| |
| |
| |
j.j. van goor.
j.j. van goor.
de ruyter-penning vóór- en keerzijde.
| |
| |
50-jarig huwelijk van g. eschauzier en e. von oven. (gietpenning).
p. plancius.
prijspenning laga.
| |
| |
| |
De stempelsnijder J.J. van Goor,
door W.K.F. Zwierzina.
OP het gebied van penningkunde en penningkunst leverde de 19e eeuw al bitter weinig van beteekenis op, belangrijke historische feiten hadden niet plaats; van de Koningen Willem II en Willem III mocht gelukkig getuigd worden, dat het vrede was in hunne dagen, alleen uit de regeering van Willem I treffen wij de groote reeks penningen betreffende de belgische revolutie aan.
De penningkunst, reeds in de 18e eeuw diep gedaald van de groote hoogte, waarop zij in de 17e eeuw stond, zonk in de 19e al tot een zéér laag peil; behalve een enkele goede portretpenning naar het modelé van bekende beeldhouwers, valt slechts het werk van één medailleur met grooten lof te vermelden, n.m. dat van den hoogst bekwamen amsterdammer Jacques Elion, reeds in 1893 op 52jarigen leeftijd aan de kunst ontvallen.
Het inhuldigingsjaar 1898 bracht groote verwachtingen: J.H.Ph. Wortman, prix de Rome 1897, overleed echter reeds 9 Augustus 1898, J.H. Baars volgde hem spoedig in den dood, slechts J.C. Wienecke bleef ons gelukkig gespaard van het drietal kunstenaars, die toen voor het eerst van zich deden hooren en zooveel voor de toekomst der nederlandsche penningkunst beloofden.
Zijn meeste penningen maakte hij in opdracht van Anthon Begeer - en hiermede is de naam genoemd van hem aan wien deze kunst zoo oneindig véél is verplicht! Begeer begon zijn loopbaan in 1874 als leerling-stempelsnijder aan 's Rijks Munt, in 1876 volgde zijn benoeming tot hulpstempelsnijder, maar reeds in 1879, geroepen om zijn broeder, die lijdend was, bij te staan in diens zaak, moest hij het werk, dat hem lief was opgeven en zijn betrekking neerleggen.
In het jaar 1882 zien wij hem optreden als eigenaar der reeds bestaande, later Koninklijke Utrechtsche Fabriek van Zilverwerken, welke steeds grooter vlucht nam en zich weldra bizonder op het vervaardigen van penningen ging toeleggen,
Persoonlijk kon Begeer zich uit den aard der zaak niet meer aan de medailleurkunst wijden, al gaf hij meestal de denkbeelden voor de penningen aan, maar de oude liefde bleef levend in hem, en waar deze kunst in het buitenland, meer bizonder in Frankrijk en Oostenrijk, zulk een hooge vlucht nam, trachtte hij die ook in ons vaderland te doen herleven.
Getrouw aan zijn wapenspreuk, die zijn lijfspreuk werd, ‘'k Begeer
| |
| |
beter’, streefde hij er naar in het penningwerk zijner ateliers èn uit technisch èn uit artistiek oogpunt het volmaakte te bereiken. Hem is het te danken (en aan zijn zoon Carel J.A. Begeer na hem), dat de nederlandsche penningen thans gerust den toets met het beste buitenlandsche werk kunnen doorstaan.
De penningen in de eerste 20 jaren door hem geslagen droegen, behoudens enkele weinige door niet aan de ateliers verbonden beeldhouwers gemodelleerd, slechts den naam of de initialen der firma en niet die der makers - in de jaren 1886 e.v. S. de Graaf, 1889 e.v. J. Haas - doch in 1894 werd de bekwame duitsche medailleur W. Achtenhagen (thans te Magdeburg) als vast stempelsnijder aan de ateliers van Begeer verbonden, aan wiens kunst de meeste artistieke penningen uit het tijdvak 1894-1905 zijn te danken. Al paste deze zich vrijwel aan Holland aan, men kon bezwaarlijk zijn werk hollandsche kunst noemen en het was in zijn tijd, dat bij het beoordeelen van Begeer's werk, vaak op minder aangename wijze van ‘den grooten onbekende van Begeer’ werd gesproken.
Dat Achtenhagen goed werk leverde bewijst wel de bekroning van Ant. Begeer, voor de naar diens denkbeelden door hem gemodelleerde Kz. van den officieelen inhuldigingspenning, maar toch zijn wij dankbaar, dat een hollander hem vervangen heeft: J.J. van Goor; een stille in den lande, van wien men, al draagt tegenwoordig elke artistieke penning uit de ateliers Begeer (thans deel uitmakende van de Kon. Ned. Edelmetaal bedrijven van Kempen, Begeer en Vos) het monogram van den maker, zoo weinig hoort spreken, buiten het helaas steeds kleiner wordende kringetje van nederlandsche penningkundigen en op wiens sympatieke werk toch wel eens de aandacht mag worden gevestigd.
Jacobus Jan van Goor, geboren te Amersfoort in 1874, kan zich door een lichaamsgebrek tamelijk moeielijk bewegen en moest dus een werkkring zoeken, waarbij hij zijn arbeid in hoofdzaak zittende kon verrichten en reeds op zijn 15e jaar vinden we hem werkzaam in de ateliers Begeer, waar hij tot zijn 20e het modelleeren, ciseleeren en graveeren beoefende: met recht mag hij een leerling uit de school van Ant. Begeer worden genoemd.
Oorspronkelijk was het zijn doel om in hoofdzaak ciseleur of drijver te worden; na zijn leertijd bij Begeer vertrok hij naar Hanau a/M, waar hij zich aan de Koninklijke Teekenakademie uitsluitend op het modelleeren en drijven toelegde, om daarna terug te keeren naar zijn oude ateliers. Daar werd, zooals boven gezegd, de toen ook in ons land in opkomst zijnde medailleurkunst beoefend en tot haar voelde Van Goor zich terstond sterk aangetrokken. Nog waren zeer vele moeilijkheden vooral van technischen aard door den aanstaanden medailleur te overwinnen: de toenmalige reduceermachines (verkleinbanken) werkten
| |
| |
zeer onvoldoende en fijnheden, met groote zorg in de modelés aangebracht, kwamen bij de reductie in het geheel niet tot hun recht, waar deze niet veel meer aangaf dan de hoofdvormen. Werken de tegenwoordige reduceermachines zoo nauwkeurig, dat de medailleur niets of zéér weinig meer aan den poincoen heeft te doen, destijds was het bijwerken daarvan een zeer tijdroovend en moeizaam werk. Van Goor paste hierbij de ciseleermethode toe in plaats van het graveeren, omdat daarmede z.i. veel meer te bereiken viel, doch hoewel dit procédé wel gunstige resultaten opleverde, bleef het een tijd lang in den waren zin des woords ‘tobben’. Ant. Begeer spaarde echter, naar Van Goor mij indertijd eens zeide, moeite noch kosten om alle hulpmiddelen te verschaffen, die konden dienen niet alleen om het werk te vergemakkelijken, maar bovenal om het op te voeren tot de hoogte door de beste buitenlandsche ateliers toen reeds bereikt. De werking van de reduceermachines is thans van dien aard, dat de medailleur in den poincoen alléén datgene behoeft te veranderen d.w.z. te verscherpen of weeker te maken, wat daarop een anderen indruk mocht maken dan hij zich had voorgesteld bij het boetseeren van het modelé, dat in den regel een middellijn van 20 à 30 c.M. heeft.
Zéér te recht m.i. is Van Goor de meening toegedaan, dat elke modelleur die een goeden penning wil maken, tevens zelf de stempels moet bewerken en niet, zooals dat met beeldhouwers het geval is, aan wie vaak een portretpenning wordt opgedragen, zijn werk met de voltooiing van het groote model in plasteline of klei ook als voltooid mag beschouwen. Terecht keurt hij dan ook de wijze af, waarop veelal in België, en helaas ook soms hier te lande, wordt gewerkt, waar de z.g. médailleurs hun geboetseerde modelés maar ter verkleining toevertrouwen aan de een of andere graveerinrichting, die in het bezit is van een verkleinbank, zonder er verder naar om te kijken, waardoor het resultaat niets anders is dan een ‘boetseerwerk in miniatuur’. Bij het boetseeren en het plaatsen van den kop in den cirkel is er vaak zelfs niet aan gedacht, dat er ook nog zoo iets als een randschrift op moest komen!
Dit wordt geheel als bijzaak en als minderwaardig werk beschouwd - zéér ten onrechte, want de voorstelling op den penning moet toch met de op-, om- of onderschriften een harmonisch geheel vormen en wat wordt tegenwoordig niet een zorg besteed om die in fraaie lettervormen te geven.
Een penning is een kunstwerk in metaal en moet dus ook als metaal behandeld worden, de machine mag alleen het hulpmiddel zijn, dat den médailleur een hoogst tijdroovenden arbeid bespaart - door haar mag (in figuurlijken zin) niet het laatste woord worden gesproken! Met volkomen instemming onderschrijven wij deze ware woorden, waaraan Van Goor den wensch verbond, dat in het vervolg zij, die de medailleurkunst
| |
| |
willen gaan beoefenen, in de eerste plaats het handwerk zullen gaan leeren - zooals een Wienecke deed en ook Van Goor zelf.
Reeds zijn eerste penningen doen den meester kennen, beloven zooveel voor de toekomst - de penningplaat met het borstbeeld van Koningin Louise van Pruisen, moeder van Duitschlands eersten Keizer (1900), de portretpenning Agatha van Meurs, door Rudolf Lehman aan zijn gewezen min op haar 80sten verjaardag vereerd (1901), terwijl we iets later (1904) het zeer fraai weergegeven, uit het Hindoetijdperk dateerende oude poortje te Blitar aantreffen.
Vele bekende persoonlijkheden van onzen tijd mochten het voorrecht genieten door van Goor in metaal te worden vereeuwigd; tot de m.i. bestgeslaagden reken ik het aan de fransche kunst verwante mooie penninkje van Mr. W.H.E. baron van der Borch, burgemeester van Ginneken en Bavel (1906), den fijnen denkerskop van Dr Abraham Kuyper b.g. van zijn 70sten geboortedag (1907), den prelaat mgr. J.W. van Heukelum, 50 jaar priester (1907), den gewezen chineeschen gezant te 's-Gravenhage Hü King Chûng, in 1900 bij den Boxeropstand in China gedood (1909), den Rotterdammer W. Veder (1910), prof. H.W. Bakhuis Roozeboom te Utrecht (1913), Mevr. E.F. Boelen, geb. Smidt van Gelder, regente van het Doopsgezind Weeshuis ‘d'Oranjeappel’ te Amsterdam (1914).
Ook de beroemde mannen uit den bloeitijd der nederlandsche geschiedenis ontbreken niet in de breede reeks van door Van Goor vervaardigde penningen, wier aantal zeker de 200 overtreft: Rembrandt Harmensz. van Rhijn (1906), Michiel Adriaansz. de Ruijter (1907) bij het 3e eeuwfeest hunner geboorte, P. Plancius (1913), J. Pz. Sweelinck (1913). Jan Pietersz. Coen (1919). Naast voor- en keerzijde van den de Ruyterpenning, hadden wij gaarne den penning van C. Adolfszoon afgebeeld (1679) met gelijke voorstellingen, om het verschil te laten zien tusschen het werk van den 17e eeuwschen stempelsnijder, die zijn ontwerp op ware grootte negatief in den ijzeren stempel sneed, telkens door afslagen in zacht metaal zich overtuigend of het gewenschte resultaat reeds bereikt was, en dat van den hedendaagschen médailleur, die in het groot in plasteline boetseert en de langs mechanischen weg verkregen poincoen (opwaartsche stempel) bijwerkt. Bewonderen wij het moeizaam werk van den eerste, toch wint m.i. dat van den laatste het, wat zuiverheid van uitbeelding betreft - zie de wolken van kruitdamp b.v.
Bovenal blinkt Van Goor uit in het zoo sympatiek weergeven van ouden van dagen; het is een ware lust zijne penningen met dubbelportretten van 40- en 50jarige echtparen te bewonderen en wij mogen dankbaar zijn, dat de gewoonte om deze zeldzame feestdagen in metaal te herdenken, in ons vaderland is herleefd. Het valt hier werkelijk moeilijk
| |
| |
j.f.a. lindsen (gietpenning).
50-jarig huwelijk van jhr. d.p.m. graswinckel en a.e.f. list.
50-jarig huwelijk van dr. c.e. daniëls en c.j.a. van baerle.
w.h. piepers (gietpenning).
| |
| |
mr. w.h.f. baron v.d. borch
william veder.
j. pz. sweelinck.
hü king chîng.
kindje schilte.
g.w. van heukelum.
dr. a. kuyper.
| |
| |
eene keuze te doen, waar deze stukken wedijveren in aantrekkelijkheid.
Zou de omstandigheid dat de médailleur zoo lange jaren met zijn ouden oom en tante samenwoonde, hem wellicht zoo'n goeden kijk hebben gegeven op oude menschen, wier uitbeelding men gevoelt, dat met zooveel liefde en toewijding moet zijn geschied?
Zoo viel dan ten slotte de keuze op dit tweetal penningen op gouden bruiloften: Jhr. D.P.Th. Graswinckel en A.E.F. List (1911), en dr. C.E. Daniëls en C.J.A. van Baerle (1916) - zie ook hierna bij de bespreking der gietpenningen.
Dat hij, de vrijgezel, ook een oog heeft voor het liefelijke, dat ons uit den aanblik van een heel jong menschenkind tegenstraalt, bewijst het teere kinderkopje, hierbij afgebeeld - wij danken dat aan het zinrijk denkbeeld van den heer Schilte te Rotterdam om zijne jonge vrouw op den eersten verjaardag van hun dochtertje, hun eerstgeborene, met haar portret in edel metaal te verrassen.
Niet alleen portretten maakte Van Goor, ook dieren, als paarden, honden, hoenders enz. en komposities, waaronder uitmunten de groep op den penning b.g. van het 3e eeuwfeest van het Armen-Weeshuis der Kercken ende der Stad van Breda (1906), de uitbeelding van de scheepsramp. S.S. Berlin (1907); hoe goed opgelost is de afbeelding van een scheepsmotor van de werf 't Kromhout (1907); aardig zijn de elkander passeerende schepen der Hollandsche Stoombootmaatschappij (1910), fraai is de bekranste winner op den penning der studentenroeiver. Laga (1912). Als Rotterdam in 1913 het Onafhankelijkheidsfeest viert, beeldt Van Goor op de Vz. van zijn gedenkpenning de Maas af in 1813, bij ondergaande zon; geen schip is op de bewogen golven der rivier te zien, donkere wolken pakken zich boven de stad samen; de Kz, toont een der nieuwe havens in 1913 bij opgaande zon, vol scheepvaartverkeer: de zon rees nu ter kim, ras zonk ze in 't aklig duister - maar eenmaal rijst zij weer, door neev'len niet bezwaard.
Goede afbeeldingen van gebouwen vinden we in 1920 op de plakket ter inwijding van het nieuwe raadhuis te Rotterdam en op die b.g. van het 2e eeuwfeest der Mij van assurantie, diskonteering en beleening der stad Rotterdam.
Tot nog toe sprak ik alleen van de geslagen penningen. De allereerste penningen (uit den tijd der italiaansche renaissance) waren alle gegoten en het is eigenaardig, dat in de laatste jaren de fraaiste penningen weer gegoten worden. Het model wordt hierbij op ware grootte gemodelleerd in plasteline, soms gesneden in gips, de kunstenaar kan terstond beoordeelen hoe zijn werk in metaal zich zal vertoonen. Het model wordt in den gietvorm ingedrukt en het gietsel door den maker zelf geciseleerd
| |
| |
en gepatineerd - de penning wordt een stuk werk geheel van zijne hand. ‘Ik houd’, zegt Van Goor, ‘het maken van een penning op ware grootte, hoe dit dan ook moge geschieden, voor de eenig ware methode; slechts voor de medailleurs, die in staat zijn een penning op ware grootte in metaal te graveeren of te drijven, dus niet voor uitsluitend modelleurs, vind ik de machine een prachtig hulpmiddel.’ En welke schitterende resultaten bereikte hij niet met zijne gietpenningen!
Zie het echt levende in het portret van zijn 71 jarigen vader, dat zijn zitkamer versiert (1904); in J.F.A. Lindsen den konservator van het Aartsbisschoppelijk Museum te Utrecht (1908) herkennen we terstond den man der wetenschap, in Luit-kolonel W.H. Piepers (1911), den militair, in Jac. Vos (1911) den handelsman en in Dr. J. Wagenaar (1919) den musicus, en proeft men de verfijnde aristokraten niet uit de gelaatstrekken van het gouden echtpaar G. Eschauzier en E. von Oven?.
Ook maakte Van Goor groote reliefs o.a. dubbelportret van W.H. Vroom en A.C.R. Dreesman (1912), W.J. Vinke (1917), J.H. van Kempen (1920) en de 40 × 35 c.M. groote plakket voor gevechtsschietoefeningen met torpedobooten (1910).
Juist uit deze stukken, gemaakt volgens ‘de eenig ware methode’, blijkt welk een uitmuntend kunstenaar deze stille in den lande is, voor wien ik de aandacht der lezers naar ik hoop niet te vergeefs heb ingeroepen.
|
|