| |
| |
[pagina t.o. 73]
[p. t.o. 73] | |
[Nummer 8]
käthe kollwitz.
mutter und kind.
| |
| |
| |
Käthe Kollwitz
door J. Knoef.
HET kan wel niemand, die zich op de hoogte tracht te stellen met wat in den nieuweren tijd de beoefening der grafische kunsten in Duitschland heeft voortgebracht, ontgaan hoe daar, naast het impressionisme van Liebermann en Slevogt, om enkele markante figuren te noemen, een belangrijke strooming valt waar te nemen ten gunste van een kunstsoort, als wel voornamelijk in dat land gewaardeerd kon worden, een strooming, die de abstractie zocht meer dan het leven, die de idee wilde dienen meer dan de onbevangen vreugde der zinnen. Deze beweging heeft in de laatste decenniën, het tijdperk van een nieuwen bloei der grafiekbeoefening, aan omvang nog gewonnen en haar invloed mag, mede om te juister de plaats te bepalen, welke het werk inneemt van de kunstenares, die hier besproken wordt, niet stilzwijgend voorbijgezien worden.
Wat deze kunst zich voorstelt te geven, een symbolisch beeld van wat der wereld en des menschen is, instee van de fragmenten, die het impressionisme gaf, werd hiervoor reeds aangeduid. Doch waarlijk overtuigend te geven, wat de geest zich schoon verbeeldde, eischt een grootheid van menschelijkheid en kunstenaarschap beide, waartoe maar weinigen uitverkoren zijn. Zelfs de meest beteekenende onder hen, Klinger, vermag slechts zelden de hooge bedoeling den vorm en het leven te verschaffen, die ons opvoeren tot een verhevener genieten. Fantazie, vindingrijkheid, knapheid van voordracht kan men velen hunner niet ontzeggen, en zoo gelukkig weten ze soms partij te trekken van de combinatie dier vermogens, dat men zich wel gaarne voor een wijle gewonnen geeft en hun vaardigheden smaakt als afwisseling van zooveel, dat slechts ten halve gekund is. Doch te zeer voelbaar blijft, ook bij de besten, een schraalheid, een ontbreken van warmte, van ademend leven, die doen inzien hoe oneindig waardevoller het bezielde fragment is dan de doodgeboren synthese. Deze knappe paraphrasen van hooge thema's zijn van een kille intellectualiteit, die in haar valsche schittering van quasi-diepzinnig heid, met gezochten geest en praalzucht samen, het gemis van waren innerlijken rijkdom moet maskeeren. Tegenover de pretenties van dit bedrijf doet het te weldadiger aan, daarnaast werk te leeren kennen gelijk dat van Käthe Kollwitz, naar den zin verwant - hoe anders het van uiterlijk mag wezen -, doch waarin een stem klinkt, die waarlijk gaat van mensch tot mensch. Welk een warmte na zooveel berekening, welk een verademing na de vele, al te vele kunstige en vernuftige zaken, die zoo
| |
| |
knap waren, maar zoo weinig deden blijken van waren scheppingsdrang, de volheid van het levensgevoel te bemerken, dat in dit werk zich uitspreekt. Hier, uitgebroken uit het keurslijf van den academischen vorm, getuigt het, vrij en spontaan, om pronk noch geleerdheid bekommerd, van wat een groote liefdevolle ziel beweegt, die over der menschen nooden haar medelijden en tegelijk haar fellen aanklacht uit.
Want deze vrouw heeft zich in haar kunst hun toegewend, wien op aarde het schamele deel te beurt gevallen is. In een somber naturalisme, dat in het grauwe kleed van allen-dag de schepselen van haar mededoogen steekt, onthult zij ons, rauw en ontstellend, het leven van ‘de slovers en de slavers’, hun bestaan, hun strijd, hun vruchteloos pogen naar verheffing. Anderen voor haar hebben het leven en het leed der nederigen gegeven. Millet gaf het, maar er is een hooge rust in zijn figuren, die het ons moeilijk maakt hen te naderen. Tegenover hun sereniteit voelen we ons klein en vreemd-verward. Het is of zij van een andere wereld zijn. Israëls gaf het, maar zijn werk - een mijmerende melodie in de schemering - spreekt van berusting: hij kende nog de geloovigen, die vrede weten te vinden. Bij Kollwitz zijn het de menschen van een nieuweren tijd; dit zijn de proletariërs, wien het geloof ontvallen is en het is de tragiek van hun levens, in vale zorg en stillen kommer langzaam doovend, die in haar werk tot verbeelding is gekomen.
Zij voelt zich één met de zwoegende, afgestompte mannen, met de moeders, wien het bestaan slechts moeiten baart, met hun vreugdelooze kinderen. Zij kent de groote moeheid, die over deze menschen ligt; die moede al zijn geboren. Ze hebben er het doffe van, het ligt in het starre van hun trekken. Ze strijden, maar ze komen niet omhoog. Ze hebben nauwelijks meer het besef van hun onmacht, omdat ze niet weten wat verheffing is. Den vrouwen mag het moederschap nog vreugde geven, het brengt haar grooter leed. In zijn zonniger momenten heeft de kunstenares het soms vastgehouden. Het zijn - is het toeval? - slechts schetsmatige werken, liefelijke impromptu's tusschen de bladen van grooter bouw. Zij is hierin als het leven zelf dier menschen, waarin vreugde een kortstondig tusschenspel is, dat de langere perioden van donkerte helaas te kort van elkaar scheidt. Zij kent dit alles, meer, zij doorvoelt dit alles en het is haar gegeven, ons daarin tot haar deelgenoot te maken.
Het is hierdoor, dat dengeen, wien deze kunst slechts kunst is, veel van de wezenlijkste beteekenis van dit werk ontgaat. Het gewicht van haar arbeid ligt niet, waar men het zoekt bij de figuurschilders, gelijk we die uit onze zeventiend'eeuwsche en Haagsche scholen kennen en wier schilderkunstige criteria we door een innig samen-opgroeien soms te geneigd zijn als de eenig-ware op te houden. Haar gevallen zijn niet hun tafereelen, behagend door de middelen der uitbeelding: niet slechts het anecdotische
| |
| |
staan ze verre, doch zelfs het l'art-pour-l'art principe kan er slechts zeer gedeeltelijk voor gelden. Het werk is er niet om zich zelf, het wil van wijder beduiding zijn. Zijn maker put uit dieper bron. Een wereldaanschouwing, die, zwaar nog geketend aan het stoffelijke, noodzakelijk de droefheid van dit aardsche leven moest voelen als een onontkoombare werkelijkheid, dringt tot uiting. Zoo moest de kunstenares komen tot haar onderwerpen, doch zoo ook moest het komen, dat, bij deze al-geheele toegewijdheid, ons noch onderwerp, noch behandeling van wezenlijk belang toeschijnen naast het groote sentiment, dat - wonder der kunst - zoo volledige overgave weet te wekken.
Wie denkt in de reeks der prenten van de ‘Weberaufstand’ aan de wevers en hun bedrijf, die er het gegeven van vormen? Wie slaat een geschiedboek op om na te lezen wat tot den cyclus ‘Bauernkrieg’ inspireerde? En evenmin allereerst verdiept men zich in de techniek, hoe virtuoos deze mag zijn. Boven deze dingen uit spreekt het werk een algemeener taal, die geen sleutel van noode heeft. Hier is de menschelijkheid meer dan de kunst, de geest meer dan het werk.
Deze kunst, onder den uiterlijken schijn van te geven de episoden van individueele levens, wordt een verbeelding niet alleen van het somber bestaan van geheel die breede klasse, die een onzer dichters toezong in ‘De Daad’, doch daar boven uit ook van enkele der diepst-menschelijke gevoelens, die ieder van ons bewegen. Maar het zijn zelden de lichtere. Opgegroeid te midden van een arbeidsbevolking, moest deze vrouw, die vroeg reeds meer van de donkere zijden van het bestaan der menschen zag dan van het schaarscher licht, de som van het lijden van zoovelen wel sterk tot het besef brengen, dat slechts leed hier vrijelijk rondwaart. Dat zij het zoo geheel doorvoelde, het teekent het vrouwelijke in het zuiverste en schoonste daarvan, het teekent haar kracht tevens. Want in dit kunnen verwerken, het tot schoonheid omscheppen van dit zoo zwaar doorleefde leed, kondigt zich een taaie kracht, een stille onverzettelijkheid om niet méé geslagen neer te zitten, die meer dan des mans is. Ware zij grooter, van wijder omvatting, men zou haar, die zoo geheel liefde is in deze liefdelooze eeuw, het geweten van haar tijd kunnen noemen.
Reeds van het pril begin was zij, wat ze nog is. De prent ‘Not’, waarmee de ‘Weberaufstand’ opent en meer nog de tweede van die reeks, ‘Tod’, met die vrouw, straks door den dood beslopen, die het moede hoofd tegen den muur steunt en terzij die vreemd-starre kinderblik, ze zijn even ontroerend als iets van haar later werk. Het kon in den loop der jaren van monumentaler beelding worden, met minder zou het meer kunnen zeggen, in wezen bleef het onveranderd. Dit moet, voor wie nog twijfelen mocht, de eerlijkheid van haar werk wel boven alle verdenking
| |
| |
stellen. Van eerlijkheid en ernst van intentie spreekt al wat zij maakte. Ook het werk, waarin ze faalde. Want het gebeurt, dat het innerlijk rapport minder sterk is, dat zij niet in die mate verzonken is in haar sujet, als in het beste van haar werk steeds het geval is. Het maakt zich onmiddellijk bemerkbaar in het niet tot leven komen van de figuren en hun handeling. Het valt op te merken waar het geldt de mannelijker, grover kracht van de daadwerkelijke revolte te geven, gelijk in ‘Weberzug’ en ‘Sturm’.
Evenzeer is dit vreemd blijven aan het dieper psychisch leven voelbaar in een prent als ‘Losbruch’. De furie, die deze bende zou moeten maken tot den beangstigend-zwellenden stroom, die niet te stuiten lijkt, vermag zij niet mee te voelen. ‘Weberzug’ en ‘Sturm’ bleven kloek-gedane doch nuchter-naturalistische prenten (enkele figuren treffend van expressie), die in anderer werk goede, respectabele uitingen zouden zijn. Ze konden in het oeuvre van, laat ons zeggen, Kalckreuth, thuis behooren. Maar bij een kunstenares als Kollwitz leggen we grooter maat aan. En terecht voor wie een machtige verbeelding wist te scheppen als die hooge vrouwefiguur, zoo zwaar geladen van bezieling, zoo tot bovenmenschelijk leven gewekt, in diezelfde prent ‘Losbruch’, waar bij de aanstormende boeren niet tot uiting kon komen het laaien van de hen opzweepende driften. Dit blijkt de maatstaf voor haar kunst te zijn: in hoeverre haar onderwerpen door de kracht van het gevoel, door de mate waarin ze zich schier er mee vereenzelvigt, tot een overtuigend leven komen, tot een intensiteit van leven, die alles wat toevallig en tijdelijk is er voor doet vergeten.
Zóó zijn haar vrouwe-, zóó haar kinderbeeltenissen. Want het is vooral de vrouw, waarvan ons, met diep en medevoelend begrijpen, met scherpst psychologisch indringen ook, geopenbaard worden het innerlijk leven en de gevoelens waarvan zij draagster is. Schier elk dezer vrouwefiguren, voor zich alleen of tot het midden van een compositie gemaakt, zou men een levensgeschiedenis van het gelaat kunnen aflezen, een verhaal, waarvan het eenig thema leed is, doch dat, in elken verschijningsvorm subtiel genuanceerd, telkens weder een nieuwe openbaring wordt van dit oud en welgekend gevoel. En zelfs met een lach op het gelaat, zien haar oogen het naderen, ver wellicht doch onafwendbaar. Het is in ‘Tod’ het duldend gedragen lijden, dat van een simpele vrouw een stille martelares maakt; hoe spreekt in ‘Beim Dengeln’ de stompheid, die in fellen brand kan uitslaan, hoe droevig is de resignatie om dien vrouwenmond in het biljet van de ‘Heimatarbeit-ausstellung.’ Zij legt het in den blik der oogen, zij bereikt het in de lijnen van een mond, de bultigheid van een oud gelaat, maar zij weet het ook een houding mee te deelen of een gebaar en veelzeggender nog den handen.
| |
| |
käthe kollwitz.
zelfportret.
| |
| |
käthe kollwitz.
tod und frau um das kind ringend.
käthe kollwitz.
beim dengeln.
käthe kollwitz.
ende.
| |
| |
Ongetwijfeld schiep gelijkheid van geslacht hier mogelijkheden tot dieper inzicht, dan het den man, killer van redelijk verstand, doorgaans gegeven is te verwerven. Het verklaart ook hoe de psyche van kinderen zoo scherp kon worden gevat. Want waar het den man geldt, kan men haar verhouding beter omschrijven als mee-voelend dan als peilend, rakend het diepste wezen. Ongetwijfeld treffen ook bij hen de stillere gevoelens door de levende onmiddellijkheid, waardoor de beste beeltenissen zoo overrompelend schier werken. Men zie den man in ‘Tod’, als silhouet slechts gegeven, doch hoe overtuigend komt er tot uitdrukking zijn bonkige teederheid en hulpeloosheid tegenover dit ontvliedend leven; hoe treft de verkropte wraakzucht van de gevangenen in den cyclus ‘Bauernkrieg’ en hoe is de zielsgoede zwoeger, die in ‘Ein Unfall’ zijn kind heendraagt, als uit het leven gegrepen. Maar elders, waar het donker geweld, dat in deze slavische typen soms opbruist, naar buiten treedt, daar vermag de kunstenares niet tot een geloofwaardig leven te brengen die ontketende gemoedsbewegingen. Niet de onrust en het luid gerucht is de geëigende sfeer voor haar kunst. Maar waar zij haar menschen in droefheid bijeen vindt of hen in eenzaamheid kan troosten, daar ligt haar rijk. Daar overkomt haar die zeldzame bezieling, waardoor het ons voorkomt, als waren menschelijke gevoelens en menschelijke hartstochten belichaamd geworden.
Hier, waar zoo voor alles gaat, wat achter de verschijningen van het leven staat, kon het volmaakt natuurlijk schijnen, wanneer de kunstenares in haar werk het kleed van haar tijd afwierp om tijdelooze dingen in tijdelooze vormen te geven. Zij kon, aanknoopend aan een oude traditie, den Dood oproepen en gestalte geven; hem verbeelden, waar hij moeder of kind belaagt en hun strijd, waar ze hem ten offer vallen. Zij kon de moeder doen verschijnen zóó, dat men nauwelijks weet of dit is de moeder-vrouw of het moeder-dier, maar waarvan men de zekerheid heeft, dat hier het aanzijn kreeg: het moederlijk gevoel. Voor deze kunstenares kon men in den overgang naar het symbolische een noodwendigheid bijna zien. Wie zoo weinig bond aan de bekoringen en de kleine dingen van het oogenblik, moest wel gaarne haar onderwerpen overheffen in de algemeener sfeer van het symbool en zoo kwam zij langs anderen weg, waar meerdere harer tijdgenooten, met minder recht, hun koele gedachte-kunst voortbrachten.
Dat zij, zoo geheel gloed en overtuiging, niet onmiddellijk den vorm vond waar gevoel en keus van onderwerp zich tot eenheid lieten brengen, kan nauwelijks verwonderen. Zij zocht, zeldzaam feit in hare kunst, aansluiting bij wat anderen, en met name Klinger, in gelijke richting hadden voortgebracht. Doch de vorm, die een kille eruditie paste, was de hare niet. Het werk waarin zij het meest op Klinger steunt verloochent
| |
| |
in alles zijn afkomst. Niet haar stijl doch de zijne herkent men in het breede rechterdeel van het blad ‘Zertretenen’, in den engel der wrake in de prent ‘Aufruhr’. Doch zij zou ook hier zich zelve worden. Wie ‘Tod, Frau und Kind’ zag en meer nog ‘Tod und Frau um das Kind ringend’, moet het zich bewust worden. Was het het onderwerp? Was het werkelijk een gerijpt vermogen? Waarschijnlijk beide. Doch zeker ondervond de oerkracht van het moederlijk gevoel den hijgenden strijd, die hier gestreden wordt, zoozeer als werkelijk, dat zij den beeldenden vorm van anderen niet behoefde om deze vizioenen op te roepen. Daar is geen verwisseling mogelijk, dit is haar techniek, haar vormgeving, dit is bovenal haar machtige bezieling, die droomgezichten tot gruwbare werkelijkheid maakt. Want dit moge symboliek zijn, ze mist dan toch al het plechtig-breede en al het doorluchtig-hooge, dat haar eigen pleegt te zijn, doch dat haar ook ver van ons doet blijven. Zooals ze hier verschijnt is ze bloedwarm als het leven zelf, schrikkelijker dan de werkelijkheid, vol angst en vertwijfeling en smartelijk-teere kracht. Het is een symboliek, geheel omgevormd naar het karakter van den aanleg dezer kunstenaresse, één in wezen met haar ander werk, dat er naar den vorm slechts van verschilt.
Het is vooral in dit zoo geheel der verbeelding ontsproten werk, dat te waardeeren valt, dat nergens beter haar ook te stade kwam, die hooge ambachtelijke vaardigheid, welke haar benijdenswaardig bezit is. Het geeft een rustige verzekerdheid bij al wat ze beproeft. Hoe ware bij lichtvaardiger karakter de weg geopend tot de gemakkelijke en schitterende successen, die enkel virtuositeit nog steeds veroveren kan. Bij haar, wie alle parade vreemd is, die zoo conscientieus te werk gaat, verwerpt wat niet voldoet en niet aflaat te zoeken, tot het voluit-bevredigende is gevonden, kon het slechts voeren tot grooter gewin. Alleen met zulk een beheersching van het vak, zulk een anatomisch vormbegrip kon het mogelijk zijn als in ‘Tod und Frau um das Kind ringend’, met nauwelijks lijn, slechts hier en daar een onbestemde vlek van vervloeiende kracht, dat pulseerende modelé op te tooveren of als in ‘Tod, Frau und Kind’ zoo machtig, als uit steen gehouwen, die andere moeder te doen verrijzen. En om te weten, welke mogelijkheden van schilderachtige werking haar technische middelen veroorloven, zie men in ‘Beratung’ hoe onvervaard het donker van den vloer in zware krassen is neergeworpen, zoo brutaal als men dacht, dat het een Zorn vrij kon staan te doen; doch sluit half uw oogen en voor strepen ziet ge de diepste schaduw en daarnaast is licht en ge meent zelfs den aard en de kracht van dit licht te kunnen bepalen. In ‘Beim Dengeln’ verschijnt het, door even suggestieve schaduwwerking, als bijna substantieel en ‘Bewaffnung’ treft, in zijn rijk gegradeerde tusschentinten, als een zeldzaam staal van complete
| |
| |
kleurillusie. Vooral in die fijn-gegrijnde vernis-mou-tonen, die in hun zacht-moduleerende schakeeringen doen denken aan het vloeiende van een zandsteensculptuur, weet zij de verrassendste effecten te verkrijgen. Maar ook de nervige lijn beheerscht zij naar haar wil en men vraagt zich af, of nog wel één procedé geheimen voor haar bergt.
De ernst van den inhoud spreekt ook in den vorm van dit werk zich uit. Zelden heeft het de luchtigheid van lijn, de vlotheid van opzet, die juist aan de producten der grafische technieken een zoo eigen bekoring kunnen verleenen. Integendeel, het is bijna steeds van een gesloten picturaal effect, elke arbeid doorwerkt tot een in zich zelf volledige schepping. Sober en ingetogen in het eerst, later verbreedend tot een soms waarlijk onstuimige bravour, blijft zij, hoe ook haar techniek mag aandoen als geïmproviseerd, spontaan als de geest zelve van deze bladen, getrouw aan dit werken naar een weldoordacht plan, aan dit beraden streven naar een voltooid geheel, naar de innerlijke volgroeidheid. Zij is niet tevreden, met een haal en een veeg de noodzakelijkste illusie te geven. Wel verre van benepen, zoekt zij toch, met meerderen zin voor constructie, haar figuren lichaam te geven, licht- en schaduwwerking te verantwoorden, de dingen in hun stoffelijkheid te benaderen. Doch het minutieuze blijft ze verre en academische geliktheid is wel het minst van al met haar werkwijze samen te brengen. De vormen zijn groot gehouden; geen overbodigheden verzwakken de werking van deze uit zwart en donkere grijzen gevormde composities, over welker ernst kwalijk beter het floers van dit nachtedonker neergelaten kon worden. Maar geenszins verstart ze tot dorre manier of legt ze zich vast in eenmaal aangenomen schema's. Zoo levend als ze van gevoel is, zoo levend is ze in de vormen, die er uitdrukking aan geven. Niet naar de houding, doch naar de werking concipieert ze haar gevallen. Niet gaat haar ter harte of ze, in den geijkten zin, schilderachtig zijn, noch zelfs of ze harmonisch werken. Doch het is haar belangrijk, dat ze ons innerlijk zullen grijpen, dat ze over ons zullen brengen de stemmingen, waarvan deze bladen vervuld zijn. En zoo ontwerpt ze het geval wel gaarne dus, dat we als midden in het gebeuren staan. In ‘Not’ in den schemer van het vertrek
getreden, zien we voor ons, als uit het niets verrezen, de stervenssponde van een kind en de moeder, daarachter, vertwijfeld neergesmakt; in ‘Tod’ staat breed en hoog tegen het luttel kaarsgeflakker de zware mannenromp van den vader, zóó, of we ons onmiddellijk achter hem bevonden. De ‘Weberzug’ breekt door het kader en de stormloop in ‘Aufruhr’ dreigt den beschouwer mee te sleuren. Tot geen ander doel dan het verzwaren van de stemming werden de ‘Pflüger’ en de ‘Gefangenen’ in drukkende horizontalen gecomponeerd en stellig ontbeerde ‘Germinal’ die spanning van atmosfeer, waarin nu alle dingen als
| |
| |
wachtende zijn, wanneer niet op zoo koene wijze de wijde leegheid van dit vertrek buiten verhouding was vergroot. Hoe werd in de ‘Carmagnole’ de zielige nietigheid tot uitdrukking gebracht van dezen dans om het werktuig van een groote revolutie, door het gebeuren als verloren te doen gaan onder de sombere geslotenheid dier hooge, grijze gevels, die de eeuwen zagen verglijden. En in ‘Beratung’ waar de geest der samenzwering te veraanschouwelijken viel, doet niets hem levendiger gevoelen, dan het tot den achtergrond terugdringen van die groep schichtige kerels, samengeklompt in dien hoek, als wilden ze er, in het beklemmende van de nachtstilte in dit onheimelijk vertrek, de leegte ontvlieden, steun vindend in elkaars nauwste nabijheid.
Zoo vindt de kunstenares voor elk harer gevallen de adequate verschijningsvorm, de conceptie en de techniek, die het ver-beelde moment tot een maximum van werking brengen. Niet steeds wist zij zich geheel te behoeden voor een over-krachtig betonen van het accent, dat zoovele dezer bladen hun praegnant karakter geeft. Doch het kan kwalijk verwonderen, dat niet immer dit vrouwelijk gevoel, hoe breed en krachtig, de tucht kon aanvaarden, die ons onze aandoeningen meester doet blijven. Tenslotte geeft, wat door overmaat soms zwakte wordt, haar kunst het wezen, haar tijd het zeldzame dat zuivere menschelijkheid is.
Het moge ten slotte ter oriënteering dienstig zijn, enkele levensdata te vermelden, die voor het verstaan van haar persoonlijkheid wellicht belang kunnen bezitten.
Käthe Schmidt werd in 1867 in Koningsbergen geboren. De grootvader van moederszijde, Julius Rupp, was er de stichter geweest van een vrij-religieuze beweging, waarbij haar vader, ambtenaar eerst, daarna tot het volk gegaan als metselaar, voorganger werd. Jong reeds zag men haar begaafdheid in. Zij kreeg het eerste onderricht van den graveur Mauer, was daarna bij Stauffer-Bern in Berlijn, bij Neide in Koningsbergen en ten slotte in München onder Herterich. Zij huwde in 1891 den arts Kollwitz.
Men vindt haar werk van vóór 1913 beschreven in een oeuvre-catalogus van de hand van Dr. Joh. Sievers.
| |
| |
käthe kollwitz.
tod und frau und das kind.
an der kirchenmauer.
käthe kollwitz.
werklosen.
| |
[pagina XVIII]
[p. XVIII] | |
käthe kollwitz.
am mittagessen.
|
|