Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 32
(1922)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 399]
| |
De onafhankelijke,
| |
[pagina 400]
| |
waartegen geen eenvoudig inlander iets vermocht of durfde; maar hij, Hamali, geloofde 't niet. Zoodra de droogte ingevallen was, wat later gebeurde dan Sahari had voorspeld, vroeg hij aan zijn toewan een dag verlof, hij moest, vertelde hij, naar een doekoenGa naar voetnoot*), want hij had een ziekte. En of hij voorschot krijgen kon voor de reis. En toen het alles toegestaan werd, toen ging hij, trotsch en blij omdat hij het slim had aangelegd, met geld op zak zijn nieuwe baantje zoeken. Hij poosde bij den warong aan den weg. ‘'t Is goed dat je gaat,’ zei de baas gemoedelijk ‘maar je zult er niet veel verdienen.’ ‘Waarom niet?’ ‘De loerah geeft het karweitje in heerendienst uit.’ En toen Hamali wat suffig teleurgesteld keek, niet vattend van 't mindere geld: ‘dat is makkelijker, zie je, dan betaalt-ie minder en zegt dat de rest van 't werk door 't gouvernement geëischt wordt.’ De klank ‘gouvernement’ werkte in op Hamali. Ofschoon hij niet precies wist, wat 't was, had hij er toch dikwijls van gehoord en begreep, dat er niet aan te tornen viel. Dus berustte hij en ging met bezwaard hart verder. Den volgenden dag stond hij te hakken in 't bosch met vele anderen en probeerde vergeefs zijn bijl, die hij nog onhandig zwaaide, telkens in dezelfde gleuf te doen vallen. Dikwijls moest hij even rusten, keek dan neer in 't ravijn aan den overkant van den weg, waar de warmte woog op 't dicht gewas. En 's avonds bij het òverwerken zag hij bij 't dalen der zon in rood en geel en blauwig roze, de tinten over de velden wisselen van hevig bruin tot somber paars en parelgrijs, fonkelgroen en smeltend nevelgrauw. De sawah's lagen in flikkerende kronkelingen, de eenige klaterende waterkleur tusschen de zwaarbegroeide en kaalgebrande grillige hellingen en valleien; de kleine, nauw zichtbare rieten daakjes waren verspreid als verdwaalde kinderen en de dauwige koelte streek aan uit de vlakte, versch en geurig. Zijn makkers van elken dag waren meest ouder dan hij. Zij hielden hem veel voor den gek en hij antwoordde weinig, maar hoorde het onbekend soort praatjes nieuwsgierig aan. Ook leerde hij omgaan met de plukstertjes uit de buurt, zooals de anderen.
De groene theetuin, zilverglinsterend van vroegen dauw, lag uit onder den zonneschijn en wachtte op de warmte. Tegen de heuvels scheen de nevel weg te smelten en het veld, in volle klaarte, leek zijn vochtige jonge bladertoppen op te steken. De roode spikkels van de doeken, die de vrouwen om het hoofd gebonden hadden, bewogen boven de bedrijvig plukkende | |
[pagina 401]
| |
handen; hun gezang klonk ver, met schrille dalingen en schelle stijging, altijd in onbevredigend mineur. Een van de jongere meisjes - ze heette Siti - had haar lap half vol gezameld en ging schaduw zoeken om wat uit te rusten. Er stond een rubberboschje aan den zoom. Daar vond zij een vriendinnetje, dat met theepitten speelde. En Siti bond heur knoetje haren los, zoodat de steile donkere pieken langs haar muizegezichtje vielen, dopte een pit en deed de kern van haar vingertje naar boven springen. Hij kwam juist neer op 't hoofd van den mandoerGa naar voetnoot*), die omkeek, zonder zich te bukken uit zijn stramrechte houding, lachte tegen het verlegen in de handen giechelend kind en vriendelijk vroeg, of ze al was uitgerust. Des middags ging ze terug naar huis, den juist geleegden plukdoek opgevouwen in de hand. Om de bocht van den weg was een pantjoran en daar stond Hamali zijn dagelijksch bad te nemen. Het water pletste hem heerlijk over den rug, bonsde koel op zijn stevige schouders en gleed in twee wijdspetterende slingers om zijn hals naar voren af. Hij kende het meisje niet, dat aankwam en zij kende hem evenmin. Maar juist stond hij zich af te drogen, met den lust van het lavende bad nog in heel zijn tintelende huid, in zijn wuivende, druipende haren en de sterke spanning van zijn gaafbronzen borst, toen opeens ze hem zag, om den hoek, en stil stond, ademloos verbluft. En toen ze doorliep, het wiegen van de heupjes, het nijgen van 't halsje, het ruggerekken en 't lichte zweven van armen en voeten eensklaps verrukkelijk bewust, toen zag hij haar ook en hij lonkte van louter verrassing. Zij ging hem voorbij en elk toen zijn eigen kant.
In de groote zonnehitte een open stuk ontginning: de gevelde stammen levend hout, nog sappen bloedend uit de gele, geurige wondeplek; gewar van takken, blaren afgerukt, vertreden en dooreengesmeten. Aan den rand van het gerooide bosch de rechte donkere wand onaangeroerde boomen met de dichtgevlochten struiken- en lianentuining. Er klonk geluid van echoënd gekap, van krakend, scheurend, zwaar neerbonzend hout, geknap van twijgen. En menschenstemmen, ijl, wijdklinkend. Er zaten koelie's in het neergeworpen groen te rusten, anderen werkten nog, hoofddoek en baadjes uit, het bruine, sterk gespierde bovenlijf verhit en glimmend en het zwarte haar aan natte pieken over het bezweet gezicht. Hamali liet zijn bijl staan bij een stronk, en achterom, languit, plofte hij op de veerende, versche blaren neer. Koel waren ze, achter een dikken stam, die schaduw gaf. Hij luisterde naar het verwijderd gepraat van zijn kameraads en het eentonig koorspreken der koelie's bij 't tillen der zware blokken, waar gestapeld werd. En opeens stond naast hem het meisje van den vorigen dag met een verlegen lachje en een volle kom met koude | |
[pagina 402]
| |
thee. Of hij wilde? Nu, hij wilde wel, wat graag; en gulzig slokte hij in snelle teugen het vocht naar binnen. Vermaakt stond zij het aan te zien. Toen knikte hij en knipoogde en zij lonkte terug en wiegend op haar parmantige heupjes slipte zij weg. Hij soesde blij om 't prettig avontuurtje en blij om de koude thee, al neuriënd na.
Zijn vader, merkend dat hij zich om de vrouwen ging bekommeren, wilde, dat hij trouwen zou. Hamali was wel wat verwonderd en hij deed zijn best om uitstel te verkrijgen. Maar daar zijn vader en moeder het ditmaal eens waren, moest hij gehoorzamen. Hij noemde Siti en Sahari keurde 't goed. Het nieuwe plan stemde Hamali onbehaaglijk. Hij vond het wel gewichtig, omdat immers de meeste mannen trouwden en het kleine vrouwtje leek hem lief, maar hij voelde zich nog geen man en de gedachte aan het onafgebroken samenleven met dat meisje was hem eer een schrik dan een voldoening. Hij dacht niet aan verzet, doch 't huwelijk was hem een vreemde plicht, waaraan hij zich liever onttrokken had. Den omgang met vrouwen stelde hij zich anders voor, zooals de kameraden hem hadden geleerd: een ruw genieten in de wild verrassende momenten die hij zoo goed al kende, wanneer de vlammen door het lichaam schenen te slaan en er niets overbleef dan één onverzoenlijk verlangen. Het tengere lieve meisje met haar kinderlijk blijde maniertjes kon daarmee niets te maken hebben.
De brand sloeg uit. Hij leek een oranje wolk van vlammen, schuin opwaaiend tegen de helling, ijl in 't daglicht, dat nog aan den hemel stond. Een knistervuurtje scheen hij als een kinderspel. Maar groeiend in den schemer gloeide hij aan en in het snel aanzwevend duister woei het vuur in bloedende flarden op en golfde rood langs 't droge hout dwars door het dal. Bij elke vlaag verslond het in een oogenblik een gansch complex van takkenstapels en van struikgewas. Het gierde er doorheen, de bamboe knalde en een dof geraas bleef blazen langs den grond. Toen zwol het grommen tot een aangehouden brullen, doorschoten van een heftig bamboesalvo, terwijl een reuzevlam, angstwekkend breed en rood en hoog het dal geheel te vullen scheen. Het was, of de lucht in brand stond. Een opgejaagde vogel fladderde er boven, vluchtend uit al zijn macht, maar overal den gloed invliegend zengde hij zijn vleugels en viel in zijn dood. Mandoers liepen langs den rand, om hier en daar de zandstrook te verbreeden die de thee beschermen moest, of als de wind te hevig opstak, tegenbranden te ontsteken; koelie's liepen af en aan, fantastisch in het grilverlichte donker. Terwijl Hamali op een boomstronk zat en voor den dikken rook zijn | |
[pagina 403]
| |
oogen schutte, hoorde hij naast zich zacht een stem, die dreigend zei: ‘Zoo moest het nu maar blijven branden tot het heele land van al dat vreemde volk gezuiverd was.’ Verwonderd keek hij op. Wat bedoelde die man? Het was een hadji, wiens oranje zware tulban door de huiverende vlammen bruusk en vurig oplichtte en dan spokig weer vergrauwde. Ook 't zwartgebaarde, groezelig gezicht schimde op en weg in wonderlijke wisseling. Op zijn witte jas piekten twee dunne schaduwen van half verkoole takken, waaraan nog losse blaren bengelden. Hij praatte met een der mandoers. Hamali durfde hem niet aanspreken, maar uit enkele woorden die hij verder opving werd 't hem duidelijk, wie die hadji was. Hij had wel eens gehoord van een groote vereeniging die 't inlandsche volk zou machtig maken. Den Islam en de hadji's moest men dan trouw dienen en gehoorzamen. ‘Ben jij al lid van de Vereeniging, jonge man?’ vroeg plotseling hem de hadji. ‘Of hoor je nog tot die zoetsappigen, die alles goedvinden wat met hen gebeurt en die niet zelf willen meehelpen om vooruit te komen? Volg je trouw de Voorschriften?’ ‘Ik weet niet,’ antwoordde Hamali onthutst. ‘Jullie jonge menschen,’ vervolgde de hadji luider met een wuivend gebaar van zijn hand, die rooddoorschijnend en skeletachtig tegen den vuurgloed afstak, ‘jullie jonge menschen vooral moet begrijpen, dat het volk van Java zich niet langer mag laten gezeggen door de overheerschers. Wij hebben een eigen wil en eigen behoeften, wij willen geen slaven meer zijn om de belangen van vreemden te dienen.’ Het woord ‘slaven’ klonk Hamali vreemder dan de vreemdheid van de blanda's, maar hij luisterde oplettend verder. ‘Jullie moet niet dulden, dat alles over je beschikt wordt, niet blijven zitten, als je lust hebt, te gaan loopen en niet “ja” zeggen als je “neen” bedoelt. Jullie bent lafaards, die geen eigen denkbeelden durft hebben en niet voor je eigen plannen durft opkomen. Als je een jas laat maken, pas je die toch eerst zelf aan, je kijkt zelf of die goed zit en je neemt niet een te wijde die een ander je heeft omgehangen.’ Hamali dacht aan de jassen die hij van Meneer soms kreeg als ze afgedragen waren, voor Vader of voor hem en waar hij bijster blij mee was, maar dat bedoelde die hadji niet. De ander praatte voort, er kwamen meerderen om hem heen staan, het werd een groote groep die daar de rook trotseerde. Hoezeer het alles nieuw was voor Hamali, er werd toch veel gesproken, dat bij zijn gedachten en ervaringen aansloot. Hij kende ook dien haat voor 't onveranderlijk bevolene, hij voelde ook het ‘vreemde’ in dat andere volk, dat louter uit meneeren, meesters scheen te bestaan. En | |
[pagina 404]
| |
hij ook had wel dikwijls hun de macht en al het geld benijd, die hun wel aangeboren leken en waarmee het heel goed leven zijn moest. En was hij niet uit vrees voor wraak der geesten van de blanken weggeloopen? Ja, als ook deze groote man, die zelfs in Mekka was geweest en macht had in de Messigit, als die ook verzekerde, dat alles de schuld van de blanken was.... dan moest het toch wel waar zijn! En toen bedacht hij zich met schrik, hoe hij den godsdienst had verwaarloosd, een schrik, dien hij in de vlammen zag vergroot. En daar, nog voor het onheilspellend vuur in den schemer vol geheim en vol stillevende gevaren, drong de angst hem 't voornemen op, om te gaan bidden en de hadji's en de kerk voortaan gehoorzaam te dienen en de blanken - af te zweren.
De makkers waren allen vol van 't voorval dat hen wakker had gemaakt. De een begon te pochen op zijn afkomst, de ander beweerde, altijd te hebben gezegd, dat alle kwaad van de blanda's kwam, de meesten hielden zich wat schuw en peinzend achteraf, verkropten hun vrees en tegenzin voor dit onverwachte roeren in hun rustig leventje. Die werden echter door de drukken uitgemaakt voor laffe sukkels, slaven, domme koelie's en dat bracht hen nog meer van de wijs. Niet lang daarna werd er een openbare vergadering gehouden, waarin bekende volkssprekers optraden, die in mooie woorden 't zelfde zeiden als de hadji, maar ze repten niets van 't oproerig dreigen, dat den hadji zoo geducht maakte bij zijn hoorders. Er traden velen toe tot de Vereeniging en droegen van haar schaarsche centen bij voor 't goede doel.
Op den dag van zijn huwelijk was Hamali plechtig gestemd en trotsch als de belangwekkende hoofdpersoon. Hij hechtte stipt aan de oude gebruiken en in zijn nieuwen godsdienstijver voelde hij zich stipter dan ooit. Deftig schreed hij in den kleinen stoet met zijn smettelooze jas en broek en nieuwe hoofd- en lendedoeken naast zijn keurig aangekleede bruidje, dat behangen was met armbanden en kralen kettingen. In de messigit bleven ze maar kort, doch des te langer duurde de slamatan daarna met 't overvloedig, feestelijk eten en de muziek. Het speet hem, toen het afgeloopen was. Hun kleine woning lag niet ver van 't ouderlijk huis en Siti kon, zoo dikwijls ze maar wilde, hulp of raad gaan vragen bij haar schoonmama. Zij kon met schoonmama best overweg, dat trof heel makkelijk. Zij was gehoorzaam en goedleersch en altijd vriendelijk. Hamali scheen nu een nieuw leven in te gaan: een eigen thuis, een vroolijk, makkelijk en behoorlijk vrouwtje. Een druk, omslachtig, nauwgezet godsdienstig leven en een harde dagtaak, want hij had er nu zijn zinnen op gezet, veel geld bijeen te sparen, zoo onafhankelijk te worden, | |
[pagina 405]
| |
macht en aanzien in de omgeving te verkrijgen. Al wat hij ging verdienen, zou hij vastleggen in sawahs, kains en krissen; waar hij kans zag, ook zoo ongemerkt wat medenemen, als hij zeker wist, dat 't niet gesnapt zou worden. Dus leefde hij naar eigen inzicht een verstandig, deugdzaam leven, hield de geestenwereld ook te vriend en had de beste kansen op een onbezorgde toekomst. Met de blanken had hij dan zoo weinig mogelijk te maken; dat gaf toch enkel ongeluk en voor een lafaard of een slaaf verkoos hij niet weer uitgemaakt te worden. Zoo hield hij het drie maanden vol. Toen kreeg hij maling aan 't bestaan; zóó gruwelijk verveelde 't hem, dat hij opeens alles, vrouw en werk en godsdienst in den steek liet en verdween.
Het was in 't huis van 't kleine vrouwtje nu zoo eenzaam. Hij was zoo goed voor haar geweest en had haar nooit geslagen. En als hij ongeduldig was, had zij hem altijd stil verdragen. In 't eerst wachtte zij dag en nacht, maar toen de dagen langer werden en de nachten niet meer schenen te eindigen, trok zij weer bij haar ouders in. En eindelijk - kwam hij terug. Doch niet voor haar. Zij zag hem toen hij langs ging en snelde naar hem toe - zijn oogen waren koud en niets ontving haar. Zoodat ze staan bleef en beteuterd, schuw, verslagen, staan bleef tot hij weg was. Hamali had het in de stad niet heel lang uitgehouden. Hij had er zich als tokolooper, als sadokoetsier en timmerman verhuurd, doch na eenige dagen was hij overal ontslagen. Het was er duur, daar in de stad; hij werd er afgezet en uitgeknepen door zijn eigen volksgenooten. Ieder merkte, dat hij van het land kwam en er was er geen, die van zijn onervaren- of onwetendheid geen misbruik maakte. Dus moest hij 't wel weer zoeken in het binnenland en bij de blanken. Hij kon zoo ver van zijn geboortestreek ook heel niet wennen. En keerde weer, maar niet naar 't oude werk. Dat was ook afgeloopen. Hij trok, berooid en met wat schulden, bij zijn ouders in en, hoorende dat bij zijn vroegeren baas een huisjongenGa naar voetnoot*) gezocht werd, liep hij naar het groote huis en werd er dadelijk aangenomen. Zijn ouders waren woedend op hem en vooral zijn moeder keef en schold; hij was daar echter aan gewend en liet den storm eerst luwen. Toen zei hij: ‘als je me dan niet wilt, dan ga ik maar weer heen.’ En Moeder was, al brommend, bijgetrokken.
Op de lange eettafel stond het zilver-en-kristal, 't doorschijnend porcelein, ten schoonmaak uitgestald. Mevrouw, wat zenuwachtig, toch blij-bezig, drentelde er rond om alles zelf te zoeken, aan te geven en te schikken. Het zacht doordringend licht geluid van éven tinkend fijn | |
[pagina 406]
| |
kristal gaf feestlijke stemming in de kamer boven het snel verdoffend zingen van het zilver en het helder geklik der bordjes op elkaar. Zij was verlangend, het feestje dien middag aan de lunch, dat weer eens aan Holland herinneren zou, zoo mooi en goed zij kon op te tuigen, genoot van de voorbereiding, de zorgvuldige inspectie van het kostbare, dat altijd in de kasten school. De kinderen waren met de baboe naar den tuin gebannen. De jongen poetste lepels en vorken. Het was Hamali, of er geen eind kwam aan den stapel. En 't moest onder de oogen van Mevrouw zoo akelig precies gebeuren, er mocht geen vuile veeg op blijven hangen en de randjes moesten uitgeborsteld. Wat waren die blanken verschrikkelijk peuterig en waarvoor diende dat gedoe nu eigenlijk? Alsof men van een vork met vuilen steel niet net zoo lekker at. En waarom deden ze 't dan met zoo'n ding en niet - veel makkelijker - met hun vingers? De dag was voor Hamali vol met nuttelooze werkjes. Toch deed hij ze met plezier, omdat hij pluimpjes voor elke nuttelooze fraaiïgheid kreeg; als hij er echter ongemerkt de hand mee lichten kon, dan liet hij 't niet. De stapel was ten slotte klaar en nu kwam het kristal aan de beurt om schoongemaakt te worden. De jongen zag niet, hoe bewonderend zijn mevrouw keek naar zijn poesachtig lenige, welbestuurde handen en de geduldige voorzichtigheid, waarmee hij elk stuk aanvatte, veilig door den doolhof op de tafel voerde en naar boven trok zonder iets te raken. Toen alles was opgeruimd, moesten de logeerkamers voor den middag in orde gemaakt, moest er overal nog eens extra geveegd en geïnspecteerd worden, kleedjes neergelegd, de gang van het maal gerepeteerd en 't gebruik van elk klein prutsding ingeprent, de tafel gedekt met honderd kleine beschikkingen naar den eisch, van wier nut de jongen zelfs niet zou kunnen droomen. Hamali verloor zijn phlegma, werd, al sjouwend tot hij glom, prikkelbaar en vol geërgerde verbazing tegen het nu jachtig dravend mevrouwtje, dat steeds meer wou en steeds dringender bevelen gaf. De gasten reden aan. De stalknecht nam de paarden over en 't voor Hamali zonderling geklap, geschuif, gedruk van handen en armen begon, dat altijd weer zijn lachlust wekte. Hij spiedde naar de trekken om de monden, in de oogen. Waar al dat starrig lachen, dat benepen kijken, dat krom en scheef verwringen van 't gezicht, bij 't onverstaanbaar praten, toch toe diende? Het was, of niemand zich beheerschte, zooals hij, bij wien geen spier daar noodeloos bewoog. Hij moest vlug whisky-soda brengen, limonade en sigaren. Het speet hem van de sigaren: als er heel weinig overbleven, merkte Meneer, wanneer hij er van stal. Vreemd, dat de blanda's dat spuitende sterke goed lekker vonden. Hij had er ééns van geproefd, maar daarna nooit weer! Vanuit | |
[pagina 407]
| |
zijn hoek speurde hij oplettend de geluiden en gebaren na: het frommelen met zakdoekjes, het schetterig, kirrig lachen en het joviaal doen van een heer met een der dames, die wel bij elkaar schenen te hooren. En dan het streelen van den hond, 't onreine beest! En als zij iets zeiden tegen hèm, hoe erbarmelijk was hun Soendaneesch! Er kwam een man met vazen en met koper voor de deur der galerij, de gasten gingen allen kijken; betastten en beklopten al de uitgestalde waar; en met een zeker afgrijzen zag Hamali met zijn eigen oogen dat voor één der vazen zestig gulden werd betaald. Driemaal zijn maandelijksch loon! En duizelend dacht hij toen aan al het geld, dat elken dag verbruikt werd daar, aan kostbaar eten en aan kleeren en aan honderd dingen, waarvan hij nauwelijks besef had en die hij hier voor 't eerst gezien had. Het maal werd opgedaan. Terwijl de spen, in de weer, druk schikte en schoof en schotels aandroeg, had Mevrouw nog allerlei kleine orders, zoodat Meneer, die langs kwam, waarschuwde: ‘Maak nu den jongen niet overstuur, hij is immers toch al moe en doet zijn best. Je moet niet 't uiterste eischen.’ Hij sprak een paar vriendelijke woorden tot Hamali en liep door. De genooden kwamen uit hun kamers, waar ze zich hadden verfrischt en toen begon de lunch. Hamali's handen beefden wat, toen hij de soep ronddiende. Hij voelde toch den overmacht van al dit moois en duurs en al die sterke menschen, die niet op hem letten. Bij de spijzen die hij opdischte, waren er wel, die hij nooit zou hebben aangeroerd; maar van de meeste hield hij veel en soms keek hij met hartzeer toe, hoe tot den laatsten hap een schaal geleegd werd en de heeren en dames zich de lippen met 't servet schoontipten. Hij had het dienen goed geleerd, bewoog zich haast geruischloos, bracht attent een schoone lepel, waar iemand er een in den schotel glijden liet, verhoedde morsen en vulde telkens weer de glazen. Het was zijn trots, dat hij dit handig kon en netter dan de gasten zelf. Het luide stappen met gespoorde schoenen en 't forsch gepraat der zware stemmen vond hij eigenlijk niet zooals het hoorde, schoon hij er danig eerbied voor had. Hij was blij toen allen gingen rusten en hij ook uitblazen kon, vòòr hij de thee moest zetten. Toen dien avond de fooien neervielen en de toewan heel tevreden keek, voelde hij de moeite wel verzoet en sliep in zijn ouden hoek een diepen, langen slaap.
Drie maanden had hij nu als spen gediend en zelfs al wat gespaard. Behalve 't loon was er telkens wel wat mee te nemen, dat toch niemand meer gebruikte en dat hij dan een poosje lang verstopte, vervolgens, indien er geen mensch naar taalde, meepakte en verkocht. Er viel te | |
[pagina 408]
| |
snoepen en te vragen, als de toewan goed geluimd was, er viel te sjacheren en met liegen mee te troonen. De lieden, die zoo veel te missen hadden, mochten best wat deelen, vond hij. En desondanks doorleefde hij een harden tijd van twijfel. Hij voelde zich gruwelijk alleen, en zonder doel, gejaagd, benauwd. Hij zocht met vrouwen omgang, sloot zich bij zijn sobatsGa naar voetnoot*) aan, maar alles stond hem tegen en niets gaf hem voldoening of bevrijding. En ook zijn betrekking bezwaarde hem. Hoe immers zou al dat werken voor de blanda's hem bekomen? Zij waren 't ‘andere’, 't overheerschende 't gehate ras. En met hen omgaan, hen gehoorzamen, leidde tot verderf. Maar waarom voelde hij zich hier dan zoo op zijn gemak, meer dan bij zijn ouders? Waarom waren ze hier zoo goed voor hem en voor elkaar en keken ze hem vriendelijk aan als hij zijn best op iets gedaan had? En waarom was hij daar zoo trotsch op? Hoe kwam het, dat hij bij deze blanda's wel altijd zou willen blijven, hen meer vertrouwde dan wien ook van zijn eigen volk? Hun manieren vond hij raar en slecht, hij was boos, dat hij hun geld, hun kleeren en hun vroolijkheid niet had en ook nooit krijgen kon. Hij wist, dat de hadji's hem tegen deze menschen opzetten en dat hadji's heilige lieden waren, vrienden van de goede geesten - en toch diende hij de blanken zoo veel hij vermocht, en was het hem, of ze niet kwaad konden zijn. Hij had wel gehoord, dat sommige huisjongens met opzet zich deugdzaam hielden bij de blanda's en nauwgezet werkten om in een goed boekje te komen, hun vertrouwen te winnen en dan alles van hen aan de hadji's over te brengen; maar dat was zijn opzet immers heelemaal niet, daar was hij dan zeker niet pienter genoeg voor. Hoe zou hij ooit - wat hij zoo vurig wenschte, zich op kunnen werken, een groot man worden, macht krijgen, geld, aanzien, een lekker lui leven, mooie vrouwen en volop fijn eten? Wat was toch zijn bestaan en dat van al die menschen zooals hij een armelijk zoodje, een behoeftig geknoei, zonder veel plezier en zonder veel moois, als je het vergeleek bij de Hoofden of bij de blanda's! Het was een droevig en onuitputtelijk, half bewust getob, waarin hij die dagen telken verviel, tot hij somber werd, woedend soms en giftig, omdat hij er niet uit los kon komen. Waarna hij altijd eindigde met een ongemerkt aanrollende, als van zelf sprekende gelatenheid, die hem dan weer rustig in zijn dagelijksch doen terugbracht. Waarom zich moeite te geven, als hij het goed had en ook niets vermocht te veranderen?
't Gebeurde op een passardag. Onder de koopers, die hurkten op het zand, rondslenterden of zaten | |
[pagina 409]
| |
op de banken, met de bedaarde bedrijvigheid en 't gemoedelijk plezier van den Soendanees, die zich niet gaarne haast, was veel vreemd volk, pas uit de stad geworven voor den overmatig grooten pluk; in het fakkellicht donkere glanzing op haar en oogen der kleurig slanke vrouwen, in de verinnigde sfeer der gamelangmuziek. Toen Hamali er heen ging, trof hem de sterrenblanke hemel, waartegen het zwarte veerprofiel van een bevallig buigenden palmkroon bijna dreigend afstak. Zoodra hij den passar betrad, had hij haar gezien, lang en met sleepende gebaren, loome wimpers op matten gelaatstint, rond en gaafbruin glanzende, volwassen vormen. Met een duizelig gevoel, met tintelende polsen en een branding in zijn borst bleef hij kijken, kijken; toen zij ook keek, hem lonkte en langzaam lokkend naar buiten week in de duisternis, volgde hij bleek en hijgend. In een felle en zinnelooze verrukking had hij de vrouw omvat, gekneld. In zijn hoofd dansten en bonsden de beelden en geluiden van alles om hem heen onherkenbaar dooreen, een sterke geur drong bedwelmend tot zijn besef door. De matelooze, stoorlooze vervoering van dat oogenblik bezonk in hem als een eindelijke voldoening en in die koele rust werd al het volgende kinderspel: het onvermijdelijk tweegevecht met den woedenden echtgenoot, een ouden man, die hem, den jongen, sterken, uit vrees voor openbaren spot wel moest uitdagen; onder de kleppende strijdmuziek en aangevuurd door veel luidruchtig belangstellend publiek werd 't pleit beslist en mocht Hamali, toegejuicht, de veroverde vrouw meevoeren naar zijn nieuw huis in de kampong.
‘Kerel!’ waarschuwde de toewan, toen hij er van hoorde, en hield de pen, waarmee hij voor zijn schrijftafel zat, als een knuppel omhoog, ‘kerel, pas op! Ik ken die vrouw, het is de slechtste keus, die je doen kondt. Bedenk, wat je begint, want zij zal je ongeluk brengen.’ En hij vertelde alles, wat hij van 't verleden der vrouw wist. Hamali luisterde half, slechts prentten zich de meubels van 't kantoor, de inktkoker en de gouden dasspeld van Meneer hem hecht in het geheugen vast. Alsof er niets gezegd was, zoo onbewogen ging hij heen. De woorden, die zijn vader hem in bijgeloovigen angst toevoegde, zijn verwijten, en vermaningen, schenen in een onbekende taal gesproken. Hij merkte nauwelijks, dat zijn rijst nooit gaar was en de kamer nimmer aan kant, en waar hij helpen moest, leek 't enkel zijn plezier. Niets hinderde hem en alles was omgloried en verinnigd. Het lichte leven duurde kort. Want op een avond toen hij moe en hongerig en vol verwachting thuiskwam, vond hij, onheilspellend, de deur open en de tepas leeg. En binnen niemand. | |
[pagina 410]
| |
Dat zij niet terug zou keeren, zag hij ook, want al haar sarongs en wat huisraad had ze meegenomen. Hij voelde een draaiïng, toen een stuwing, zinverwarrend, naar zijn hoofd, dat gloeide en killig zweette. En toen ellende. Het eerste, wat hij dacht, was, zich te gaan verdrinken. Hij deed het niet. Hij greep zijn mes en rende naar buiten. Aan de warong vroeg hij, waar zij heen was: men had haar daar niet gezien. Hij snelde den anderen kant uit. Daar was zij met een man voorbijgegaan. In 't vallend donker, onder de grimmige hooge boomenschimmen tegen den lichten hemel, terwijl een mistweb langs de toppen dreef, ze zilverig als in ijzel hulde, ijlde hij voort, den hortenden adem tot regelmaat betoomend, de heete wangen koelend aan het bloote staal. Er kwam een man hem tegemoet. Die had ze een zijpad in zien loopen. dat naar den passar voerde. Toen begreep Hamali, dat dit een list moest zijn, om hem, braveerend, te ontloopen en hem uit te kunnen lachen bovendien. Terwijl hij nader sloop, om op den passar een groepje mannen te beluisteren, hoorde hij dadelijk al de luide braniestem van een der kerels bluffen op zijn goed gelukte slimmigheid. En zonder langer te kunnen wachten sprong hij van den hooggelegen weg midden in den groep met een dierlijk schor geschreeuw en bonkte het mes zoo diep hij kon den vijand in den rechterschouder. Die wankelde, ontzet, en vluchtte, struikelend over de eigen beenen. Toen aan de wraak voldaan was, hief Hamali, bloedbelust en dol van stuurlooze, losgebarsten opwinding, de tot klauw geklemde hand om het wapen nogmaals op, gereed, in den blinde rond te slaan - en bleef opeens in vasten greep gekneld, en wonderlijk ontnuchterd, voor de kalme meerderheid van den toewan, die hem met koele stem beval, bedaard te zijn en zich niet aan te stellen. De wilde macht in hem, die op sprong stond, uit te breken door de diepe holen van zijn uitbrandende oogen, uit de verzadigde wangen, die in gloed stonden, langs de schokkende wanden van den hijgenden neus en door het zwarte gat tusschen de uiteengescheurde, rauwrood verwrongen lippendijken, de wilde macht, voelde zich verlammen, getemd worden. De spiertrekkingen in de wijdzwaaiende armen ontspanden zich, de wankele beenen verstramden en een vreemde verdoezeling, als na dronkenschap, waasde door zijn hoofd.
Nu eerst was het goed tot hem doorgedrongen, dat er een man stond die hem aankon; op wien zijn bruutste kracht als op een noodlot afstuitte zonder spoor te laten; hij ervoer het met een griezel, een ergernis en een bijna vrome vereering. | |
[pagina 411]
| |
Toen hij later nadenken kon over dit oogenblik, liet het een verbazing in hem, door geen emotie in zijn leven nog geëvenaard. Hij herinnerde zich duidelijk, dat bij het zien van den blanke een klein gevoel van noodweer, van betrapt en ontmaskerd zijn, zijn dorstige bedwelming had aangerand, er blusschend was binnengeslopen en er de betoovering van had gebroken. Het was geweest, of hij van den kook raakte en er niet weer aan komen kon. Nutteloos leek zijn arm in de hoogte en nuchter zijn bedoeling, die hij niet meer begreep. Toen had hij zich een tikje belachelijk gevoeld en zich, geheel bekoeld, tusschen de joelende en gebarende omstanders, die hem met ophef, blij om het standje en zich uitvierend in gerechte hulp, hadden aangevat, als een belangeloos lam laten wegvoeren.
De zaak was spoedig beslecht: vóór het blandahuis werd door den toewan rechtgesproken. De vader en broer van den aangerande en vele vrienden van Hamali spraken er eerst dooreen en toen na elkaar, totdat de administrateur het vonnis velde: de vrouw zou niet verder gezocht, doch evenmin zou Hamali's aanval gevolgen hebben. En hiermee moest ieder tevreden zijn.
Toen de eerste verdooving geweken was, plaagde een onverdraaglijke wilde verslagenheid den jongen man nacht en dag. Een behoefte aan roekelooze, onberekenende heftigheid, aan verwildering, prikkelde hem onweerstaanbaar. Hij snakte naar een andere ongeving, ver van de blanda's, in wier dienst hij nu al voor de tweede maal de macht en den toorn der geesten ondervonden had; ander, druk en vurig leven om hem heen, onverwacht gebeuren, vergeten en verdoezeling. Bewust was hem alleen, dat hij weg wilde, weg van den toewan, die hem kwaad deed, naar de stad, waar hij mogelijk zijn vrouw en zijn vijand nog opsporen kon. En dus liep hij weg, zonder een woord van opheldering of afscheid. Alleen nam hij mee, uit gewoonte, al van zijn baas, wat zijn handen vonden.
Langs de grens van het theeland wandelden de beide Hollandsche menschen uit het groote huis. Aan de eene zij de rijen laaggesnoeide heesters, aan de andere het eentonig Preangerlandschap, heuvel aan heuvel groen van wilde struiken, groen van sawahs, groen van bosch. Hier en daar een bruin dak of een roode stip, verrassend, nietig, en op een afstand 't donkergele kaliwater. ‘'t Valt me tegen van den jongen’, peinsde hardop de blanke vrouw, wier Hollandsche begrippen moeilijk 't pas gebeurde konden rangschikken. ‘Wat een heethoofd!’ | |
[pagina 412]
| |
‘Nu ja, de jongen was zichzelf niet meer na dien beroerden slag.’ ‘Verdedig hem maar niet te zeer, hij had 't vooruit kunnen weten en is me dat een optreden dadelijk!’ ‘Dat zouden toch alle inlanders doen; directe reactie - net als een kind. En dan geen maat meer weten.’ ‘Maar waarom dadelijk van ons weg te loopen en te stelen ook nog? Hij weet best, dat jij het goed met hem meent. Hij leek zich bij ons zoo op zijn gemak te voelen.’ Hij trok de schouders op. ‘Misschien niet. Wat weten we er eigenlijk van?’ ‘Na al wat jij voor hem gedaan en gesproken hebt, toont dit toch niet veel dankbaarheid.’ Nu keek hij verbaasd. ‘Dankbaarheid? Wie verwacht er nu dankbaarheid bij inlanders?’ ‘Het zijn toch ook menschen.’ ‘Maar kindmenschen. Een kind in zijn ontwikkelingstijd vóór hij zelfstandig wordt, kent voor zijn ouders of zijn voogden ook geen dankbaarheid. Dat ziet het eerst en scherpst aan hen de slechte kanten.’ ‘Dus als de inlander “volwassen” wordt, dan zal hij dankbaar zijn?’ ‘Wie weet. Mogelijk ook niet. Het zijn nu eenmaal andere menschen dan wij, met andere moraal, in heel verschillende levenssfeer. Dàt maakt hen juist voor ons zulk een mysterie.’ Hij drukte een zucht weg, toen hij 't zei. Want dat mysterie was en bleef voor hem een teere snaar. Zij stonden op een heuvel. 't Land lag droomerig voor hen uit in zijn betooverende verkleuring. De versche stilte geurde aan vanuit de verten. Alleen de krekels sjirpten langgerekt en onverpoosd. Het leek een peinzende avond. Op een boomstam gingen zij zitten om het zinken van de zon te zien, over een paar minuten. De hevige kleuren versomberden. Zij spraken niet meer. De paarse stilte stond in 't land zoo mijlenver, dat de enkele late roep van een hond en de kijfstem van een mensch er niet in stoorden. Beneden in 't ravijn begon een man te hakken. De slagen zongen.
Vanaf den eersten avond, dat Hamali in de stad was bij een gastvrij kennis van den vorigen keer, nam die hem vaak mee naar de bioskoop. Van zooveel wonderlijks als daar vertoond werd, had hij nooit een voorstelling gehad. Er waren avonturen van half of heel ontkleede vrouwen, blanke dames; er waren slimme dieven, ook al blanken, roofpartijen, wedstrijden. Hamali raakte in vuur en flootGa naar voetnoot*) en joelde met de anderen mee. | |
[pagina 413]
| |
Hij joelde om alles, zoowel de spannende races als de blanken-tafereelen, die hij eerst minder vertrouwd en wat luguber vond. Hij leerde lachen om dat uitgestalde schoon en wende aan de boeventrucs. Met 't gniffelend en smoezend publiek werd hij de beste maatjes en al gauw was hij in hun gemeenschap opgenomen. Hij verkeerde met allerlei slag van volk, veel leden ook van de Vereeniging, met wie hij naar vergaderingen ging en die zijn gedachten altijd deden kringen om de ontwikkeling van den inlander, zijn lage positie in de maatschappij, en de middelen om er bovenop, te raken. Hij kwam in opiumkitten en in alle mogelijke huizen van verdacht allooi, sprong in 't ontbolsterend bandelooze boevenleven dat zijn makkers voor hem openden met een verbitterd, fanatiek élan. Slechts zelden raakte hij in kennis met de zienswijzen der meer beschaafden van zijn volk, die den vooruitgang, de ‘verheffing’ van den inlander doordacht en met beleid bevorderen wilden. 't Meest ging hij met het uitschot om, de boemelaars onder de stakers, de brallers onder de hervormers, het schuim der echte stedelingen. Hij leerde in schoenen loopen, boorden en deukhoeden dragen, leerde Europeanen nadoen, terwijl hij in zijn hart en in zijn wezen inlander bleef. Hij leerde een beetje Hollandsch praten, de manieren van de blanda's ook gebrekkig imiteeren, leerde zelfs wat smalen op de blanken tegelijk. De adat mocht hij niet meer volgen: het hurken voor een meerdere, dat hij altijd had beschouwd als een gewone wellevendheid, een bewijs van goede opvoeding, hetwelk de beschaafde, die hun manieren kenden, toepasten en alleen de lage koelie's nalieten, leerde hij nu een vernedering vinden, een teeken van gedweeheid, onderwerping, waarmee iemand die zich respecteerde, zich niet inlaten mocht. Beleefdheid werd laffe onderdanigheid, een ingetogen werkzaam leven slaafsche schande. Wie luieren konden, waren immers hoofden, rijken, blanken en voornamen en elke koelie moest voortaan aanzienlijk zijn. Al wie dit in den weg stond, tegenhield, was vijand en verdiende wederstand. Het werd een warring in zijn hoofd als de draad van een streng te snel gewonden wol, vol klitten, knoopen, onuitpluisbaar stijf verdraaid en hecht ineen. Waarvan hij leefde, wist hij zelf niet goed. Zoo nu en dan een baantje, tuinman, straatventer of steenendrager; veel gestolen goed, dat hij verkocht. En zat hij bij een warong al te zeer in schuld, dan verdween hij en verhuisde naar een ander stadsgedeelte. Maar toen, ondanks dit alles geen vergeten en geen rust zich over hem erbarmen wilden, toen het nieuwe hem vervelen ging, de stad hem te- | |
[pagina 414]
| |
genstaan, begon het heimwee naar zijn land, naar zijn lemoer, met al het oudvertrouwde, te tornen aan zijn moed, en zijn verbittering.
Voor een der hôtels van de stad lag in het galerijtje van zijn kamer een jonge man zijn morgenkoffie te drinken. Hij had zwart krulhaar en een bruine huid en strekte een behaarden pols naar 't dampend kopje op tafel uit, zonder op te kijken van zijn boek, dat met den langen stoel zijn vacantie voor hem belichaamde. Maar zich verslikkend in den heeten drank richtte hij zich even op en zag toevallig naar den weg. ‘Zoo! Zeg, Hamali!’ riep hij toen, ‘kom eens hier! Wat doe jij in de stad?’ De jongen keek verbaasd, wantrouwig eerst, toen lichtte herkenning in zijn oogen en hij stapte langzaam toe op den fabrieksemployé van zijn ouden baas en hurkte machinaal. ‘Ga mee met mij. Ik heb juist een jongen noodig. Je hebt zeker lang genoeg verlof gehad,’ begon de ander en wist, dat hij indruk maakte met zijn zwarte oogen en zwarte snor. Hamali wilde wel. Dan kon hij terug naar zijn lemoer en als hij er genoeg van had, zou hij weer kans zien, verlof te vragen en weg te loopen. En zoo ging hij den volgenden morgen in de auto mee. Het viel hem tegen, zijn lemoer, hij was er niet meer thuis. Zijn vader, oud geworden die zijn zoon met een kalotje in plaats van hoofddoek zag, en dadelijk merkte, hoe de jonge man veranderd was, de vader die gewoon was, zijn oogen neer te slaan, alsof hij 't licht niet kon verdragen, keek nu doordringend en profetisch recht hem aan, en waarschuwend hief hij een hand omhoog. Hij sprak niet veel, maar enkele woorden, warm van schrik en afschuw en bijgeloovigen angst. Dit weerzien onthutste Hamali. Hij had, half onbewust, op instemming gehoopt. Hij had verwacht, de geesten te verzoenen en nu scheen hij ze juist van zich te hebben vervreemd. En treurig wendde hij zich naar zijn nieuwe werk. Zijn baas woonde in een klein huis dicht bij de fabriek. Het was er vuil en slordig, maar dat zag Hamali nauwelijks. De baas was streng, op zijn gemak gesteld, voer heftig uit, als hij niet op zijn wenken werd bediend. De njai, een Chineesche, verkocht klappers en geneeskruiden aan de inlanders, klepperde heel den dag op haar tweeklankige houten klompjes door het huis om te contrôleeren, dat zij niet bestolen werd en knibbelde zoo veel zij kon op de salarissen harer bedienden. Zij kende vele kneepjes, smoesjes, akals, wist af te zetten en te liegen als een Soendanees. Met haar heer had zij 't herhaaldelijk aan den stok: hij schold haar uit, als hij haar verdacht van ontrouw, of als zij uit zuinigheid de lekkere schotels | |
[pagina 415]
| |
opborg in de kast, die hij voor zijn ontbijt verlangde. Het was een onophoudelijk scharrelen, sjacheren, om elkaar te troeven en de beste beetjes of den voorrang af te troggelen. Hamali voelde zich in deze sfeer onbehaaglijk. Als om zich te redden en aangestoken door het voorbeeld van zijn meesters stal en knoeide hij zooveel hij maar kon, om de voldoening van het gappen, van den stillen triomf. Had hij een handigen slag geslagen, dan wist hij zich de meerdere van zijn meerderen; het werd een wedstrijd, waarin de prijs in gezwegen erkenning aan den schurkachtigste toekwam. Maar alle vordering in boevenbedrog kon in hem niet heelen wat eenmaal opengereten was: wroeging om het roekeloos wegsmijten van de oude gebruiken en godsdienstige voorschriften; ontzetting als hij dacht aan de machten, die hem zijn samengaan met blanken nooit zouden vergeven. En daartegenover het snakken naar vooruitgang en de langzaam gegroeide overtuiging, dat die enkel mogelijk was, door de blanken te volgen, hun rijkdom, hun kennis en hun levenswijs machtig te worden; en dit alles dooreengemengd met de nimmer verbeten wanhoop om 't verlies van wat hem 't liefste was geweest. Eenmaal nog trachtte zijn ontstemde geest een zuiveren toon te vinden door zich aan de blanken vast te klampen. Eenmaal nog wilde hij leeren wat te leeren viel, in manieren en kleeding een westerling worden, zich aanpassen aan het bestaan, waarin hij wedana's en schrijvers, huisjongens en koelie's zelfs, in aanzien stijgen zag. Maar hoe moest hij 't aanpakken? Naar zijn vorigen toewan durfde hij niet terug, meenende, dat hij daar uit de gratie zijn zou. En hoe dan te weten te komen, waarmee men beginnen moest? Van wien steun te vragen, dien hij ontwijfelbaar noodig had? Hij probeerde 't nog bij den tuinemployé, door er als waschman in huis te komen. Dit was een boerenzoon, grof maar goedhartig. Hij behandelde den jongen ruw, doch hielp hem zooveel hij kon, bracht hem op de hoogte van allerlei handwerk, legde hem machines uit, trachtte hem practisch bruikbaar te maken en ook meer Hollandsch te leeren. Doch het denkbeeld, de blanda's te moeten schuwen, de drang zich te weer te stellen, liet op den duur Hamali geen rust meer. Het werd een obsessie. De angst voor den haat der djoerigs plaagde elken dag heftiger. Zelfstandig zijn, onafhankelijk worden van de groote machthebbers, de blanken, werd het krampachtig nagestreefde doel van zijn leven, waaraan hij zich niet meer onttrekken kon. Tot goden vergroot, als demonen zoo verschrikkelijk, stonden ze hem voor den geest, de nooit begrepen, bijgeloovig vereerde geweldigen, schepselen zoo van zijn verkrachte en verkrankte fantasie. De zelfstandigheid, die hij te vroeg tot elken prijs wilde, was zijn krachten te boven gegaan. En liet hem, noch inlander, noch Europeaan, | |
[pagina 416]
| |
onaf en half ontpopt, een onvruchtbaar halfwezen, dat uit zijn verstand was gegroeid.
De toewan uit het groote huis, ‘de’ blanda voor hem, stond hem steeds voor oogen; dikwijls met de hand opgeheven en de bedaarde, koele stem van dien eenen keer. Hij meed hem, en wist toch langzaam, onfeilbaar, alle vrees en afschuw zich op hem concentreeren. Tot hij onvermijdelijk gedreven werd tot de daad, als een zoenoffer: op een dag, midden in het werk, in de fabriek, nam hij met één houw van zijn mes hem het leven. De omstanders stonden stom van ontsteltenis. ‘De kerel is krankzinnig!’ schreeuwde er toen een. Maar in den jongen man was geen besef van ziekte of ondankbaarheid. Hij stond er fier, hij voelde zich een held, een gelukkige. De schroeiende schok van het doodelijk schot, dat hem terstond daarna in den rug trof, ontzette hem niet, hij besefte het nauwelijks. En er klonk geen zweem van haat, van woede of zelfs leedvermaak, enkel onzegbare triomf en de rust van een welbesteed, afgeleefd leven door in den toon-tint, waarmee hij, ineenzakkend, hijgend naar zijn laatsten adem, zijn àl leed verzoenende woorden uitzuchtte als een slaapwandelaar: ‘Hij is dood, goèd dood.’ |
|