Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 32
(1922)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
Op Bali terug,
| |
[pagina 8]
| |
zitten teekenen, een prachtige tempelpoort, met aan beide zijden van de trap, die tot den doorgang voerde, groote steenen olifanten met ruitertjes op den machtigen kop. Een heerlijk bouwwerk was 't, en buitengewoon indrukwekkend. En nu één vormlooze hoop puin! Tusschen Gianjar en Kloengkoeng kwam ik over een groote ijzeren hangbrug over de breede steenige bedding van de Toekad Temboekoe. Dicht daarbij aan den oever van dien breeden stroom heb ik zitten teekenen, den hoogen oever aan de overzijde. Een reusachtige waringin overschaduwt er een kloof, waarin een smal pad afdaalt naar de rivier. Vroeger was dat smalle wegje de eenige verbinding tusschen Gianjar en Kloengkoeng en moest men hier de rivier doorwaden, zooals ik dan ook op mijn vorigen tocht had gedaan. Ik zat met mijn rug maar de brug, in de koele schaduw van den oever; en wat ik vóór mij zag en teekende was Bali, zooals het vroeger was. Dat was heerlijk werken toen. Lang niet al mijn schetsen heb ik als deze kunnen maken in koele schaduw; vele heb ik moeten teekenen in de barre zon, op 't heetst van den dag. Die hebben plassen zweet gekost! Last van inlanders heb ik nooit ondervonden; die gingen geruischloos voorbij of hurkten neer op eenigen afstand en zaten dan toe te zien zonder een woord te uiten. Maar de kamponghonden! Die hebben me wat geërgerd met hun allerjammerlijkst kermend gejank, waarvan je kippenvel krijgt over heel je lijf. Wat hebben ze mij vaak aan staan huilen op veiligen afstand in de poortopennigen van het erf van hun meester; maar vaak ook slopen ze gluiperig nader tot vlak achter mij, om dan plotseling los te barsten. Menige hond heeft van mij een kei op zijn ribbenkast gehad. Ik toefde voor een week weer in Kloengkoeng. Ook dat was heel wat veranderd, haast niet meer te herkennen. De poeri van den Déwa-Agoeng was met den grond gelijk gemaakt; alleen een klein gedeelte was gelukkig gespaard (juist zooals ik dat in Den-Pasar had willen hebben). Dat gespaarde deel bestaat uit één voorplein. Toegang daartoe geeft een gespleten poort van roode baksteen, in een muur met vierkante vakken, waarin opengewerkte Chineesche tegels zijn aangebracht. Zoowel poort als muur is met zeer sierlijk ornament in paras opgefleurd. Achter op het plein staat een groote binnenpoort. De groote houten deuren in het midden en de twee kleinere zijdeurtjes zijn geheel met snijwerk overdekt. Zoowel dit snijwerk als de vorm der deuren duidt sterk op Chineeschen invloed, en zijn zeker door Chineesche werklui vervaardigd, evenals dat met de geheele poort en de voorpoort en de buitenmuur ook wel het geval zal zijn. Bij de trapopgangen naar de deuren, op de plaats waar bij een tempelpoort schrikaanjagende monsters staan, zijn hier | |
[pagina III]
| |
w.o.j. nieuwenkamp.
de in puin gevallen poeripoort in bangli. | |
[pagina IV]
| |
w.o.j. nieuwenkamp.
tempel op serangan. | |
[pagina 9]
| |
vier knielende kereltjes aangebracht, waarvan er drie een hoogen hoed op hebben. Dat zouden wel Hollanders kunnen voorstellen, maar één ervan is zeker een Chinees, want onder zijn hoed uit hangt een lange staart. Op de poort zitten nog twee van die behoedde mannekes. Oostelijk van het voorplein is een gemetselde vijver met een eilandje, waarop een tentje, en daar weer naast staat een koepeltje op hoog steenen voetstuk. Daar placht de laatste vorst te zitten tegen het vallen van den avond om te kijken naar de bedrijvigheid op de vier hoofdwegen, die hier samen komen. Ook de poeri van Tjokorda Gedé Rake, waar ik vroeger als gast had vertoefd, was gesloopt. Het vrijgekomen terrein was in een parkje herschapen; daarin liggen nu de kantoorgebouwen en de woning van den controleur. Schuin daartegenover is een groote nieuwe pasanggrahan. Maar in den naasten omtrek van Kloengkoeng valt nog van heel wat moois te genieten, vooral van mooi geboomte. Zoo staat er b.v. bij dessa Satria, even ten oosten van de hoofdplaats en van de toekad Oenda (waarover weer zoo'n groote leelijke hangbrug is gespannen) een wondermooie groep van oude waringins. Die boomen zijn heilig voor de Baliërs en ze hakken ze daarom niet om. En daar waringins zich steeds vernieuwen door luchtwortels, die van hoog uit den kruin tot den bodem dalen en daar wortel schieten (als ze niet door runderen vóór dien tijd, even boven den grond, worden afgeknaagd) en tot nieuwe stammen groeien. Zoo vormen die waringins op het laatst de wonderlijkste groepen van oude en jonge boomen, die alle aan elkander en door elkaar zijn gegroeid. Even ten noorden van Kloengkoeng liggen twee tempels, poera Penataran Agoeng en poera Taman Sari. Hoewel deze tempels zoowat geheel in puin liggen en er maar enkele van de méroe's, waaronder er echter één heele mooie met elf daken, nog overeind staan, zijn ze een bezoek toch overwaard. Dat komt omdat op de groote ruimte er vóór twee prachtige waringins staan, die de geheele omgeving in een mysterieus duister hullen. Onder het donkere bladerdak en tusschen de talrijke luchtwortels ziet men de sierlijke silhouetten van de méroe's afsteken tegen een lichten achtergrond van bergen.
Ten noorden van Kloengkoeng ligt Bangli. In de hoofdplaats daarvan toefde ik in 1906 maar heel kort, op mijn tocht naar den Batoer. Nu ben ik er langer gebleven, ruim een week, want er viel heel wat te zien en te teekenen in den naasten omtrek. In 1906 kon ik eerst geen toegang krijgen tot den vorst, Déwa Gdé Tangkeban. Hij liet mij door zijn broer, Déwa Gdé Rai, vertellen dat hij ziek was. Toen ik dien broer mijn eerste deel van ‘Bali en Lombok’ liet zien en hem vertelde van het doel van mijn reizen, was deze er over | |
[pagina 10]
| |
opgetogen en geen kwartier nadat hij mij verlaten had, werd ik op bezoek genoodigd bij den ‘zieken’ potentaat, die gezond bleek als een visch en mij vriendelijk ontving. Den 30sten September 1908 werd op verzoek van den vorst diens land onder ons bestuur gebracht en werd hijzelf als stedehouder aangesteld. In 1910 is hij gestorven en in 1911 met grooten luister verbrand. Nu was Déwa Gdé Rai regent van Gangli. Hoewel mijn bezoek van 12 jaar geleden maar zoo kort was geweest, herkende hij mij dadelijk en vroeg hij mij of ik weer veel teekeningen had om hem te laten zien. Vaak heb ik een uurtje gezellig met hem zitten praten, vooral tegen het vallen van den avond, als de grootste hitte voorbij was. Dan placht hij, met zijn jongere broer, op een verhooging vóór zijn poeri te zitten om van de koelte te genieten en naar de voorbijgangers te kijken. Kwam ik langs dan liet hij mij roepen en moest ik laten zien wat ik weer geteekend had. Ik ging dan naast hem zitten op mijn teekenstoeltje. Maar daar de regent altijd op den grond zat gehurkt en ik op mijn krukje dus hooger zou zitten dan hij, sprong hij, zoodra ik het ding maar openklapte, al overeind. Maar ik bleef zitten, en van staan had hij altijd gauw zijn bekomst. Dan liet hij een armstoel, een oud wrak meubel, uit de poeri halen. Met zijn beenen onder het lijf gekruist nam hij daarop plaats en zat dan hooger dan ik. Een afstammeling van een vorst kon onmogelijk lager gezeten zijn dan een gewoon sterveling als ik slechts was. Als het tijd werd om te gaan eten, klapte ik mijn stoeltje dicht en nam ik afscheid. Dan werd de armstoel dadelijk weggebracht, en daalde de vorstentelg weer met zijn zitvlak op de aarde neder. Aan het zitten op een stoel had hij geweldig het land, maar hij heeft het menig keer moeten doen. Ook een priester zorgt er angstvallig voor hooger te zitten dan het gewone volk van Bali. Zoo'n eerwaarde heer uit Sangsit (Boeleleng) had eens op vendutie, uit den boedel van een ambtenaar, die ging vertrekken, een rijtuig gekocht. Toen hij wou gaan rijden, bemerkte hij tot zijn groote ontsteltenis, dat de zitplaats van den koetsier hooger was dan de zitplaats binnenin. Dat euvel werd toen verholpen door een ledige petroleumkist op de bank te zetten. Daarop zat hij gelukkig hooger dan de koetsier. Dat hij, als de kap op was, haast dubbelgevouwen zat, dat kwam er minder op aan. De broer van den regent, Déwa Gdé Poetoe, vroeg mij herhaaldelijk om zijn portret te teekenen. Maar daar voelde ik niet voor, want broerlief was een geweldige vette kolos met dik dom gelaat en scheel op den koop toe. Hij heeft het mij wel vier of vijfmaal gevraagd, maar ik antwoordde maar, lachend, dat mijn papier veel te klein was voor zoo'n dikkert. | |
[pagina 11]
| |
Ook bracht ik weer een bezoek aan Karangasem. De oude Goesti Djilantik, die ik er in 1906 als stedehouder had gekend, had in Dec. 1908, na 14 jaren trouwen dienst, zich van de regeering teruggetrokken, om den tijd, die hem nog gegund zou zijn, te besteden om zich voor te bereiden op een nieuw leven, hiernamaals. Geheel volgens zijn wensch, werd zijn neef Goesti Bagoes Djilantik, tot zijn opvolger benoemd. Op 78-jarigen leeftijd overleed de oude Goesti; 1 October 1916 werd hij met buitengewonen luister verbrand, tegelijk met zijn twee maanden te voren, overleden Sasaksche echtgenoote. Weer was ik enkele dagen gast in de mij zoo welbekende poeri. Maar ik was nu niet de eenige gast; er waren er nog een 50-tal, zoowat alle Hollanders, die op Bali te vinden waren. Want Goesti Bangoes Djilantik vierde feest. Hij ging trouwen, en dat was niet te vroeg, want hij verheugde zich reeds in het bezit van een 12-tal nakomelingen. Hij vond dat ik, met mijn 4 kinderen, maar een pover figuur bij hem sloeg! Er was een groote feesthal opgericht, versierd met bloemen en mooie Balische schilderingen op enorme lappen wit katoen. Er werden inlandsche dansen vertoond, begeleid met gamelan-muziek. In andere omgeving zou dat zeker heel mooi zijn geweest, maar nu, tegen een achtergrond, bestaande uit een lange, wit gedekte, tafel, beladen met borden, flesschen en glazen, was er van stemming geen sprake. Behalve het groote logeergebouw, dat voor den resident en diens familie was ingericht, was ook de vroegere woning van den ouden Djilantik voor de gasten ontruimd. Daar had onze gulle gastheer een veertigtal bedden laten opslaan, alle keurig netjes van nieuwe lakens en nieuwe klamboe's voorzien. Maar gedurende het feest waarde heel geheimzinnig het malle, van allen grond ontbloote gerucht door de zaal, dat onze gastheer van deze gelegenheid gebruik zou maken, om zich van alle Europeanen te ontdoen, door ze naar betere gewesten te doen verhuizen. En dat onzinnige gerucht scheen ook geloofd te worden, want vóór 't middernachtelijk uur, waarop de verhuizing zou plaats grijpen, was het grootste gedeelte van de gasten verdwenen; alleen de resident met familie en enkele ambtenaren bleven slapen; en ik had de keuze tusschen een 40-tal nieuwe bedden! De hoofdplaats Karangasem is arm aan mooie Balische kunst. Dat was het reeds bij mijn vorig bezoek. En het uiterlijk van de plaats is er niet interessanter op geworden, de laatste jaren, integendeel. Daarom toefde ik maar enkele dagen.
Mijn laatste bezoek gold den Batoer. | |
[pagina 12]
| |
Van 2 tot 13 October heb ik daar hoog in 't gebergte geleefd, in de heerlijke omgeving van den heiligen vulkaan. Dat was in dubbel opzicht het hoogtepunt van mijn derde bezoek aan Bali. Maar hoe gaarne ik u daarvan verhalen zou, zoo zal ik dat nu toch maar niet doen. Dat verblijf toch heb ik reeds vroeger in andere tijdschriftenGa naar voetnoot*) uitvoerig beschreven. Den 17en October 1918 ging ik Bali verlaten, met weemoed in 't hart. En zooals in mijn vorige ‘Herinneringen’ komt ook nu weer de vraag bij mij op: ‘Zal ik het wederzien?’ Ik hoop van wel; maar 't leven is zoo kort. Reeds neigt mijn zon ter kimme. En weet men elken dag het uur vooruit, waarop, na schemering, het licht gedoofd zal zijn; bij 's levens éénen dag valt niet vooruit te zien. Zoo staat de zon op 't hoogst, en denkt men aan geen avond.... en plotseling dooft het licht, en is de nacht gedaald.
Roma, December 1921. | |
[pagina V]
| |
w.o.j. nieuwenkamp.
poera penataran agoeng bij kloengkoeng. |
|