| |
| |
| |
In voto,
door Karel van de Woestijne.
I.
Handen die van goeden wil,
needrig-moede, zijt getuigen, -
waar deze avond, rood en stil,
daalt om daên en daalt om tuigen;
Armen die van goeden moed
trillen gaat door warme spieren, -
waar de laatste dages-gloed
mijne ruite komt vercieren;
- weêre keer 'k het duister toe
van mijn huis en mijn gedachten;
sluit ik op uw luister toe,
nacht, mijn eigen armoe-nachten;
en, waar ik u weêre-vind,
Eenzaamheid met wijkende oogen....
- o, te schreien als een kind,
| |
| |
| |
II.
Wielwaal, die van rijpe kersen
uwen rooden gorgel spoelt;
Ziele, die u-zelf te persen
in den mond van God bedoelt;
(want te worden riet ten tande
die het zacht tot suiker bijt:
speelsche en wijze vrucht, ter hande
die de buit tot fluite wijdt);
..'k Sta in mijnen hoek geborgen,
- God, Gij die geen kerse zuigt,
- kerse, ík, die, als een'ge zorge,
mond, naar uwe bete buigt,
| |
| |
| |
III.
Zóó, als aan 't stellig stooten van 't getouw
dat, hoekig, kraakt van vlijt en glanst van trouw,
een wever waakt en volt den dag met werken,
waar, over 't maatlijk stompen van 't getouw,
de brug der zon bindt vroege aan late zwerken;
- hij zwoegt; hij heeft een vrouw, en wicht bij wicht;
maar niet voor hen alleen is 't noeste zwoegen:
zijn doek vast aan den boom, en kaatst een licht
nog langer dan de zon op zijn gezicht,
en - 't ware hem genoeg voor zijn genoegen;
Zóo heb ik dag aan dag mijn taak gewrocht,
niet 'lijk ik wou, helaas, maar 'lijk ik mocht;
en iedre nacht werd warrem in mijn handen
na 't paarsen van de laatst-verlichte locht
over den damp der omgedolven landen.
Doch niet om plicht, om vrouwe niet of kind;
niet om het loon van 't dagelijksche lijden
te lang gelijk een slechten drank bemind;
niet om wat trouw die 't oog met tranen blindt
of om wat twijfel bij te vlug verblijden;
Zelfs niet om uwe gave, o vroom verhaal
dat, zuster van mijn zorge, te elken maal
naast haar ontwaakt en lacht den morgen tegen;
niet om 't gedicht waar 'k traag in adem-haal
wen de avond de de' armsten dag wijdt tot een zegen;
niet om het werk alleen, in leed gebaard,
noch om het lied dat alle leed zou tarten:
om U, om U, mijn onbegrepen klaart
die, dooven ook de kolen van den haard,
ontluikt op hoop en sluit op troost mijn harte.
| |
| |
Om U, die van dit mistig aangezicht
de tin tot Uw gelijkenis hebt belicht;
die deze schouderen, met dood beladen
en loochening, gerecht hebt en gelicht
op de kristallen zuilen der genade;
om U 't standvastig waken van 't gebouw
dat niet vergeefs van arrebeid zou ronken,
waar wind van ijlheid niet door zingen zou,
doch steeds, bij heil van kinderen en vrouw,
drempel en raam van zole en ooge blonken.
Om U. - En gij, die 'k in één liefd omvaêm,
gij, heil'ge glans van drempel en van raam,
niet vrouw en kroost alléén, maar pijne en zorge
die 'k, dankend om mijn plecht'gen schroom, verzaêm
iederen nacht voor daad en zang van morgen:
bemint mij voort, gij die mijn norschheid temt;
die, waar de zolder woog van heimlijke aren,
waart, die den wreeden vlegel hebt omklemd,
daartoe door onbevroede wet bestemd,
'dat ik voor God ontkeeste, o zwengelaren.
|
|