Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 32
(1922)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 59]
| |
Kroniek.Boekbespreking.Arthur van Schendel, Der Liefde Bloesems, Amsterdam, J.M. Meulenhoff, 1921.(Bl. 20) ‘En terwijl hij daar gebogen lag, met de handen steunend op den bodem der beek, met zijn mond aan het water, hoorde hij een zachten lach, een stem uit de verte van zoo innige vreugde, dat hij niet anders meer hoorde, en tegelijkertijd ontwaarde hij schuin tegenover bij den anderen oever twee gestalten blank in het water, in de heldere rimpeling weerspiegeld. Hij zag de dartele bevalligheid der lichamen, glinsterend van het nat, buigend en zich strekkend uit het gefonkel der droppelen, met het rijke loof daarachter, en hij roerde zich niet, want ieder gebaar, iederen glans wilde hij zien. Er lag een waas over den morgen of het een droom was. Ook het lachen en roepen der jonge vrouwen scheen onwezenlijk, hij wist dat zijn hart alleen de stem die hij het eerst gehoord had, waarlijk kon verstaan, hij hoorde haar nog en al zijn verlangen was dat zij opnieuw zou klinken.’ Juist. Wij zijn weer thuis. Deze zinnetjes konden door niemand anders als Van Schendel zijn geschreven. Het is zijn toon, en het zijn de woorden die bij dien toon behooren. ‘Een waas of het een droom was’.... ‘onwezenlijk’.... ‘hij wist dat zijn hart.... waarlijk kon verstaan....’ Het is volmaakt. De redacteuren van de boekserie Palladium, die zeggen dat Van Schendel een ‘volmaakt prosateur’ is.... hebben gelijk. De kwestie is nu maar, dat deze gladde volmaaktheid helaas bizonder veel op gladde rhetoriek begint te lijken en dat zij ons een beetje.... begint tegen te staan. Begint?.... nu ja, eigenlijk is het al een poosje geleden begonnen. En ‘ons’ is een pluralis modestiae, die ik ook wel kan laten varen. Toen ik dit nieuwe boek, met zijn lieflijk-pathetischen titel, had uitgelezen, had ik een gevoel alsof ik eenige uren lang zeer zachtkens geaaid was - het was aanvankelijk volstrekt niet onaangenaam geweest, integendeel; maar langzamerhand.... ja - oef - nee! te warm, te veel! En geloofde ik eigenlijk wel dat de schrijver van dit boek het verschrikkelijk erg gemeend had?. Neen, ik geloofde dat niet. Ik geloofde dat hij een in liefdezaken voortreffelijk deskundige was en dat hij ons dit voor de zooveelste maal had doen beseffen, en er voor de zooveelste maal.... o, waarschijnlijk tallooze jonge zielen mee had bekoord en verschalkt. Erotisch, volledig erotisch, maar met het air van vooral zeer geestelijk en diepzinnig erotisch te zijn, zóó kwam mij dit boek thans voor. En ik sloeg het nog eens op en las, opnieuw, op bl. 84 en 85: ‘Maar anders bloeide de vreugde voor Landro op. Wel was zijn blik geboeid | |
[pagina 60]
| |
door lijn en vorm van haar arm onder het hoofd gebogen, van haar voet waar nog waterdroppels blonken, wel voelde hij hoe die vormen gemaakt waren voor zijn kussenGa naar voetnoot*), maar de innigheid van zijn verlangen gloeide voor iets in haar dat hij niet begrijpen kon. Niet het lichaam, dat hij in zijn armen omhoog kon heffen naar de zon, dat hij omvatten kon tot het straks moest rusten, was het liefste dat hij beminde. Hij zocht het meestal in haar oogen, doch als hij lang tuurde sloot zij ze of zij vreesde dat hij vinden zou. Maar soms, onverwacht, ontdekte hij het in een klein gebaar, in een houding als zij iets vroeg, in een stillen diepen toon van haar stem, de gloed poperde in zijn borst, en een fijne blos, een bedeesde glimlach, het dwalen van haar blik toonde dat zij voelde wat hij ontdekte. Dan zaten zij zwijgend, hun handen nauwelijks te zamen. In oogenblikken van dartelheid, wanneer zij huppelde en heen liep en zich niet vangen liet omdat zij zijn lachen en roepen wilde hooren, kon hij plotseling voor haar nedervallen en tot haar opzien of zij een heilige was, vergetend al den luister en al de schoonheid,’ En zie toen voelde ik weer, dat dit toch eigenlijk wel héél mooi was, en héél levenswaar, en dat de kennis van het wezen der erotische liefde bij dezen Van Schendel wel zeer diep ging. Op tallooze andere plaatsen van zijn boek werd mij dit trouwens bevestigd. En ik vroeg mij af, wat ik hier dan toch eigenlijk tegen hebben kon en of het dan soms - volgens mijn burgerlijke hollandschheid - niet veroorloofd was rechtaf zinnelijk-erotisch te zijn, en te schrijven. Ik moest er om lachen. Stel je voor dat dit niet zou zijn veroorloofd! Stel je voor dat er eenigerlei echt-menschelijke gevoelens en ontroeringen zouden zijn, die men niet zou mogen uitleven in zijn kunst. Of dat men mij speciaal daarmee zou hinderen! Hoe houd ik zelf van zinnelijkheid! Een onzinnelijke kunstenaar is een contradictio in terminis. Alle kunst is vergeestelijkte zinnelijkheid of verzinnelijkte geestelijkheid. Zonder onze zinnen, en hun onbegrijpelijke vreugden, zijn wij niets.... Maar wat mij toch wel langzamerhand duidelijk werd, is dat men te veel van iets krijgen kan, ook van het lekkerste of beste, en dat ik van dit altijd voortglijdende, hoe fraai dan ook gemaakt, op den duur toch niet genoeg kan houden. Hoeveel hevigheden er ook mogen beschreven worden in zoo'n boek van Van Schendel, het echt hevige léven voel ik er niet in. Geen wrange hartstocht, geen nijpende ontroeringen. Lieflijke weemoed, in vermoeidheid van zinnenlust, verlangen naar het.... ándere, het onbereikbare, naar de eindelijke bevrediging van ziel en zinnen tegelijk, omdat die der zinnen alléén niets dan triestheid achterlaat.... Dié weemoed, dié triestheid.... géén echte vertwijfeling of dorstend reikhalzen naar hooger leven, naar de diepe schouwing, die hét moment kan brengen, het moment dat geen ‘geluk’ meer is - doordat het daarboven is. | |
[pagina 61]
| |
‘Der Liefde Bloesems’ werd niet uit ziels-noodzakelijkheid geboren, maar uit de volheid der kennis van alle bekoringen, zinnelijke, geestelijke, en kwasi-geestelijke. De hooge en zuivere romantiek van dat onvergetelijke boekje Een Zwerver Verliefd is er niet meer in. H.R. | |
Kees van Bruggen, Koning Adam, Mij. voor goede en goedkoope lectuur, Amsterdam, 1921.
| |
[pagina 62]
| |
Nu weet ik wel.... het middel heeft zijn gevaren. Van de Kunst leidt het, misbruikt, dat wil zeggen, al te objectief gebruikt, al te bewust aangewend, heel licht tot het kunstige. Een al te angstvallig mijden van den meer gedragen volzin heeft ten slotte niet meer de gewenschte suggestie, heeft integendeel ontnuchtering ten gevolge. En al te strenge zelfbeperking kan leiden tot voor het kunstwerk schadelijke kortademigheid. Het is slechts bewijs van talent, bewijs van goed kunstenaarschap, dat Van Bruggen aan deze gevaren ontkwam, en een aangenaam leesbaar ‘vertelsel’ schiep, een goed beeldend verhaal. Alleen ten opzichte van Van Bruggen's toekomst als prozaschrijver stelt dit boek niet gerust. Hij houdt te zeer van het geschminkte leven, er is te veel grijns en mombakkes in zijn werk; te zeer een ironie die hem noodlottig kan worden. Fata Morgana van Zoetmulder behoort tot het genre der ik-romans, en al acht ik Zoetmulder een knap kunstenaar, hij is met dit boek niet ontkomen aan het groote allen ik-romans-schrijvende kunstenaars bedreigende gevaar: dat het milieu den schrijver te na was; dat hij geen afstand genomen had van zijn onderwerp; dat het hem te zwaar woog op de ziel. Het boek doet denken aan geworstel en gezucht; aan benauwd gedroom en gewoel; het werd niet geput uit eene zuivere bron, het werd geboren uit een drang naar klaarheid. De schepper stond in, niet boven de stof. Is het intusschen geen boek geworden om sub specie aeternitatis te beschouwen, het is een dier werken geworden waarvan wij er de laatste jaren zoovele zagen verschijnen - goed geschreven, knap gecomponeerde werken, niet zonder cultuur, niet zonder kunstzinnigheid, maar te verstandelijk, welbeschouwd, te cerebraal en redeneerderig. Alleen knap, geweldig knap, veelbelovend knap. En zoolang het aanbod van onsterfelijke werken door het uiten van critische verzuchtingen niet valt te verhoogen, zullen wij het dan daarmee maar doen, en den heer Zoetmulder eeren als een onzer knappe jongere schrijvers. Evenals, gelijk gezegd, den heer Van Bruggen. D.Th.J. | |
F. de Sinclair (A.H. van der Feen). Leugens. Amsterdam, Van Holkema en Warendorf.Deze F. de Sinclair blijkt een wonderlijk sinjeur. Het scheen wel als had hij er pret in publiek en kritiek raadseltjes op te geven door, als gold het hier een litterair bal-masqué, telkenmale vermomd op te treden. Het meest behaagde het hem de grapjas te verbeelden. Maar wie hem goed bezag twijfelde en vroeg zich af: is het vermomming of is-ie misschien reeds met hart en ziel vergroeid geraakt aan zijn kleedij, gelijk het zoo menigmaal geschiedt in het leven? Wie men ver-beeldt, wórdt men al gauw.... Maar wie is dan deze ernstige | |
[pagina 63]
| |
man met zijn ongeschminkte gezicht - er werd gefluisterd dat zijn naam luidt: A.H. van der Feen, doch dat hij zich, in paljascostuum, de Sinclair pleegt te noemen..... En daar is nu deze dubbelfiguur opeens ongeduldig opgesprongen en heeft het uitgeroepen dat een ieder het kan hooren: ‘de Sinclair en Van der Feen zijn één en dezelfde’. Haha, heel aardig, zooiets komt meer voor. Doch uw grapjas, mijnheer, is niet eens een geestig harlekijn -, een maanziek pierrot, hij is eigenlijk alleen maar een weinigje flauw, als een twintigste-eeuwsche, verwaterde kermisklant. Ik begrijp u niet goed. In de tijden dat ge alleen Van der Feen heet en uw kermisplunje hebt weggeworpen, zijt ge een heel wat fatsoenlijker kerel! Maar het allerlergste hebt ge, als waandet gij het een succesnummer, achter gehouden en daarmee treedt ge nu onverwacht ten tooneele. Nu zijt ge niet langer, óf Paljas, óf een donker-ernstig man, maar als een Janus vertoont ge u met twee aangezichten. En dit is pijnlijk. Wij zijn aan zulke mythologische verschijningen niet gewend. En hoor deze twee monden spreken, met de eentonigheid van het orakel: ‘Leugens, leugens, leugens....’ Het zou griezelig kunnen wezen, maar eigenlijk is het alleen maar droevig. Ach, kon ge dan niet blijven: Paljas, tout court, - of deze zachternstige man, die zoo droevig vertellen kon? Is dit uw laatste creatie misschien - dernier cri - meent ge er soms mee te geven een grotesk spel van ‘ernst en luim’? Want hoor de eene mond vertelt allerlei grappigheidjes over de macht der leugen in het leven en de ander dwingt de huppelzinnen in het keurslijf van ernstige litteratuur. En zoo zijt ge wel moppig, meer niet geestig, ge doet ernstig, maar ge zijt niet diep.... En ge verveelt. Houdt op, dubbele babbelmond, het duo is uw fort niet. Uw paljas alleen was er charmant bij - en die goeie ‘van der Feen’ was als solist véél beter. Ga uit elkaar, en zoo ge zijt vergroeid gelijk wijlen de Siameesche tweeling, laat u opereeren, op gevaar van den dood. Wij hebben het niet noodig te worden onderhouden over de dwaalwegen van een zekeren Gideon die eerst in de waarheid en toen in de leugen experimenteerde. De felle macht van de leugen hebben Schnitzler en Strindberg o.a. ons reeds vlijmend genoeg aangetoond - en Gideon is toch eigenlijk niets dan een kapstok met een paar tendenzen van u behangen. Hebt ge nog nooit gehoord dat het geheim van de kunst is haar (schijnbare) onopzettelijkheid? In een kunstwerk is alles argeloos, breed en verholen. Daaruit, gelijk een aroom, stijgt op wat zijn essence is, de wijsheid van geest, de schoonheid van het hart. In het onzichtbare, het vloeiende, dat wat het vele bindt tot eenheid, schuilt het geheim der kunst. Ge moet er iets van hebben vermoed, somtijds. Het dwaze spel heeft u goddank niet geheel afgestompt. Hoe goed moet ge de schrijvers | |
[pagina 64]
| |
en hun stijl kennen en proeven om hen zoo te karakteriseeren en te imiteeren als ge deed in ‘Een Prijsvraag in de Hel’. Daar toont ge een nieuw aangezicht. Daar waart ge een prachtige harlekijn, de spiegel in de hand en in het beeldenvangen waart ge vlug en handig. Houdt de spiegel voor uw aangezicht, zoek uw eigen-zelf, uw werkelijke wezen. En geef ons er desnoods een miniatuurtje van, maar dat aardig is en dat lijkt.... J.d.W. | |
Pol de Mont, De Schilderkunst in België van 1830-1921, met 120 platen. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1921.Een boek over de Belgische schilderkunst geschreven door Pol de Mont heeft een goede introductie. Voor Nederlanders kan het geen kwaad, eens naar het werk van de Vlamingen te zien, wier opvatting dikwijls een tegenstelling is van wat er in Nederland wordt gewrocht. Hoe meer men zich in het boek verdiept, hoe sterker merkt men dat verschil tusschen Noord en Zuid, al ziet Pol de Mont ook veel overeenkomst. Misschien omdat dit werk zoo geheel anders is, dan wij zouden verwachten, is het nuttig er kennis mee te maken. Toch staat de uitgave van Marius over de Nederlandsche schilders der 19e eeuw ons nader, daar het meer antwoord geeft op de vragen, die wij, Nederlanders, zouden doen. Moge hier het op den voorgrond stellen van het Nederlandsche standpunt eenigszins eenzijdig zijn, de schrijver geeft er zelf aanleiding toe door herhaalde vergelijkingen van Vlaamsche en Hollandsche kunst. Al is het voor ons wellicht interessant om de geschiedenis van het historiestuk na te gaan, het ‘ligt’ ons niet, terwijl de schrijver er een groote waarde aan hecht. In de ontwikkeling daarvan ziet hij den opbloei van het Vlaamsche nationale leven. Het is echter niet aan te nemen, dat wij dezelfde vereering voor de compositie- en schilderskwaliteiten van de historieschilders zouden hebben als de schrijver. Daarbij komt ook, dat de Belgische schilderkunst een ander verloop heeft gehad dan de onze; zij was aan het einde der 18e eeuw nauw aan Frankrijk verbonden, zonder dit land evenwel in zijn grooten stijl te evenaarden. Wij daarentegen slaan om zoo te zeggen het Klassicisme en Romantiek over om ons dan vroeg in het Impressionisme te ontplooien. De Belgen beleven het Klassicisme en de Romantiek sterker dan wij in litterairen, historischen en nationalistischen zin, de overgang van het laatste tijdperk naar het Impressionisme, waarin het alleen gaat om ware schilderachtige, esthetische kwaliteiten, wordt er voor hen des te moeilijker door. Belangwekkender dan de lange uiteenzetting van het historiestuk is de beschrijving van den overgang van de Romantiek naar het Impressionisme en den strijd van de Vlaamsche kunst om tot een eigen coloriet te komen, tot afbeeldingen van Vlaamsche luchten, boomen, straten en | |
[pagina 65]
| |
torenspitsen. Die strijd van de nationale kunst beslaat een groot gedeelte van het boek, de ontwikkeling van het eigenlijke impressionisme en vooral van de moderne kunst komt daardoor in de knel. Men zou willen weten hoe de verschillende kunstuitingen zich verhouden tot de andere landen. Alleen het hoofdstuk over James Ensor geeft in korte trekken een goed beeld van het streven der moderne richting. Pol de Mont heeft zijn boek geschreven in den stijl van een causerie, met het vuur van zijn overtuiging en het geloof in de Vlaamsche nationale kunst. Hier en daar komen evenwel te lange uitwijdingen voor, die de aandacht van het thema afleiden, de causeur verliest zijn draad en gaat op details in, terwijl hij daardoor aan de behandelde stof niet meer filosofische diepte geeft. Een groote moeilijkheid voor den Nederlandschen lezer - misschien ook zelfs voor den Vlaamschen - is de overweldigende hoeveelheid namen en titels van schilderstukken. Het is wat beschamend, dat men er zoo weinig van kent; vooral de historieschilders ontsnappen in de museums aan de aandacht van den Nederlandschen bezoeker. Waar nu de schrijver zijn boek waarschijnlijk ook voor het buitenland heeft geschreven, had hij beter gedaan uit de vele namen en stukken te kiezen, te meer omdat zulke opsommingen den causerietoon storen en het boek niet als ‘naslawerk’ is bedoeld. Er had dan ook meer contact kunnen komen tusschen de reproducties en den tekst. Nu schijnen deze los van elkaar te zijn ontstaan en dit schaadt het effect van het geheel. C.E. | |
Jacqueline van der Waals †.Weinigen zijn er in den lande, die over deze onlangs gestorven dichteres ook maar even hebben gerept; toch, wie haarzelve, haar sobere persoonlijkheid, gekend heeft, haar even sobere verzen tot hun diepte doorgrond, moet wel zéér ontroerd zijn geweest bij het verscheiden van dit teergevoelige wezen, door wier verzen - in elken regel, elk woord - een innig gemoedsleven trilt, zóó sterk, dat weemoed over, en liefde vóór het leven zich in ons samentrekt tot een groote bewogenheid. Dichteres en mensch waren één in haar werk; in zoo eenvoudige woorden uitte zij haar wijde en vaak diep-ontroerde menschelijkheid. Geen vers kunt ge van haar lezen, dat u op geen enkel punt raakt, dat niet iets in u oproept, door zijn diepen gevoelstoon, en als ge weer heen zijt gegaan uit de stilte, die haar bezinning in u deed groeien, dan is er iets dat u bijblijft, u vaag blijft omweven; het is u of gij het leven uit inniger diepte hebt waargenomen; aangeraakt zijt ge door een mensch, zoo vol en rijk als er maar weinigen zijn in dezen tijd. Een lieve herinnering blijft bij u toeven.... | |
[pagina 66]
| |
En zooals in den avond, als ge langzaam huiswaarts keert, en wandelt, aarzelend en verwijlend, langs plekjes die een herinnering of stemming voor u bewaren, - zooals ge u dan daardoor bevangen voelt worden, en van een weemoed om het leven, dat voorbijgaat in zijn vage schemering en verduistering aller illusiën - of zooals ge beroerd kunt worden door een zangerig deuntje muziek, dat uit een somber verholen hoekje aandwaalt en u langzaam besluipt in zijn droevige gestemdheid, en dan plotseling beklemd raakt en de vage, verre idealen eener verdroomde jeugd voor u op ziet leven.... zoo zal ook de herinnering aan deze dichteres en haar eenvoudig werk immer grijpen in het teederste dat in u is en blijven in de dichte nabijheid van uw gevoelig menschenhart. Maurice Berkestein. | |
Bijbelsche tafereelen door H. van Meegeren bij Biesing. - Den Haag.Het eerste werk wat ik van dezen schilder-teekenaar, tien jaar, wellicht langer geleden, als bij toeval te zien kreeg, was verrassend door spontaniteit en picturaal élan. Dit beginwerk - het waren aquarellen - huldigde de traditie der Haagsche school zonder traditioneel te zijn, het bevatte nieuwe opvattingen ten opzichte der kleur en de onderwerpen waren oorspronkelijk, soms anekdotisch getint. Hoewel meer vlot illustratief dan stijlvol, hield het de mogelijkheid in, van een misschien niet diepe, maar nerveus-intellectueele kunst. Ik heb daarna - vooral in Pulchri - meer ontmoedigende dan bemoedigende resultaten van hem te zien gekregen. Van Meegeren is een schilder waarvan de mondaine dames-critiek terstond lispelde van buitengewone begaafdheid en groote belofte, gemeenplaatsen uitgesproken als complimenten op een soireetje. Intusschen, Van Meegeren is werkelijk iemand van opmerkelijke begaafdheid, dit te ontkennen heeft geen zin, hij is een van die virtuoze naturen, die zich vrij gemakkelijk van de technische problemen meester maken, maar die het tegenwicht missen van een krachtige of hartstochtelijke persoonlijkheid om hun kunst te behoeden voor de ontaarding van een behendigheidsspel. Zijn werk kenmerkt zich veelal door een bepaalde pose van talentvolle achteloosheid, dit vooral met betrekking tot de meer impressionistische tendenz in zijn werk. En na zijn vaak zoetelijke anekdotiek en zijn vervolgens ietwat sentimenteele beoefening van het geïmporteerde mode-onderwerp: le demimonde - onwezenlijk als deze kappers-expressie, - nu de Bijbelsche dramatiek. Om tot den Bijbel te komen veronderstelt men tevens een geestelijke evolutie in die richting zooals bijv. J. Luyken en J. Toorop. Er zijn ook andere wegen, als die van den eenzame vol menschelijk gevoel en hooge | |
[pagina 67]
| |
genialiteit: Rembrandt, wiens leven en kunst zich afspiegelt in zijn beelden ontleend aan den Bijbel, maar deze is, ondanks zijn innige menschelijkheid, uitzondering. Er zijn modernen zooals: F. von Uhde en de 19de eeuwsche Engelschen onder invloed van Dante, Gabriël, Rossetti, maar ook al komen zij niet boven datgene wat vorige eeuwen hebben voortgebracht, zoo gaven zij ons toch een zelfstandige visie. Is dit niet het geval, dan is het slechts een picturaal uitstapje, wat ik niemand misgun, maar wat overigens geen diepe beteekenis heeft. Ik gevoel mij tegenover Van Meegeren niet gerechtigd, hierin te oordeelen, de toekomst zal doen zien tot welke der beide mogelijkheden de kunst van dezen schilder behoort. Het voorloopig resultaat is inderdaad verrassend, al is er veel wat bij nadere beschouwing zwakke kanten vertoont. Zoo vinden wij ook meermalen analogie met de 17e eeuwsche meesters - inzonderheid Rembrandt - in zijn werk. En doet het niet eveneens als een anachronisme aan, Christus onder gothische gewelven te vinden? De verbeeldingskracht van dezen schilder heeft zich hier te veel verdeeld, te weinig geconcentreerd. Veel van het hier aanwezige is niet het resultaat van het Denken in Beelden, het zijn te veel begripssamenstellingen en te weinig imaginatie, zij missen juist daarom datgene wat ons de phantasie zonder aarzeling doet aanvaarden en het de zinnelijke realiteit verschaft. De verbeeldingskracht, de actieve Phantasie is een zoo geheel verschillende factor met de virtuoze begaafdheid, hoewel het een het ander niet uitsluit. Een voorbeeld hiervan is No. 19 ‘Christus op den Olijfberg’; hier heeft de schilder, zonder veel mise en scène, of aangedikte dramatiek, ons den hevigen tweestrijd, het oogenblik van beangstigende duisternis, van den Christusfiguur weergegeven. P.C.H. | |
Wilm Wouters bij Unger en Van Mens te Rotterdam.‘Le désir d'être jugé par quelques uns et de s'instruire sur ses propres forces: voilà, de la part d'un artiste, le seul légitime motif d'une exposition.’ Aldus verklaarde Paul Gauguin, toen een jonge vriend exposeerde. Hij vergat daarbij de praktische bedoeling, welke den kunstenaar kan drijven, n.l. de noodzakelijkheid van verkoop. Inderdaad was dit de eenige aanleiding tot de tentoonstelling van Wilm Wouters te Rotterdam. Deze kunstenaar bezit geenszins den hoogen eigendunk van veel onbeteekenende modernen, die beter praten dan schilderen; reclame zoekt de bescheiden, eenvoudige werker evenmin; noch heeft hij behoefte aan kritiek van anderen, daar hij zelf te goed zijne zwakheden kent. Maar.... het leven is duur, zelfs in een primitief visschersdorp.... en zoo kreeg Rotterdam een groot aantal koppen van Volendammers te zien. Knap werk was het; knap geteekend, technisch | |
[pagina 68]
| |
knap geschilderd. Zulk een oude schipper met zijn door zee en wind vertraande oogen, met zijn verweerde huis, zijn te grooten neus, blikt ons als levend aan van den wand, als hield hij een praatje onder het genieten van zijn bakje koffie. Wij kennen dezen man en zullen hem ook niet vergeten; later, wanneer wij aan hem terugdenken, zal hij meer nog voor ons beteekenen dan toen wij vóór hem stonden, doordat de handigheid van den schilder ons dan niet meer dwarszit, niet meer zich opdringt tusschen hem en ons. Al deze koppen van jonge of oude lieden, die Wouters in den loop der laatste jaren te Amsterdam ter expositie zond en die daar de aandacht trokken door de verbazende uitvoerigheid en het sprekend-typeerende, zien wij nu hier bijeen en alle vertellen dat in dezen kunstenaar een goed portrettist huist. Een conterfeitsel van een jongen man met schele oogen, in 1919 te Laren gemaakt, dat meer schilderachtige kwaliteiten heeft dan de visschers-koppen, behoorde indertijd op de portretten-tentoonstelling in het Stedelijk Museum tot de beste inzendingen. De technische vaardigheid, welke Wouters te veel voorop stelt, ontbrak hier, prettig malsch was het doek geschilderd en er werd meer gelet op een schoone samenstelling van kleurplans, op een mooi geheel, dan op een fotografische vertolking van de natuur, bij welke wel is waar geen plooitje over het hoofd wordt gezien, doch de persoonlijkheid van den schilder ontbreekt. Dat Wouters een fijn-voelend kunstenaar is, getuigt ook zijn schilderij ‘Grietje met haar pop.’ Gevoelig waren hierin de verschillende kleurplans tegen elkaar gezet; was het gezichtje geschilderd met de fletse, domme boerenkinderoogen, waar men het licht zag flitsen over de nu en dan even knippende wimpers. Ook het houten popje, dat het kind op schoot had liggen, was voortreffelijk in de stofuitdrukking, zonder dat daarin het technische hinderde. Hier leerden we een ingetogen kunstenaar kennen met veel liefde en gevoel voor kleur en een sterk indringings-vermogen. Wilm Wouters is in 1887 in den Haag geboren. Tot zijn twintigste jaar voer hij op zee en oefende nog andere ambachten uit. Van 1909 tot 1914 bezocht hij de academie onder Van der Waay en Derkinderen, tot de dienstplicht hem riep. Na den oorlog trok hij naar Volendam, voelde zich technisch achteruit gegaan, begon weer flink naar model te schilderen en leerde ook voor zijn karakter-vorming veel van dit gelaten, eenvoudige visschersvolk. Wouters' groote bewondering voor de primitieven spreekt uit al zijn werk; en ver van zich tot de modernen, de cubisten of expressionisten te voelen aangetrokken, is hij overtuigd, dat men ook in ons land, evenals reeds elders, weer tot de primitieven terug zal gaan. A.O. | |
[pagina XIII]
| |
wilm wouters.
volendammer.
wilm wouters.
meisje met pop.
c. bolding.
schoenmakerswerkplaats. | |
[pagina XIV]
| |
c. bolding.
kuiken (houtsnede). | |
[pagina 69]
| |
Louis Icart bij Biesing, Den Haag.Wij leven in een tijdvak waarin zich de gevolgen van den wereldoorlog met minder gewelddadigheid maar met des te meer beslistheid doen gelden. Ons tijdvak kenmerkt zich vooral door ontnuchtering, een ironisch-scherpe nuchterheid, waarin zich alle schijn onmiddellijk van het wezen afscheidt. Wij gevoelen in alles te zeer het betrekkelijke om ons in Ersatz - het gereduceerd betrekkelijke - zelfs al komt het uit Frankrijk - ook maar eenigszins te kunnen verheugen. Als afwisseling met onze nationale geesteloosheid in onze schilderkunst is deze snel vervliedende maar scherpe Parijsche parfum misschien voor een oogenblik te welkom. De samensteller er van is: L. Icart. P.C.H. | |
C. Bolding bij Fetter, Amsterdam.Wie, zooals wij, geregeld de kunsttentoonstellingen in hoofd- en hofstad bezoekt, komt er telkenmale min of meer teleurgesteld vandaan. Niet dat het werk - beneden peil is; de oudere kunstenaars handhaven doorgaans vrijwel hun ingenomen standpunt, maar onder de jongeren zijn er zoo weinigen van wie kracht, persoonlijkheid uitgaat. Gaan wij langs die tentoonstellingswanden dan overkomt het ons, hoe graag wij ook willen, zoo zelden, dat een schilderij, teekening, uiting van graphiek ons verbaasd, verrukt, versteld doet staan. Zeker er wordt veel, en braaf en behoorlijk, ook wel met aanstellerij, en kwasi-modern geschilderd, en het eene schilderij kan ons door kleur, door opzet, door voorstelling iets meer boeien en in het geheugen blijven dan het andere, maar hoe weinig komt het voor, dat een werk zoo'n indruk op ons gemaakt heeft, dat wij bij ons zelf denken: van dien kunstenaar zou ik wel eens meer willen zien. Somwijlen valt ook dit tegen - lezer ik ben waarlijk niet pessimistisch aangelegd - maar in de meeste gevallen zit achter zoo'n schilderij, dat op een tentoonstelling ons telkens weer even tot zich trekt, een mensch die ons iets bijzonders te zeggen heeft, die van een persoonlijken kijk op de dingen blijk geeft. Zoo gebeurde het dat op de laatste St. Lucas-tentoonstelling eenige etsen van een mij onbekenden jongen kunstenaar, C. Bolding, bijbleven door den vasten bouw, door een kloeken streek. Het waren portretten van: een schipper, een Hollander, een Noord-Hollander, door onderwerp niet eens bijzonder aantrekkelijk, maar van dien aard, dat zij mij, door de wijze waarop die onderwerpen behandeld waren, aantrokken. En nu geviel het, dat ik daarna de leden-tentoonstelling van Arti et Amicitiae | |
[pagina 70]
| |
bezocht en een vrij groot schilderij: St. Maartenfeest aan de Zaan mij opviel, en de catalogus mij naar dien zelfden Bolding verwees. Het was iets heel anders dan die etsen in Lucas, - hier was meer de colorist aan het woord, wien het lichtschijnsel door gekleurde lampions bekoord had; maar ook dit schilderij bleef boven het niveau van het middelmatige niet alleen, maar onderscheidde zich door dusdanige kwaliteiten, dat het dan ook, zooals ik later vernam, den Willink van Collenprijs verwierf. En, speling van 't lot, als om aan mijn verlangen: iets meer van het werk van dezen kunstenaar te zien, tegemoet te komen, hield te zelfder tijd de firma Fetter een tentoonstelling van zijn werk. Ik was nu wel benieuwd om, zij het slechts voor mij zelf, even te kunnen vastleggen, of mijn eerste indrukken juist, toevallig, of zeer voorbarig geweest waren. Die tentoonstelling dan bij Fetter, zij bevestigde mijn eerste indrukken, zoowel van den colorist, als van den graphischen kunstenaar Bolding. Als colorist boeit hem voornamelijk het schijnsel van het kunstlicht, de effecten van brandende straatlantaarns in stille straatjes, van lamplicht binnenskamers. Die stille straatjes van oude huizen, beschenen door een flinkerend gaslicht, zij hebben een eigenaardige bekoring van kleur en van intimiteit. Er gaat rust en kalmte van uit; terwijl er tevens iets fantastisch in zit. In zijn lamplicht-schilderingen binnenskamers, zooals het hierbij afgebeelde schilderij van een schoenmakers werkplaats, treft ons vooral de eenheid, de massaverdeeling die er in gebleven is, en juist bij kunstverlichtingen zoo gauw verbroken wordt. Hier is de toon en het geheel rustig, zijn de groote schaduwen door het sterke licht en de lichtvlakken daartegenover, toch in volkomen harmonie. Het geheel is groot gezien en gebouwd en harmonisch, misschien ietwat somber van kleur. Zijn teekeningen, etsen en een paar houtsneden, waarvan wij een heel aardig specimen hierbij afdrukken, toonen ons den scherpen waarnemer, den man die daarbij over een zekere, vaste lijn beschikt; want nog meer dan bij de ets, waar de naald over de vernis in speelsche lijnen kan glijden, vereischt de houtsnede een zekerheid en stelligheid van omtrek en opzet. En deze zien wij in het hier afgebeelde kuikentje; het is van licht en donker mogelijk wat te zwak, te doorzichtig, maar van lijn en van ‘zien’ is het heel goed. Ik geloof dan ook zeker dat Bolding ons in deze richting nog meer en beter zal kunnen geven, vooral waar ook zijn etsen en teekeningen, naar een uitbeelding van vorm door vaste lijnen en plannen, meer dan door tinten, heen wijzen. Welken kant hij uit zal gaan, is moeilijk te zeggen, hij is nog jong en heeft de academiejaren met hun onvermijdelijken invloed | |
[pagina 71]
| |
nog te kort achter zich; maar wat hij nu liet zien, leek ons van dien aard, dat wij ongetwijfeld zijn werk zullen volgen. R.W.P. Jr. | |
Grafische kunst in het Stedelijk Museum.De Vereeniging tot bevordering der Grafische Kunst, hield haar jubileum-Tentoonstelling (ze bestaat al tien jaar) in het Stedelijk Museum en wij verwachtten iets heel bijzonders: een keur van moderne Nederlandsche graphiek. Maar in plaats daarvan bood men ons vele zalen vol, vermoeiend vol voor den bezoeker, met tal van teekeningen (voorstudies van schilderijen dikwijls) en lang niet alle belangrijk. Het lijkt wel alsof men de leden en genoodigden zoovéél mogelijk deed inzenden, wat, in deze voor kunstenaars moeilijke tijden, misschien reden van bestaan kan hebben, maar aan het geheel der Tentoonstelling en ook aan de waardeering en belangstelling van het publiek zeker afbreuk doet. Daarbij komt dat men ter aanvulling ook werk van ouderen vroeg of inzond, en zoo vinden wij hier, om iets te noemen, een circusschetsje van Dijsselhof van een vijf en twintig, dertig jaar geleden, dat, hoe interessant ook, zeer zeker uit de lijn dezer tentoonstelling valt en Dijsselhof als grafisch kunstenaar toch in geenen deele representeert. De vaste lijn, die een vereeniging met een dergelijken naam toch zeker hebben moest, missen wij hier, en daarbij de keuze en zelfkeur. Tentoonstellingen als die van theaterkunst en nog meer die van Aziatische kunst, hebben bewezen dat niet alleen de aankleeding der zalen, maar bovendien de rangschikking en keuring der inzendingen van ontzaglijk veel invloed is op het algemeen aspect van het geheel, en daardoor weder op ieder kunstwerk in het bijzonder. Nù gaat de hoeveelheid uit boven het gehalte en hebben wij moeite om uit deze overdaad van grafisch en niet-grafisch werk als in een bazaar het goede op te zoeken. Dat wij hier oud werk van Bauer, Verster, Derkinderen, Haverman en Lion Cachet aantreffen, is wel pleizierig, maar het doet ons deze kunstenaars niet beter, of vollediger kennen.... het is opluistering; de clou moest toch zijn: het nieuwe werk der jonge grafische kunstenaars. Daaruit zou te concludeeren zijn, dat er onder de jongeren een drang naar wit- en zwart-kunst bestaat, waarvoor de belangstelling van het publiek gevraagd kan worden. Dan ook kan men nagaan en vaststellen onder welke invloeden de graphiek ten onzent zich ontwikkelt, en hoe sommigen, om even bij de houtsneden te blijven, weer naderen tot den oertijd: tot de grove kinderprent. Ga ik nu, na deze uiteenzetting, mijn catalogus na, dan zou ik willen | |
[pagina 72]
| |
wijzen op het zoo vaste en strakke werk van B. Essers, op de eenvoudige, weinig pretentieuze, maar toch aardige poesjes van mej. de Graag. Langs de geroutineerde, soms wat al te dogmatische portrethoutsneden van Chris Lebeau en de goede, soliede havenhoofden van Dirk Nijland, de decoratieve blokjes van Schrier, een goede vischstudie van mej. Wichers Wierdsma, kom ik dan tot de zeer karakteristieke dierstudies van Jan Wittenberg. Diens werk, dat even aan dat van Mesquita herinnert, maar gevoeliger is, brengt mij telkens als ik het weerzie onwillekeurig Jan Mankes in de gedachten. Nu spreekt het van zelf, dat er veel meer is, dat de moeite van bezien loont en dat ik het bekende werk der ouderen - laat ons Van der Valk niet vergeten - hoe goed dit ook is, niet in deze beschouwing passend vond. Voor een maandschrift en voor deze kroniek is het ook minder mijn bedoeling een tentoonstellingsverslag te geven, dan wel vast te leggen wat mij, hetzij als gebeurtenis, als geheel, hetzij als karakteristiek, in het werk van een of anderen kunstenaar trof. En zoo was deze tentoonstelling voor mij niet wat ik er van verwachtte en wat zij m.i. had kunnen zijn, al gaven enkele inzendingen dan ook reden om in een herleving der grafische kunst vertrouwen te blijven stellen. R.W.P. Jr. | |
Rectificatie.Het woord ‘grammophoongeluid’ in mijn stukje over W.B. Tholen (zie Juninummer) blijkt onjuist te zijn. De bedoelde ‘litteraire dame’ kan, toen zij schreef, het stukje van Mr. Bakels niet gelezen hebben. Ik stel er prijs op, dit openlijk te verklaren; mijn meening over de critische prestaties der dame in kwestie onderging overigens geenerlei wijziging. P.C.H. |
|