integendeel, elk jaar zuchtte hij over zijn onvoldoende inkomsten, een gewoonte, die hij aangehouden had van zijn eerste jaren in den handel, toen de zaken werkelijk wat slecht gegaan waren.
Het groote paleis bij de Markt was zijn eigendom, maar hij woonde er niet, omdat hij meende dat hem dat in den handel schade kon doen. Toen hij het gekocht had, door middel van een tusschenpersoon, had hij deze bijna met tranen in de oogen laten beloven, het toch vooral niemand te vertellen. De man had echter een vrouw, een heel aardig en goedhartig mensch èn.... den volgenden dag wist de heele stad het. Assoen Harasch was woedend, hij liet den man onmiddellijk bij zich ontbieden en ternauwernood zag hij hem binnen zijn bereik of hij pakte hem met beide handen bij de keel en schudde hem heftig heen en weer als was de man
| |
| |
een boomstronk, dien hij uit den grond wilde probeeren los te krijgen, daarbij trok hij de dikke bovenlip zoo op dat de hagelwitte tanden bloot kwamen, wat hem iets dierlijks gaf.
De ongelukkige, op zóó'n begroeting niet bedacht, stikte bijna van benauwdheid, en was zoo laf toen hij eindelijk losgelaten werd te stotteren: ach.... ach.... Hassoen.... niet ik.... mijn vrouw.... is.... de schuld...., waarop de geweldig toornige man uitbrulde:
Je vrouw?.... o-oh.... waar is zij.... ik zal ze....
Dat deed de ander plots tot bezinning komen:
Ei, ei, Hassoen.... ei, ei....
....Jou, verbeterde zich dadelijk Hassoen Harasch, ik zal jou.... zal jou.... leeren, meteen pakte hij hem weer vast en schudde hem nu nog woedender heen en weer.
Ach Hassoen.... stotterde de man weer.... niet ik.... niet ik.... mijn vrouw ....is.... de.... de.... schuld....
Ei, ei, hoonde de tapijthandelaar, ei, ei.... jij schurk, jij schavuit, jij lafaard...., hij schudde nog eens flink, de man gaf mee en viel languit op den grond....
Mijn tapijt.... mijn Smyrna tapijt.... gilde Hassoen, en de op zijn wenk toegeschoten dienaren namen den man op en droegen hem de rijke koopmanswoning uit.
Hassoen Harasch had twee vrouwen, van wie hij allebei zielsveel hield; daar hij echter, niet driftig, een verstandig man was, zorgde hij ervoor dat ze op geenerlei wijze met elkaar in gemeenschap konden treden.
Zijn huis, van buiten door niets opvallend, was van binnen zeer weelderig ingericht; wat tapijten betreft werd hij natuurlijk door niemand in de stad overtroffen, men vond er de schoonste desseins, de wonderlijkste, geheimzinnigste kleuren, de fijnste kwaliteiten weefsel. Maar ook wat het overige betreft vond men er van alles het meest kostbare, het meest kunstzinnige, marmer, albast, onyx, damast, cederhout, en vele vreemde zeldzame voorwerpen, die hij van zijn reizen uit verre landen meegebracht had.
Eén keer had hij Taloet's hulp ingeroepen in een zeer moeilijke zaak. Taloet, die als wijze oude man wèl besefte wat de steun van iemand als Hassoen Harasch beteekende, had hem goed weten te helpen en uit dankbaarheid had Hassoen hem het korenveld geschonken onder voorwaarde dat hij driemaal in het jaar bij hem, Hassoen, op bezoek zou komen om hem zoo in 't algemeen wat raad te geven.
Taloet had toegestemd en driemaal in het jaar bracht hij nu een heelen middag bij Hassoen Harasch door en moest dan alles aanhooren waarin deze hem om raad vroeg, dikwijls natuurlijk onbelangrijke zaken, die Hassoen alleen maar vertelde, omdat zij nu eenmaal afgesproken hadden dat hij Taloet een héélen middag om raad zou vragen.
| |
| |
Hassoen maakte het zijn gast overigens zoo aangenaam mogelijk, liet koele sorbets presenteeren, de fijnste dadels en vijgen en een soort gebakjes, die alleen zijn keukenmeester kon bereiden en de afgunst waren van alle koekebakkers in de stad.
En als Hassoen dan niets meer te vragen had en zijn gast verzadigd was aan lekkernijen en drank, begaven zij zich samen naar een vertrek dat door een sterk tralievenster naar buiten en door een zware ijzeren deur naar binnen beschermd was. Hier bewaarde Hassoen zijn kostbaarheden. Niemand liet hij hier ooit toe, zelfs zijn vrouwen niet, maar Taloet niet binnen te laten ware dwaasheid geweest, want niet alleen was het algemeen bekend dat Taloet minachting had voor rijkdom, maar bovendien had hij hem van zijn innerlijk al reeds tienmaal meer toevertrouwd dan hij hem nu van zijn schatkamer kon toevertrouwen.
Hij bezat een mooie verzameling edelgesteenten, diamanten van de grootte van broodkruimels tot die van duiveneieren toe, de hartstochtelijkste robijnen, de innigste turkooisen, de verrukkelijkste saffieren....
En het was Hassoen dan altijd een genot, een merkwaardig ironisch genot, te letten op het doodonverschillige gezicht van Taloet, waarmee deze de collectie bekeek en toeluisterde naar zijn aanprijzingen van de nieuwe steenen, die er in de afgeloopen vier maanden bijgekomen waren. En hoe hij dan kon vragen: Hm, zoo zoo, deze steen nieuw?... O, hm... deze steen ook nieuw?.... zoo.... Er waren daar steenen bij waarvoor hij, Hassoen, door de modder zou zijn gekropen, waarvoor hij zijn leven zou gewaagd hebben.... en Taloet glimlachte maar onverschillig: nieuw, zoo zoo.... deze ook nieuw?.... en streelde met de hand kalm zijn grijze baard.
Dat gevoel, die verbluffende wonderlijke tegenstelling tusschen hem en den ander, schonk Hassoen genot.
Het zou wèl de moeite waard geweest zijn, zijn gezicht te zien, als hij geweten had dat Taloet, sinds hij zijn schatkamer bezocht, ook een hartstochtelijk liefhebber van edelsteenen was geworden, en een nog veel hartstochtelijker dan hijzelf, ondanks zijn schijnbare minachting voor rijkdom.
Maar dit wist niemand dan Taloet zelf.
Taloet was in hetzelfde stadje geboren en had er zijn heele leven gewoond. Er was een tijd geweest, en die lag misschien eerst een tien jaar terug, dat niemand in de streek nog ooit van hem gehoord had.... en opeens had zijn roem zich verspreid en ging iedereen uit de stad het onvergeeflijk onverstandig van zichzelf vinden 't niet eerder ingezien te hebben dat Taloet zoo'n heel bijzonder man was. Wie nu blijk gaf niet te weten wie en wat Taloet was, werd uitgelachen.
Behalve dat hij menschen raad gaf in de meest uiteenloopende aan- | |
| |
gelegenheden (waarvoor hij naar men zeide nooit iets aannemen wou) gaf hij ook onderwijs. Er verzamelde zich dan in zijn tuintje een menigte ontwikkelde burgers, zoowel jongelieden als bejaarden; Taloet sprak dan over allerlei vaak zeer uiteenloopende onderwerpen en zijn hoorders keerden niet zelden opgetogen huiswaarts, vol bewondering voor zoo'n frisschen, helderen geest, die zonder veel gelezen te hebben toch zoo gemakkelijk de moeilijkste gebieden bestreek en een rijkdom had aan natuurlijk-oorspronkelijke voorstellingen en inzichten, door nièmand hun bekend overtroffen. En dat genoegelijke lachen midden in het vurigste, ingewikkeldste betoog, dat alleen op zichzelf vonden zij al de moeite van het ernaar toe gaan rijkelijk waard, dat lachen was iets heel merkwaardigs, dat werkte zoo aanstekelijk dat de geheele vergadering onmiddellijk van harte meedeed, en als Taloet dan weer met het onschuldigste gezicht ter wereld kalm met zijn rede verder ging, was het of zijn woorden een nieuwe, ongekende beteekenis gekregen hadden en men hem nu opeens veel gemakkelijker kon volgen.
Waar hij vroeger van geleefd had was eigenlijk niemand bekend, sommigen zeiden dat hij voor rijke menschen tegen rente geld uitgeleend had aan kleine handelaars, maar dat vond men niet waarschijnlijk; meer geloof vond de bewering dat hij een klein bezit in geld had, waarvan hij zijn heele leven op eenvoudige wijze onbekommerd kon rondkomen. Vroeg men hem ernaar, dan antwoordde hij bedaard: vragen uit leergierigheid is... niet dwaas, vragen uit belangstelling is.... niet dwaas, vragen uit waarheidsdrang is.... niet dwaas, vragen uit nieuwsgierigheid is héél dwaas.., bent U van natuur oprecht?
Ja, ja zeker, haastte zich dan de ander dadelijk te antwoorden.
En U vroeg uit....?
‘Nieuwsgierigheid,’ moest de ander beschaamd invullen, en durfde hem de eerste weken niet meer onder oogen te komen.
Op een keer kwam een man bij hem, die hem vertelde dat hij plotseling een wilde, niet te toomen hartstocht voelde voor een goud kunstvoorwerp, dat hij op de markt uitgestald had gezien; als hij het kocht zou hij een half jaar in ellende moeten leven, want hij was arm; kocht hij het niet dan beweerde hij gek te worden van begeerte; het geld droeg hij reeds bij zich. Hij vroeg om raad.
Ditmaal werd Taloet heel ernstig, het was of er over zijn anders zoo heldere oogen een sluier trok, en wie zijn gezicht met aandacht bespied had, zou gemerkt hebben, dat zijn mondhoeken en neusvleugels licht waren begonnen te trillen....
Na langen tijd nagedacht te hebben, sprak hij: onthouding preken aan hen die dol zijn van begeerte heeft evenveel zin als hun een spiegel voor te houden, waarin zij zich zelf kunnen zien dansen....
| |
| |
Onthouding is slechts raadgeving voor bedaarde menschen.... onthouden, neen, dat zullen zij zich toch niet.... maar misschien dat raadgevingen hun val begrenzen.... en het belangrijkste: zìj zijn het die ervoor zorgen, dat de begeerte zich nooit ‘volkomen’ van den wil kan meester maken, nu niet en niet een volgende maal. Begeerte, die, al is het slechts één oogenblik, ‘volmaakt’ heerscher is geweest, luistert niet meer naar menschelijke stem, noch naar die van zichzelf, noch naar die van een ander.... Gij zegt mij dat gij het gouden voorwerp begeert, welnu, wat ik u ook raad, gij zult toch handelen naar de kracht van uw begeerte.
Uit trots, om mijzelf en u mijn machteloosheid niet te bekennen, zou ik u kunnen raden: doe dit.... Het is echter steeds een deel der wijsheid geweest, onderscheiden te kunnen waar het begin is der menschelijke machteloosheid....
Kom mee, liet hij er plots vriendelijk lachend op volgen en hij klopte hem op den schouder, een beetje wijn zal u opvroolijken....
De man vertrouwde zijn ooren niet, wat?.... Taloet raadde hem dronkenschap; deze wijze grijsaard, die zoo sober leefde dat het spreekwoordelijk was in de geheele stad, sloeg hem voor wijn te gaan drinken.... Bovendien, waar haalde de oude man dien vandaan?
Zij traden Taloet's woning binnen, één enkel groot vertrek door hoogaangebrachte getraliede vensters weinig helder verlicht. Taloet was overdag toch altijd buiten en 's nachts brandde hij een koperen olielamp, die in het midden van de zoldering bevestigd was. Taloet deed zeldzaam vroolijk, als was ook hij blij, eindelijk weer eens wat wijn te drinken. Hij zette twee zilveren bekers klaar en schonk in, den ander daarbij vriendelijk aanmoedigend toeknikkend.
De man vond zoo iets raadselachtigs in Taloet's houding, dat hij hem seconden aanstaarde zonder een woord te spreken; daarna bracht hij den beker langzaam aan de lippen, de ander daarbij steeds in het oog spiedend, als was hij bang dat de wijn vergiftigd was.
De grijsaard leegde zijn beker in één teug....
De man begon nu ook maar te drinken, misschien stelde Taloet's voorbeeld hem gerust, en daar het heel oude wijn was, duurde het nu ook niet zoo lang of hij had den zijnen op.
Taloet schonk nu de beide bekers weer vol en begon grappen te maken, vertelde de wonderlijkste gevallen van menschen die bij hem om raad gekomen waren, en wat hij daar dan alzoo op geantwoord had....
Eens, zoo vertelde hij, kwam er een klein jongetje bij mij, die mij dadelijk aan mijn kleed begon te trekken en halfsnikkend maar steeds achter elkaar herhaalde dat ik hem helpen moest....
Ik hou van kinderen, zeker, ik hou heel veel van kinderen...., je kunt ze zoo makkelijk optillen.... Ik pakte hem onder de armen en hoep, hief
| |
| |
ik 'm de hoogte in.... Wel ventje, zei 'k toen en lachte, hoe zou ik jou kunnen helpen, hoe zou ik oude man een kind kunnen helpen? 't Gezichtje begon toen zoo angstig te vertrekken, dat ik 'm maar gauw weer neerzette en hem gerust stelde: goed, goed kereltje, ik zal je helpen...., ik zal je helpen....
Onderwijl dronk hij met zijn gast den eenen beker na den anderen uit.... De man bleef hem voortdurend wantrouwend aankijken, als vermoedde hij een bedoeling in al wat Taloet vertelde....
Eindlijk begon de wijn toch op hem te werken, hij werd spraakzaam en scheen zijn vroeger wantrouwen overwonnen te hebben. Hij draaide zijn hoofd wat opzij als een vogel en zei:
Taloet, ai, wat zijt gij toch.... 'k.... 'n verstandig man, maar.... 'k.... ik vind.... uw wijn.... 'k.... nog beter.... dan.... 'k.... uw verstand.... jahahaha....
Daar wil ik nog eens op drinken, sprak Taloet en streek bedachtzaam zijn baard.
De man had echter geen drank meer noodig, want hij lag al reeds met het hoofd op de tafel te snurken....
Taloet wierp nog een blik op hem en verliet toen het vertrek. Buiten ging de zon onder en wierp donkerroode stralen over het korenveld....
Hij begaf zich dadelijk naar de woning van Hassoen Harasch en werd onmiddellijk bij deze toegelaten.
Wel Taloet, sprak Hassoen Harasch, zijn hoogen gast blijverrast tegemoet tredend, waarmee kan ik u van dienst zijn, waarmee kan ik, kleine man, u, groote wijze, van dienst zijn....?
Morgen, omstreeks het midden van den dag, Hassoen Harasch, zal een man zich bij u aanmelden om in uw dienst opgenomen te worden, hij is arm en ongelukkig, ik ken kem.... Geloof mij, Hassoen Harasch, als gij hem aanneemt doet gij een goede daad....
Maar natuurlijk zal ik hem aannemen, Taloet, als gij hem hierheen stuurt heeft hij geen aanbeveling meer noodig, al was hij zoo zwak als een hennepdraad en zoo leelijk als een brandnetel, aangenomen wordt hij....
Dank... zei Taloet eenvoudig en drukte hem de hand, moge uw goedheid beloond worden, Hassoen Harasch.
Daarop verliet hij het huis ondanks het smeeken van den tapijthandelaar die zoo'n beroemde wijze graag nog wat langer bij zich gehouden had.
Het was nu bijna geheel donker buiten; en toen Taloet zijn woning bij het korenveld weer binnentrad lag de dronken man nog steeds te snurken.
Taloet begaf zich onmiddellijk ter ruste.
Toen hij den volgenden morgen ontwaakte was het vertrek leeg, de man was zijn roes blijkbaar al eerder te boven gekomen....
| |
| |
Taloet wiesch zich en begaf zich toen op het veld. Zacht ontlook het blauw in den ijlen ochtendhemel, de zon had nog weinig kracht en het dronken gezoem van de insekten klonk zwaar in de teedere stilte van den vroegen ochtend.
Hij begon te werken, zijn bewegingen en kracht waren als die van een jongen man. De zon klom aan den hemel, het werd zeer warm op het korenveld, maar de oude werkte onafgebroken voort, slechts een enkelen keer wierp hij een blik naar de stad, of er soms iemand voor hem aankwam. En juist stond hij gebukt naar den grond toen er langs de straat naar het veld een man aan kwam hollen: het was de dronken man van den vorigen avond. Hij schreeuwde Taloet reeds uit de verte toe. Deze keerde zich haastig om en toen hij zag wie hem geroepen had, leek het of er even een glimlach op zijn gezicht kwam.
Taloet, Taloet.... riep de man hijgend, het geld is weg.... ik moet 't verloren hebben.... hebt gij niets gevonden?
Neen, schudde de grijsaard.
‘Als ik het niet vind, ben ik verloren,’ hijgde de man weer, zijn gezicht was aschgrauw en zijn oogen stonden vreemd star, ‘Taloet, Taloet, hebt gij werkelijk niets gevonden....?
Neen, schudde Taloet weer en keek den ander medelijdend aan. En daar hij zag dat de man haast niet meer op zijn beenen kon staan van overspanning voerde hij hem het veld over naar zijn huis en liet hem plaats nemen op dezelfde bank waar hij dien nacht op geslapen had.
Ik ben verloren, herhaalde de man, ik heb niets om van te leven, morgen moet ik bedelen of hongeren....
Gij hebt toch niet....? Taloet voltooide zijn vraag niet en bleef de ander een tijd doordringend aankijken zonder te spreken, gij hebt toch niet...., dat gouden kunstvoorwerp...., gij hebt het toch niet gekocht?..
Taloet, riep de man verwijtend, Taloet, gij verdenkt mij?.... Is mijn ongeluk niet reeds groot genoeg?.... En gij verdenkt mij van zulk bedrog..
Niet verdenken.... maar herinneren, sprak Taloet; hadt gij immers dat gouden voorwerp gekocht, 't ongeluk zou even groot geweest zijn, neen grooter, want dan hadt ge alles uzelf te verwijten.... Nu kunt ge 't tenminste niemand verwijten.
Voorwaar Taloet, gij zijt een geoefend trooster, spotte de man bitter. Uw wijsheid helpt mij zeer in mijn ongeluk...., o ja, zeer....
Even vloog Taloet het bloed naar het hoofd, maar onmiddellijk beheerschte hij zich en zei kalm:
Gisteren liet Hassoen Harasch vragen, of ik hem een geschikten knecht kon aanbevelen....
Taloet, riep de man, en sprong van de bank op, ik ben een nietswaardige, Taloet.... vergeef mij.... gij zijt...., gij zijt...., Taloet.... o, ik
| |
| |
ben U dankbaar.... ik verdien het niet.... en hij knielde voor hem neer en kuste den zoom van zijn kleed.
Een vreemde, onwillige uitdrukking kwam op Taloet's gezicht, als was de man hem opeens een ergernis, hij keerde zich langzaam van hem af en liep het vertrek uit, den ander nog over zijn schouder toeroepend: ga dus en meld U heden aan....
Een tijd later, de man was reeds lang gewend aan den dienst bij Hassoen Harasch, werd hem op 'n dag door een oude vrouw het geld overhandigd dat hij destijds verloren had. Zij beweerde het op straat gevonden te hebben, maar niet zoo gauw te weten gekomen te zijn wie de eigenaar was. De knecht huilde bijna van blijdschap en dacht geen oogenblik meer aan dat gouden kunstvoorwerp, dat hem destijds bijna dol had gemaakt....
De oude vrouw was door niemand anders dan Taloet zelf met deze opdracht belast geworden.
Het was niet lang daarna dat Taloet op een morgen een boodschap ontving van Hassoen Harasch zich ten spoedigste bij hem te vervoegen om hem raad te geven in een hoogst moeilijke zaak.
Taloet begaf zich onmiddellijk op weg. Op straat werd hij bijna door iedereen gegroet, zelfs een koning kon niet meer, en met meer eerbied, gegroet worden. Rustig, iets voorovergebogen schreed hij voort, schijnbaar geen acht gevend aan de omgeving, maar zonder één groet onbeantwoord te laten. Was hij voorbij, dan bleven de menschen nog even stil staan hem na te kijken en zetten dan hun weg weer voort, om aan den eersten kennis dien zij ontmoetten te vertellen, dat zij net Taloet voorbij hadden zien gaan.
Reeds aan den ingang van zijn woning trad Hassoen Taloet tegemoet, zijn hooge forsche gestalte boog zich onophoudelijk iets neer, wanneer hij wat zei tegen den veel kleineren grijsaard.
Als iemand mij helpen kan, zoo begon de tapijthandelaar, toen zij gezeten waren, dan zijt gij het, Taloet.... want gij zijt een wijs man, zelfs ik die alleen maar verstand heb van tapijten, heb dat reeds lang ingezien.
Taloet begon te lachen; waar is het, zei hij, dat zelfs de wijste woorden een wijzen hoorder moeten hebben om voor wijs door te gaan en dat vaak de belangrijkste denkbeelden verloren zijn gegaan, omdat de menschen meenden gemeenplaatsen te hooren....
Ditmaal zult ge hierover niet te klagen hebben, antwoordde Hassoen, elk uwer woorden zal ik nu meer aandacht schenken dan mijn schoonste tapijten.... Door een toeval raakte ik niet lang geleden in 't bezit van een diamant, een blauwe diamant, van een spel...., van een blauw.... als gij het nog nooit in uw leven gezien hebt.... De waarde is onschatbaar....
| |
| |
Toen ik hem voor 't eerst zag maakte een wilde angst zich van mij meester als bij het gezicht van iets bovennatuurlijks.... De steen is 'n wonder, is bezeten...., Taloet, gij lacht? gij durft lachen.... ah, ik zal hem u toonen.... en wij zullen eens zien wat gij zegt.... ik weet dat gij niet om edelsteenen geeft, maar deze....; Taloet, mijzelf heeft die steen geheel in zijn macht; wanneer ik er een uur niet naar gekeken heb, dwingt iets geheimzinnigs, iets als een lage begeerte er mij weer heen en dan sta ik zoo tijden er na' te kijken...., weg te droomen in zijn blauw vuur.... Taloet, dit gaat zoo niet langer.... ik, als man in 't midden van mijn levensjaren kan niet gevangen blijven in een glinsterenden steen als een kind door een stuk speelgoed of als een bloode jongeling door de oogen van een mooie vrouw.... o Taloet, ik schaam mij zoo, ik schaam mij zoo verschrikkelijk over mijn zwakheid, en toch, die steen.... die steen....
En wat wilt gij nu van mij, Hassoen Harasch, vroeg Taloet met een spottinteling in de jeugdig-heldere oogen, het geheele gezicht zacht rimpelend in een teederen, liefdevollen glimlach.
Dat gij mij helpt, Taloet, dat gij dien duivel uit mij jaagt... tenminste als gij niet zelf onder zijn invloed raakt....
Ik?.... Hassoen Harasch?.... ik?.... en de oude richtte zich zoo koninklijk op dat het Hassoen was of er reeds tien dienaren te sidderen stonden voor zijn toorn....; help mij, Taloet mompelde hij, help mij.... en ik zal u mijn leven lang dankbaar zijn.
Maar eerst zult ge den steen zien, riep hij bijna dreigend.... Hij stond op en zonder nog verder een woord te zeggen verliet hij het vertrek.
Taloet zette zich wat rustiger en begon na te denken, terwijl zich uit alle deelen van het huis 't geloop van knechten deed hooren....:
Vroeger had hij nooit om edelsteenen gegeven, als wijze voelde hij zelfs groote minachting voor die ijdele pronksteenen. Maar de tochten naar Hassoen's schatkamer hadden hem van meening doen veranderen en, terwijl hij er nog even onverschillig naar keek als vroeger, begonnen die schitterende dingen hem hoe langer hoe meer belang in te boezemen, en al zei hij dan nog zoo dikwijls dat hij er niet om gaf, in werkelijkheid bekeek hij ze aandachtig en was elke nieuwe mooie steen hem een fascinatie en geheime innerlijke streeling.... die hem vaak deed vergeten waar hij zich bevond. De steenen oefenden een bekoring op hem uit, waaraan het hem hoe langer hoe moeilijker viel zich te onttrekken. En het was hem aangenaam dat Hassoen Harasch er bij stond en hij wel verplicht was zich tot onverschilligheid te dwingen, het was hem dan of zijn zwakheid zich daardoor ook minder aan hemzelf deed voelen. Het verbaasde hem wel eens dat hij op zijn leeftijd nog zoo dwaas kon zijn, maar schamen deed hij zich niet over die kleine zwakheid....
| |
| |
Hij, Taloet, die in zich alles beheerscht en alles bewust gemaakt had, Taloet had die eene kleine zwakheid lief, met een vreemde vleeschelijke liefde, als voelde hij instinctief dat die zwakheid nog het eenigste was wat hem, boven het leven staand, toch aan dit leven bond....
Hassoen Harasch trad weer binnen; kom mee, Taloet, zei hij en ik zal u den steen laten zien.
In ongekende opgewondenheid volgde de oude man Hassoen door verschillende gangen naar het vertrek waar hij nu al zoo veel malen geweest was.
Hassoen sloot de deur achter hem zorgvuldig dicht en Taloet merkte hoe zijn stem trilde en hoe zijn zwarte oogen diep gloeiden als van een vreemde lage begeerte.
Een oogenblik dreigde ook Taloet zijn kalmte te verliezen, maar hij beheerschte zich, glimlachte en zei licht spottend: wat zult ge weer overdreven hebben, Hassoen.
Overdreven? herhaalde deze, nu Taloet, en hij lachte kort en heesch, dat zult ge zien.... en hij boog zich over een klein kistje, dat hij met een der sleutels, die hij in de hand hield, opende.
Taloet stond iets terzijde naar hem te kijken, een hoogmoedigen trek op het gerimpeld gezicht. Omdat zij, de zwakken, zoo dacht hij, zich lieten beheerschen door een steen, waren zij er zeker van dat ook hij niet meer kracht zou hebben, en verwachtten zij in hem, den groote wijze hun kleine kinderzwakheid.... vermaten zij zich hem te beoordeelen naar zich zelf, haha, hoe klein waren zij, hoe zwak was deze groote sterke Hassoen....
Maar plotseling verstomden zijn gedachten; Hassoen had zich opgericht en toonde in de palm van zijn hand iets dat Taloet's hart deed stilstaan.... dat hem 't bloed naar het hoofd joeg, dat zijn oogen strak deed staren naar dat eene, dat blauwe, dat wilde, stralende vuur.... dat hij wilde indrinken met zijn blik, dat hij wilde grijpen en dat hem met één slag beroofde van alle zelfbeheersching die hij in het leven, dat achter hem lag, zoo moeizaam verworven had.
Het was een steen niet grooter dan een noot, fel als wit vuur en van een blauw, zoo zacht, zoo zoet en tegelijk zoo zengend hartstochtelijk dat het onmogelijk is weer te geven....
Ook Hassoen liet zich weer door den aanblik van den steen meeslepen, als zag hij hem weer voor 't eerst, en zoo stonden beiden een tijd onbewegelijk, met wijd open oogen en een dwazen, gelukkigen glimlach op het gelaat....
Nu Taloet, klonk toen eindelijk schor Hassoen's stem, overdreef ik?
Taloet schrok op als uit een diepen droom. Overdreven? herhaalde hij mechanisch, neen...., maar.... dit is geen steen; zijn stem trilde diep,
| |
| |
dit is een vonk van Gods vuur.... dit is het heilige blauw der eeuwigheid.. plotseling deed de herinnering aan zijn voornemens hem inhouden en zijn gezicht en stem met geweld bedwingend, liet hij er koel op volgen: zeker, een buitengewone steen, goed voor een tempel.... maar niet voor een kleine ruimte...., hè, en hij streek zich met de hand over het gezicht, het verblindt de oogen...., weet ge, Hassoen, zulke steenen brengen gewoonlijk ongeluk aan....
Zoo, zei deze, zich trots oprichtend: maar al zou hij mij op den duur het grootste ongeluk ter wereld aanbrengen, ik zou hem toch niet wegdoen en hij kneep zijn vuist krampachtig dicht om den steen, als voelde hij reeds nu in zich de krachten, die hem den steen afhandig wilden maken.
Een oogenblik stond hij zoo, een geweldige figuur, de gebalde vuist van zich af houdend.... toen sloot hij den steen haastig weg zonder er meer een blik op te durven werpen.
Het ontging Taloet niet welke sleutel hij gebruikte.... Het afscheid was koel, Hassoen Harasch leek ditmaal bijna boos op den grijsaard, en Taloet, die bang was reeds teveel zijn innerlijk getoond te hebben, overdreef zijn onverschilligheid.
Hij liep naar huis als in een droom, nog dieper gebogen dan anders en nog langzamer, hij zag niets van de straten, van de menschen die hem groetten, hij zag alleen maar dien steen voor zich, het stralende blauwe vuur dat oneindig zoet was en oneindig teeder en hij liep voort als in een dronken roes, als was hij nog een jonge man en achter hem de zoetgeurende nacht met de geliefde....
Maar wie hem enkele oogenblikken later tegengekomen was zou zijn gezicht verwrongen van pijn om zelfvernedering gezien hebben.... Op dat uur liep er echter bijna niemand buiten, de zon, tot middaghoogte geklommen, straalde zengend uit een vurig blauwen hemel en de hitte in de breede, schaduwlooze straat was ondragelijk.
Taloet strompelde voort.
Langzaam ontspanden zich zijn trekken, er kwam een kinderlijke blijheid over het gerimpelde gelaat, als had hij een groote zelfoverwinning behaald; rustig begon hij met de linkerhand zijn baard te strijken en 't leek als liefkoosde hij daarmee zichzelf.
In zijn woning teruggekeerd stuurde hij onmiddellijk een boodschap naar den knecht van Hassoen Harasch, denzelfde dien hij vroeger eens geholpen had door hem in zijn dronkenschap het geld afhandig te maken, waarmee hij zich anders te gronde zou hebben gericht.
Nog geen half uur later verscheen hij.
Ik heb u ontboden en gij zijt gekomen, sprak de wijze rustig, ik heb u noodig.... Luister, eens bewees ik u een dienst, en 't is niet om als dank
| |
| |
daarvoor een anderen dienst van u te eischen, dat ik daaraan herinner, neen; hij zweeg even nadenkend.
Of misschien, en een lichte verlegenheid maakte zich even van hem meester, of misschien toch wel. Ja, hernam hij met plotseling luidere stem, als wilde hij aangeven, dat iemand als hij zooiets uit edeler motieven kon zeggen dan een gewoon mensch, ja, ik bewees u eens een dienst en ik vraag een wederdienst....
Taloet, gij weet, haastte de man zich te zeggen....
De oude wenkte met de hand.... Ik weet het, sprak hij, en daarom liet ik u roepen. Een steen, een blauwe edelsteen, die zich op 't oogenblik in 't bezit van uw meester, Assoen Harasch, den tapijthandelaar bevindt, behaagt mij, ja, hij behaagt mij. Ik weet waar Assoen hem bewaart en ik weet den sleutel...., gij begrijpt reeds, ik wil hem stelen....
De man wist van verbazing geen woorden te vinden; gij Taloet, stamelde hij, gij?.... ook gij?....
Ja, ook ik, zei de grijsaard liefdevol glimlachend, als troostte hij daarmee ook den ander, ook ik. De steen is zeldzaam, is een wonder, hij is van zoo'n spel dat ieder die hem ziet hem dadelijk in wilde vervoering begeert te bezitten.... Ook ik.... En waarom zou er ook op mijn weg niets iets kunnen komen dat sterker bleek dan mijn zelfbeheersching, sterker dan mijn wijsheid! Vindt men op de wereld één steen die niet te verbrijzelen is, één staal dat niet breekt? Waarom zou in 't menschelijk leven dan niet één macht behalve ziekte en dood kunnen treden, die sterker bleek dan de sterkste?.... Het leek een oogenblik of hij om zijn eigen woorden zou beginnen te lachen....
Ach Taloet, riep de man uit, dit waren niet uw woorden toen ik u over dat gouden kunstvoorwerp sprak, dat zeidet ge toen niet....
Neen, zoo sprak ik destijds niet, klonk zacht Taloet's stem, en het was weer als troostte hij daarmee slechts den ander, ik zei het niet, want ik zag hoe ik helpen kon, nu zie ik dat niet....
De ander zweeg; toen sprak hij zacht als voor zich heen en er klonk diepe weemoed in zijn stem:
Een wijze waart gij, Taloet, men liep van heinde en ver om naar uw woorden te luisteren, de kleinste kinderen stamelden uw naam, de oudste menschen herinnerden zich uwe uitspraken, men voelde zich al nietig als men u aan het eind van een straat zag voorbij wandelen.... en.... ha, wat waart ge - en 't was als maakte plotseling een wilde woede zich van hem meester - wat waart ge in werkelijkheid?.... Zwak en nietig waart ge, als wij allen, zwak als de minste onder de minderen; gij huichelde sterkte en wij zagen tegen u op, gij zeide het leven te beheerschen en wij aanbaden u.... en 't was alles slechts schijn, ja, 't eenigste wat u van ons onderscheidde was, dat gij beter de zwakheden doorzaagt, dat gij ze beter
| |
| |
kende, hahaha, misschien omdat gij er zelf zooveel last van hadt....
Taloet lachte opeens mee, hij schaterde bijna, 't klonk net als zijn wijze van lachen in zijn vurigste betoogen, het heele gezicht vertrok in geestige, goedige rimpeling, zijn baard schokte op en neer, en 't leek of er ergens diep in zijn borst nog een goedige stem meelachte.
De ander hield plotseling geschrokken in, hij keek hem met wijde, niet begrijpende oogen strak aan en er lag diepe ergernis en verwijt in zijn stem, toen hij vervolgde: gij lacht?.... gij lacht als een slecht mensch, dien men om iets ernstigs berispt. Goed, gij beweest mij eens een grooten dienst, ik zal u dezen dienst bewijzen, maar.... gij...., gij...., nu...., nu eerst zie ik wie gij zijt...., ik zie wie gij zijt, herhaalde hij dreigend.
Gij ziet niets, want gij raaskalt slechts, sprak kalm Taloet, gij geloofde wat mij goed dacht u te doen gelooven, en gij spraakt wat ik verwachtte dat gij zoudt spreken.... daarom lach ik...., daarom duid ik 't u ook niet ten kwade.... weet, dat niet ik in de macht ben van dezen steen, maar Hassoen Harasch. Heden liet hij mij ontbieden om hem te redden, zooals gij eens bij mij kwaamt...., en daar men bepaalde ziekten toch ook niet door verschillende kruiden geneest, zal ik wederom hetzelfde middel toepassen....
Assoen Harasch, stamelde de man, dus niet gij?.... maar waarom.... hij was zoo onthutst dat de adem hem even begaf, maar waarom bedroogt ge mij dan, waarom liet ge mij praten, riep hij hartstochtelijk, waarom deedt ge mij de eeuwige schande, u, dien ik vereerde, u dien ik aanbad boven alles en allen zulke woorden toegevoegd te hebben, waarom maakte gij dat ik mij tot mijn dood zal moeten schamen tegenover u...., dat ik voor uw aangezicht moet wegkruipen als een schuwe hond....
Omdat ik u op de proef wilde stellen, sprak Taloet waardig, ik zeide toch, ik liet u gelooven wat mij goed dacht u te doen gelooven, ik liet u spreken wat ik verwachtte dat gij zoudt spreken.... wat gij moèst spreken, hoe kan ik dan toornig op u zijn, en hoe zoudt gij u moeten schamen voor mij?.... Als ik u met een mes dreigde, hoefdet gij u toch ook niet te schamen u te weer gesteld te hebben, naderhand, als ik u zei dat 't niet in ernst was geweest....
Zie, vervolgde hij, en hij wees naar een spinnetje, dat zich van den zolder naar beneden liet zakken, het grootste vertrouwen dat de eene mensch in den anderen mensch kan hebben is helaas niet veel hechter dan een spinneweb, het duurt lang het te bevestigen en het eerste windvleugje is voldoende alles te vernietigen....; de spin weeft zijn web tusschen de dingen die hij ziet, waar hij bij kan, en het vertrouwen gaat ook niet veel verder dan de dingen die men te zien vermag, waar men bij kan. Gij zelf waart eens slaaf van uw begeerte, hoe licht, ja, ook hoe gaarne zult gij dan gelooven dat een ander, zelfs iemand als ik, dat ook kan zijn....,
| |
| |
maar genoeg hierover.... Ik zei u dat ik de plaats en den sleutel weet.... hedennacht nog wil ik den steen stelen; wilt gij hem dan hebben, het is mij goed, maar neem u in acht, dat ook gij er niet door bezeten wordt; dat wat men voelt als men ernaar kijkt is niet gewoon...., deze steen is in staat een mensch te gronde te richten, erger en sneller dan een slechte vrouw...., bedenk, verkoopen kunt ge hem niet, want Assoen Harasch zal moeite genoeg doen hem terug te vinden, en als hij u vat sta ik niet voor uw leven in. Goed, besloot hij, vannacht wacht ik u hier. De man vermocht slechts te knikken en verwijderde zich zonder een woord.
Even na middernacht waren zij door een achterpoortje Hassoen's woning binnengedrongen. Daar de knecht zich van de sleutels meester had weten te maken, slopen zij zonder eenige moeite door het huis naar de schatkamer, waar Taloet, die het slot kende, met eigen hand de zware ijzeren deur open deed wijken.
De wijze had een groote zwarte doek om het hoofd gewikkeld, die baard, neus en voorhoofd bedekte en alleen de oogen vrij liet. De knecht liep op bloote voeten. Zij spraken geen woord.
Eerst na de deur zorgvuldig achter zich gesloten te hebben, ontstak Taloet een olielampje, dat hij bij zich gedragen had.
Hij wenkte den ander bij de deur te gaan staan. Met den rug naar hem toegekeerd opende hij snel het kistje, tastte er eenige oogenblikken in en stak iets bij zich.... Doofde toen direkt het lampje. Daarna wenkte hij den knecht de deur te openen en weder zonder een woord te spreken slopen zij tastend de gangen door naar buiten.
De nacht was zeer donker, zoodat zij door niemand gezien werden.
Eerst toen Hassoen's woning een heel eind achter hen lag verbrak de oude plotseling het stilzwijgen, zijn stem klonk gesmoord en er trilde een vreemde angst in door....
Ik zal u nu den steen overhandigen, maar eerst.... luister, gij zijt zwak, denkt gij weerstand te kunnen bieden aan dezen steen, dezen steen die zelfs tegen de kracht van de sterksten gemakkelijk spel heeft.... ach, uw weerstand zal die van een kind zijn, geef ik u nu den steen dan is uw leven even zeker verwoest als wanneer ik u een mes in de borst stootte.
De laatste woorden had hij licht hijgend, bijna fluisterend uitgesproken. De man gaf geen antwoord, en weder liepen zij een tijd zonder te spreken. De wijze, die een geweldige spanning ten prooi scheen, blikte den ander onderwijl voortdurend angstig van terzijde aan.
Eerst toen zij Taloet's woning bereikt hadden, zei de man, en zijn stem was tegelijk dwingend en wezenloos: eerst wil ik den steen zien, Taloet....
Taloet werd lijkbleek; eerst wilt gij den steen zien? herhaalde hij heesch,
| |
| |
maar den steen eenmaal gezien hebben beteekent op leven en dood door hem bezeten zijn,.... dacht ge dan nog te kunnen bedenken, nog in vrijen wil te kunnen kiezen?
Hij keek den man gespannen aan als verwachtte hij dat deze zich nog zou bedenken, toen haalde hij als spottend de schouders op en trad langzaam zijn woning binnen. Er was een moede, afgeleefde trek op zijn gezicht gekomen en hij leek opeens tien jaar ouder.
Hij ontstak de koperen olielamp aan de zoldering en terwijl hij den ander, die hem naar binnen gevolgd was, woedende blikken toewierp, haalde hij den steen te voorschijn, zijn vuist er nog om gebald houdend.
De man wachtte met vooruitgestrekte hals en open mond,.... ook Taloet's gezicht was geheel van uitdrukking veranderd, zijn oogen blikten wijd open in raadselachtige huivering en zijn lippen bewogen als prevelde hij tooverspreuken.
Een oogenblik was het hem of zijn vingers hem niet meer gehoorzaamden...., toen sprongen zij opeens open en op zijn vlakke hand hitste de steen weer zijn waanzinnig hartstochtelijke stralen....
Het leek of Taloet even wankelde. De ander strekte als smeekend beide handen naar voren en maakte geluiden als had hij zijn verstand verloren, zijn oogen puilden hem uit 't hoofd en er lag die troebele, ontzettende uitdrukking in, die voor het leven doet vreezen.... Geef, geef, stamelde hij als een kind.
Taloet lette niet op hem; wat in hem woelde bij het wederzien van den steen was machtiger en wilder nog dan hij gevreesd had.
Geef, geef, huilde de ander zachtjes, geef.... en toen hij zag dat de wijze geen acht op hem sloeg werd hij door zoo'n onbeschrijflijke woede bezeten, dat hij op het punt stond op Taloet af te springen, en hem te dooden om den steen in zijn bezit te krijgen....
Op dat oogenblik wendde Taloet even den blik af en, eensklaps de uitdrukking op het gezicht van den ander ziend, schrok hij en sloot schielijk zijn hand. Terug, gilde hij, terug!....
De man deinsde als getroffen achteruit, kromp in elkaar als vreesde hij dat Taloet hem zou slaan.
De grijsaard stond een oogenblik als verstijfd, hij begreep dat hij in levensgevaar had verkeerd.
Ha, zoover komt ge, barstte hij los, gij wildet den steen immers alleen maar zien, alleen maar zien, gij weigerde mij te gelooven...., hèhèhè, nu hebt gij den steen gezien, en wat hebt ge alzoo overlegd?.... Vondt ge hem wel voldoende begeerenswaard, of eigenlijk toch nog niet zoo...., en meent ge er nu nog vrijwillig afstand van te kunnen doen?.... Dwaas, spreek!....
En toen de ander geen antwoord gaf, vervolgde hij:
| |
| |
Vervloekt zijt gij, vloek over uw dwaasheid, die al mijn plannen verijdeld heeft, al mijn moeizame overpeinzingen vruchteloos heeft gemaakt.... Bekommer ik mij dan dag en nacht om het heil van anderen opdat de eerste gek mij dansend de weg zal versperren om zichzelf en anderen daarmee in het ongeluk te storten?
Hoe kan ik den steen nu nog hier houden? Dan steelt gij hem immers morgen of wel gij vermoordt mij en steekt mijn huis in brand.... Of vindt gij hem daar misschien nu weer juist niet begeerenswaard genoèg voor?.... liet hij er hoonend op volgen.
De anders zoo waardige grijsaard was onherkenbaar. Zijn gezicht stond moe en smartelijk, als had hij pas een geweldige teleurstelling ondervonden; zijn uitbundige manier van lachen was veranderd in het boosaardige grinniken van een slecht mensch die een prooi ziet, maar zijn plannen achter gehuichelde vroolijkheid zoekt te verbergen.
Láát ik u den steen, dan vernietig ik u als een insekt waar ik den voet op zet; Hassoen Harasch is dan gered...., maar neen, gij hebt niet minder recht op leven dan gene.... Gij brengt den steen dus terug...., ik geef hem u in een doek gewikkeld, zelf durf ik er niet meer mee loopen in uw beschermende tegenwoordigheid, hèhè.... en opdat gij er u niet mee uit de voeten maakt steek ik een wapen bij mij, kom!....
Onder het spreken had hij inderdaad een korte kromme dolk van de muur genomen en den ander den steen gereikt.
De man scheen geheel verdoofd en gehoorzaamde willoos.
Buitengekomen zweeg Taloet, maar af en toe gromde hij kwaadaardig .... en stompte hij den ander, dien hij voor zich uit te loopen dwong, hard in den rug.
Weer slopen zij Assoen Harasch's woning binnen en door de gangen naar de schatkamer, waarvan de deur nog open stond.
Taloet ontstak het lampje. Plotseling deed een scherp knersend geluid hem pijnsnel het hoofd omwenden....
Assoen Harasch, reusachtig groot, stond in de deuropening.... In één wilden beestachtigen sprong had hij den knecht bewusteloos tegen den grond geslagen, Taloet woest in den nek gegrepen en hem de doek van het hoofd gerukt.
Zijn verbazing en ontsteltenis toen hij zijn grijze haren zag en hem herkende was onbeschrijflijk.
Gij? en de geluiden brulden op uit zijn borst als uit een kooi getergde leeuwen, gij?....
Ja, ik, antwoordde Taloet norsch en 't leek alsof hij zoo terneergeslagen was door zijn ongeluk, dat alles, wat er nog verder met hem gebeuren kon, hem onverschillig liet.... En waar blijven de verwijten, mompelde hij als spottend....
| |
| |
Het leek of Assoen hem in één slag zou vernietigen, het bloed vloog hem naar 't hoofd, de bovenlip trok zoo op dat de witte tanden geheel bloot kwamen, alles aan hem leek te zullen barsten van uitzinnige woede.
Wat doet gij hier, stootte hij heesch uit met gedempte stem, waarom zijt gij mijn huis binnengedrongen.... hebt gij den diamant.... Antwoordt dan toch, man, barstte hij opeens los, wat staat ge daar te mummelen; als ik wil vermoord ik u in den tijd van een handeklap. Uw grijze haren? poeh.... uw leven is mij niet meer waard dan een voetematje.
Waarom verloochent gij in uw spreken uw beroep niet en mij wel, sprak kalm Taloet op een toon als verveelde Assoen hem, ziet gij dan niet dat ik op het punt stond den diamant, uw blauwe liefste te stelen....
Iets in den blik van Assoen deed hem plotseling van toon veranderen... Hoe zou ik u ooit kunnen bevrijden van de macht van dezen steen als ik hem in uw bezit liet? Ik kwam voor ù.... alleen gìj kwaamt wat ongelegen....
De tapijthandelaar stond verbluft. Zijn woede was opeens verdwenen en hij voelde nog slechts diepe schaamte en het besef dat hij zich belachelijk had gemaakt.
Maar nu zullen wij weer van voren af aan moeten beginnen, voer Taloet rustig voort, en zult gij mij weer morgen ontbieden, ververschingen laten aandragen en mij wederom raad vragen in deze blijkbaar nog steeds zoo uiterst moeilijke zaak....
Assoen Harasch zweeg, toen sprak hij gejaagd en hijgend, als vreesde hij dat hij zich anders nog bedenken zou... Taloet, neem, neem den steen, ik schenk hem u.... ik wil hem niet meer zien, hij.... verveelt mij. Hij lachte schor.
En toen hij zag dat het gezicht van den ander betrok, sprak hij hartstochtelijk: o, Taloet, ik smeek u, in naam van de vriendschap die ons zoo lang verbond, in naam van de hooge vereering die ik altijd voor u gekoesterd heb, neem hem.... neem hem.... en bevrijd mij....
Plotseling liet de oude het hoofd voorover zinken en schokte zachtjes met de schouders, zoodat Assoen 't eerste oogenblik den indruk kreeg dat hij in zich zelf lachte, toen zag hij dat de grijsaard weende als een klein kind....
Taloet, Taloet, riep hij ontsteld, wat is u....
Ik heb u bedrogen, snikte de oude, neen, neen, niet voor u kwam ik hem stelen, maar voor mijzelf....; toen gij mij den steen hadt laten zien raakte ook ik onder zijn duivelachtigen invloed.... Eerst weigerde ik het mijzelf te bekennen en vond ik allerlei redenen uit, die mij er van zouden terughouden den steen in mijn bezit te brengen.... Toen besloot ik hem ondanks alles toch te stelen.... het was of een geheimzinnige macht mij er toe drong. Het kostte mij weinig moeite uw knecht, dien ik vroeger eens een dienst bewees, over te halen.... Ik rekende erop dat hij mij den steen
| |
| |
zou laten uit angst voor zichzelf als hij hem behield.... maar hij wou den steen eerst zien, hij eischte het.... toen voelde ik al, dat alles zou mislukken.... Hij zag hem.... en was bijna op mij afgesprongen om mij te vermoorden. Ik begreep dat er nog slechts één weg overbleef.... hèm den steen terug te laten brengen....; levend zou hij hem mij toch niet afstaan.
De steen was gelukkig nog in mijn hand. Ik nam een wapen, gaf hèm den steen en dwong hem voor mij uit te loopen hierheen. Mijn plan was, als wij eenmaal hier waren, den steen zelf in het kistje terug te leggen en hem dan zonder dat hij het zag wéér te stelen....
Op dat oogenblik kwaamt gij....
Zijn stem brak af.... hij staarde een tijd voor zich uit. Eindelijk verhelderde zich zijn gezicht, een extatische ontroering spiegelde zich er op af en hij begon zachtjes als in een droom voor zich heen te spreken....
....Als nu de wereld en dit tijdelijk leven mij tot nu toe nietig leek, - het was Assoen Harasch als las hij de woorden af van de lippen van een stervende - en ik er als hoogste einddoel naar streefde er geheel boven te staan zonder daar echter mijn ‘liefde’ bij in te boeten.... en mijn oogen aanschouwden een steen, een blauw vuur, dat mij weghief uit alle tijdelijkheid en mij weg deed zwijmen in het hoogste geluk, in de juichendblauwe eeuwigheid...., zoodat ik niet meer wist wat verlangen, wat smart, wat leven, beteekende.... en ik vergleed in de slapende verten der oneindigheid.... moest ik mij dan verzetten, moest ik dan zeggen dat ook dat tijdelijkheid was.... een zinsbegoocheling....?
Hoe geloofde ik dan aan de eeuwigheid, dat zelfs wanneer mijn heele zijn er zich in voelde opgenomen..., ik weigerde dat te erkennen, daaraan te gelooven....
Dan was er in dit tijdelijke leven dus niets nietig, niets vergankelijk.... maar waren het de menschen zelf die hardnekkig weigerden aan de eeuwigheid te gelooven daar waar die zich aan hen openbaarde....?
Hij hief het hoofd op en keek den ander aan met een zachte, bijna smeekende uitdrukking in de oogen. Ach Assoen, men noemde mij eens een wijze.
Kàn ik misschien den steen niet uit mijn gedachten bannen en verberg ik dat door te zeggen, dat ik het niet wil?.... Hij zweeg in diepe, woordenlooze smart.
Maar ééns nog wil ik den steen zien, riep hij plotseling uit, ha, nog ééns wil ik wegzwijmen in zijn blauwen luister en mijn bloed van opwinding hooren gonzen aan de slapen.... nog ééns wil ik hem rekenschap vragen, eischen.... hèm en mijzelf....
Hij greep wild het lampje en hief het hoog....
Beiden uitten een kreet van verbazing.... De plaats waar de man gegelegen had was leeg.
|
|