| |
| |
| |
Homerus, fragment uit ‘Hellas’
door P. Brommer.
MEN staat telken dage nog verbaasd tegenover de eeuwige grootheid van Homerus.
Wanneer men afziet van de bewerkingen van zijn gedicht door zijn opvolgers en zich houdt aan die deelen, welke een zorgvuldige kritiek als de oudste en schoonste heeft erkend, vindt men niets wat ons vreemd aanklinkt; niets kinderachtigs wat we zouden voorbijgaan en aan zijn leeftijd wijten. Integendeel, zijn beelden en beschrijvingen zijn zóó frissche en geurende bloemen, dat we ze sinds gister eerst ontloken zouden wanen; zijn personen en karakters zóó levend, zóó breed menschelijk, dat we er ons zelf in terugzien en een modernen portraitist meenen te bewonderen; zijn zielsontleding is zóó doordringend, zijn penseelstreek zóó teer en tevens zóó machtig, zijn manier om de werkelijkheid af te teekenen zóó diep, zóó afwisselend, zóó artistiek in den huidigen zin van het woord, dat we ons zouden kunnen voorstellen een Flaubert vóór ons te hebben, ware het niet, dat dit genie der Oudheid, in zijn spontaan meesterschap zich onvergelijkelijk verheft boven den modernen onevenwichtige, die door zijn ziekelijke nervositeit werd opgeteerd.
In deze zangen van de Ilias interesseeren ons niet zoozeer de lotgevallen der helden van Troje; immers de tijden zijn voorbij, willen we hopen, dat men angstvallig aan de leerlingen den materiëelen inhoud van het gedicht van buiten deed leeren. Maar het is zijn poëtische en vizioenachtige ondergrond; het is de hymne aan de natuur, die ons nog mee doet trillen en die de eeuwige waarde van Homerus uitmaakt. Hij is een mysticus, een droomer, en tegelijk een hartstochtelijk minnaar der natuur, een fijn en bevallig opmerker. Daardoor heeft hij het stempel gedrukt op het geheele heldendicht en zijn genie aan al zijn nabootsers opgelegd. Hij heeft de eeuwige bron van poëzie ontdekt, de eenige die in staat zal blijven den dorst naar mysterie en waarde te lesschen der dichters bij de gratie Gods.
Ziet daar den zanger vóór u: jonge man, harmonisch gebouwd, wiens blonde haren in stroomen, als leeuwemanen, neerdalen van zijn expressieven kop. De strijders, met hun zonen gezeten om het vlammend haardvuur, in de groote ridderzaal door massieve pijlers geschraagd,
| |
| |
omringen gretig den dichter. Zij houden den adem in: hun trekken verstarren in het lichtend stralen hunner prachtige herinneringsbeelden; want deze dichter ontsluiert hun de woeste slagen van hun eìgen hart; doet hun het magnetisme van hun eìgen wapenfeiten ondervinden, zóó als zij het misschien vaag gedroomd hadden in de schoonste oogenblikken huns levens, maar als ze nooit hadden kunnen uitzingen met zulk een juistheid, met zulk een meesterschap, met zulk een feest van klank- en rythmedeining!
Zijn fijne vingers dwalen zoekend over de snaren van zijn lier; hij preludeert, terwijl hij energiek in zijn geheugen de wezenlijke trekken samengrijpt van het tafreel dat hij gaat ontrollen. Plotseling, bezield door Apollo zèlf, slaat hij plechtig in de ruischende snaren. Nu eens vloeien de verzen van zijn geïnspireerde lippen, zwaar gecadanseerd als een bataillon superbe hoplieten; dan weer, het lichaam meewieglend met het innerlijk gezicht, schildert hij het lichte golven der baren, of de zalige huivering van den Zephir, die liefdedronken, de klare bron rimpelen doet.
Waarom heb ik hier niet het traditioneele cliché gevolgd van Homerus den blinden zanger, droef zingend als Demodokos, de grijze bard der Phaeaken?
Wel, Homerus is jong en levend geweest, vóór hij het blinde symbool der rhapsoden is geworden; en wil men de opbruisende onstuimigheid van Achilles begrijpen, dan moet men ook den dichter zelf zien, jong, hartstochtelijk en onweerstaanbaar. Noem mij den dichter die er in geslaagd is af te schilderen, dat wat niet in zijn ziel lééfde, dat wat geen integreerend deel uitmaakte van zijn diepste vezelen! Oh! men zou zich Homerus willen voorstellen als later Xenophanes, de dichter-philosooph, die Griekenland als dolend ridder doortrekt, zijn lans brekend voor elke zaak, die zijn idealistische ontroering doet groeien. Ziet dan in Homerus den avonturier, den krijger en den rondzwervenden troubadour, die het wondere land van Hellas bereist en zijn zangen componeert onder het ruischen der blâren en bij het gemurmel der teere bronnen. Ziet hem dan, vervoerd door zijn mystieke verrukking: evenals zijn voorouders staat ook hij geschokt tot in zijn diepste wezen vóór de reuzenbergkolossen, beleefd door weet-ik welken ontzagwekkenden demon, en zingt zijn ziel eenstemmig met het gedonder der stortbeken.
Hoe zièt hij de natuur, terwijl hij poogt er de ziel en den innigsten grond van te doordringen! De vrouw, die hem, den vermoeiden zwerver, maar ook den geestdriftigen zanger der goden, den beker wijn reikt, die hemelsche lafenis schijnt voor de verdroogde keel en het afgematte lichaam, de vrouw wordt in zijn oogen, door inspiratie beneveld,
| |
| |
omstraald door een aureool van gratie en majesteit. Tot de geringste handelingen van het dagelijksch leven idealiseert hij, toovert hij om, noteert hij met een onuitwischbaren streek, die, voor alle eeuwen, hun levend beeld grift in hen die voorstellingsgave bezitten. Dat wijst op den mensch die rondtrekt, die in innig contact leeft met de natuur, voor wien alles nieuw en levend is en van poëzie boordevol overstroomt. Leest in Homerus van de wentelvoetige runderen en gij ziet ze voor u die koeien met hun slanke achterpooten, wier onberispelijke gang de meest elegante Parisienne jaloersch zou maken.
Met de steeds frissche verwondering van het kind houdt hij voor alles stil: de fonteinen met hun schoone wateren; de breede waschbekkens, schoon, gehéél van steen; de lier van Achilles, welluidend, mooi en fijn bewerkt, met een zilveren dwarsstuk; of de zoons van Priamus, die voor hun ouden vader in beweging zetten ‘een muildierwagen, met goede raderen, gladglanzend, pas in elkaar gezet.’ Alles wat hij aanraakt vergroot hij door op het wezenlijke een hel licht te doen vallen. Hij is idealist, maar met een rijk, werkelijk idealisme, bijna materieel, en volstrekt niet dat doodgeboren idealisme, dat zich beknelt in het enge veld van een idée fixe. Het gehééle leven gaat aan hem voorbij; alles boezemt hem belang in, in alles ziet hij de openbaring van de ziel, van het eeuwig goddelijke!
De oorsprong van de Ilias is de ‘wrok van Achilles’. Homerus is nog jong, en.... hij is aangeraakt met de gloeiende kool van het genie! Welnu, indien dat een altijd-springende bron schept van onzeglijke vreugde wanneer men eenmaal het evenwicht heeft verkregen en gansch de gloed van onze ziel zich tot één groote harmonie concentreert, dit genie is voor den jongen man een voortdurend schrijnende wond, die zich nooit sluit; een schroeiende smart, die geen verpoozing laat aan het gefolterd slachtoffer; een geesel, die hem rusteloos voortzweept, een zielebrand, die hem verteert, de afgrond van het eeuwig Niets die hem verzwelgt. En tusschen de verzen van het epos ziet de begrijpende lezer de hooghartige en gekwelde ziel van den jongen dichter oprijzen, waar hij in vlammende trekken het portret van zijn eigen hart en zijn eigen strijd schildert in den opbruisenden Achilles. Waarom moest hij den nek buigen voor Agamemnon, den erfelijken vorst? Volgens welk recht zich onderwerpen aan de willekeurige beslissing van een conventioneel gezag? Gevoelde hij niet in zichzelf de aanblazing van het genie? En zou zijn arm, bestuurd door een weergaloozen geest en bezield met een moed, die de goden zelf trotseeren dorst, niet driest genoeg zijn om zich een weg te banen, al was het dwars door de dichte drommen van zijn tegenstanders? En evenals Dante, in de middeleeuwen, den ondergrond zocht voor een gedicht, waarin hij met zijn ver- | |
| |
achting kon striemen, al die zelfvoldane grootheden, die aan een overgeleverde positie den hatelijken druk van hun overheersching waanden te mogen ontleenen, - zóó doorvorschte de jonge Homerus zijn geheugen en zijn omgeving om geheel evenwaardig zijn brandende verontwaardiging en het lijden van zijn gevoelig gemoed uit te drukken. Maar was de twist tusschen Agamemnon, den verwaten koning, en Achilles, het onverwinbaar krijgsgenie, niet juist wat hij zocht?
Leest nu zijn dichtwerk, en heden nog, bijna 3000 jaren na zijn oorspronkelijke vinding, zult gij, ondanks uzelven, worden meegesleept door de levendigheid, de realiteit en de scherpte van deze schildering van het verscheurde hart van Homerus.
Agamemnon, uit het eenig motief van zijn koninklijke waardigheid, ontneemt aan Achilles de schoone Briseis, welke deze aan de spits van zijn geduchte lans had buitgemaakt. Met één sprong stort Achilles zich op den tyran, en na hem met donderende stem geheel de verachting van zijn vrije genialiteit te hebben toegebulderd in vleiende benamingen als: ‘dronkaard, onbeschaamde hond, laf als een rillende hinde, uitzuiger van je volk’, staat hij op het punt hem den buik open te rijten, met zijn geweldig zwaard, als plotseling een bliksemende flitsing van zijn verstand zijn opgeheven arm tegenhoudt en hij zich ook hier verheven toont boven dengeen die hem ten doode had gehoond. Want de godin Athena zelf, gelijk een lichtstraal zich van den Olympus neerstortend, springt achter Achilles, grijpt hem bij zijn blonden haardos, en kalmeert de brullende golven van zijn kokende ziel. En Athena, eens geheel gewapend voortgesprongen uit den van louter licht zwangeren kop van Zeus, zij, godin van den snerpenden bliksem, Homerus, zelf een genie, heeft de verwantschap begrepen tusschen haar en de oplichtende intuïtie van den meestergeest.
Dat is het portret van Achilles, reeds aan het begin van de Ilias; zóó zal het blijven tot aan het laatste vers. Als hij later, in zijn hechtste vriendschap getroffen door den dood van Patroklus, er in toestemt zich met Agamemnon te verzoenen, is zijn hartstocht slechts gevallen, omdat hij door een andere, niet minder heftige is verdrongen: hij moet den dood van Patroklus wreken; hij zal dus Hektor achtervolgen, beschimpen, slachten en achter zijn kar sleuren met een woeste vreugde. En als ten slotte de grijze Priamus hem het lijk van zijn Hektor verzoekt, zal hij het teruggeven om aan de goden te gehoorzamen, maar zijn hart blijft verbitterd. Aanvankelijk schijnt hij verteederd door de bede van den ouden man: hij heeft hem doen plaats nemen; hij heeft geklaagd over hun beider ellende; hij heeft hem zijn innerlijke droefheid medegedeeld bij de gedachte, dat hij, na zooveel roem te hebben behaald,
| |
| |
buste van homerus. britsch museum.
w. von kaulbach.
odysseus wordt slapend naar ithaka gebracht.
| |
[pagina LXXVI]
[p. LXXVI] | |
g. de lairesse.
achilles en de dochters van lykomedes. museum te brunswijk.
pieter lastman.
odysseus en nausikaä. museum te brunswijk.
| |
| |
jong zal moeten sterven en zonder zijn vader weer te zien; en hij heeft Priamus bewogen zijn lot zonder morren te dragen. Maar, let wel, over het lijk van Hektor geen enkel woord. Als dan ook Priamus zich verstout het stoffelijk overschot te vragen, stuift de onstuimige Achilles opnieuw op: ‘tart mij niet, grijsaard! ik heb uit mijzelf besloten u Hektor terug te geven’ (welke uitdrukking had beter de vlucht van het karakter van Achilles kunnen teekenen!); ‘mijn moeder, de dochter van den grijzen zeegod, is mij op bevel van Zeus hiertoe komen aansporen. En u ook, Priamus - ik weet het, en gij zult mij niet bedriegen - ú ook heeft een godheid naar de snelle schepen der Acheërs geleid. Een sterveling, hoe groot zijn jeugdige overmoed ook was geweest, zou niet in het leger hebben durven doordringen: hij zou niet ontsnapt zijn aan de wachten, noch zou hij gemakkelijk den sluitboom van onze poort hebben weggeschoven. Tart dus niet langer mijn hart, dat lijdt, want anders, grijsaard, zal ik u zelfs in mijn tent niet eerbiedigen, al zijt ge ook een smeekeling, en zal ik de geboden van Zeus schenden.’ Daar komt Achilles geheel en al in uit: 't is nog steeds de held van de ‘wrok’, en hij is nog verschrikkelijk, zelfs in zijn genade.
Maar dat komt omdat hij lijdt, lijdt door de miskenning van hen voor wie hij zijn leven zal geven; lijdt door de vereenzaming, waarin de dood van Patroklus, den eenigen vriend die het heimwee van zijn hart begreep, hem heeft gedompeld; lijdt door zijn genie zelf, dat hem veroordeelt verteerd te worden gelijk de intense vlam het stroo verteert en jong te sterven, ver van vader en vaderland.
Zietdaar, dunkt me, den hoek waaronder men de Achillesziel moet beschouwen: toeft een weinig, bid ik u, en tracht er de vereenzaming, het lijden en de vreesaanjagende grootheid van te doordringen.
Ik heb bijzonderen nadruk gelegd op deze grondfiguur van de Ilias, omdat, zoo goed als de Acheërs voor Troje, men steeds nog zijn verbijsterende diepte en zijn demonisch élan miskent, tegenover een andere gestalte, even gaaf, even werkelijk en even levend als Achilles, maar hoeveel meer sympathiek, meer edelmoedig, meer menschelijk! Maar bedriegt u niet. Het is steeds Homerus; het is hetzelfde levensprobleem, het is dezelfde opvatting van de menschelijke taak hier beneden.
Evenzeer als Achilles, is Hektor, want over hem spreken we, het symbool van het lijden. Maar als Achilles zich heldhaftig aan den dood wijdt, gedreven door een onbepaalbaar instinct van opofferingsgezindheid en voor een omfloerst ideaal, dat hij zelf niet zou kunnen definiëeren en waaraan hij zelf niet bewust denkt, maar dat a.h.w. de fatale streefkracht van zijn eigen wezen is - in de sublieme gestalte van Hektor, de grootste en de statigste van het gedicht, zijn de nevels van den ‘Sturm und Drang’ uiteengedreven, de felle stormen van den
| |
| |
jongen man bedaard, en alles licht en harmonie en schoonheid. Het vraagstuk van het lijden van den meerwaardigen mensch, een van die waaraan de Grieksche bespiegeling zich het hardnekkigst heeft vastgeklemd en dat reeds een eerste cristallisatie vindt in de mythen van Sisyphus en Tantalus, reuzengestalten, die, omdat zij met de goden hebben verkeerd, veroordeeld zijn, de een om zijn eeuwig rotsblok voort te rollen, en de ander om zonder lafenis folterenden honger en dorst te lijden - dit vraagstuk vindt in de persoon van Hektor een zoo heerlijke en zoo ontroerend schoone behandeling, dat alle menschelijke generaties sindsdien eenstemmig zijn onvergelijkelijke bekoring hebben geprezen en heel wat edelmoedige harten hebben geweend bij het lezen van zijn lot.
In hem heeft Homerus, aangeland op het hoogtepunt van zijn geestelijke ontwikkeling en gekomen tot het evenwicht en de harmonie van zijn innerlijke gaven (zoo bij uitstek het Grieksche ideaal!) in hem heeft Homerus geheel den rijkdom en geheel de zielsaandoening, waartoe hij in staat was, gegeven. Wie zal met droge oogen het hartroerend afscheid van Hektor en Andromache kunnen volgen, waarin de held het voorgevoel heeft van zijn naderenden dood en aan zijn vrouw, de teedere Andromache (en wat rijzige gestalte ook deze aanhankelijke vrouw!) de opvoeding van den jongen Astyanax beveelt. Laat deze steeds in gedachten houden den heldenmoed van zijn vader, die in belangelooze zelfopoffering zal zijn ondergegaan. Want hij weet voor welke zaak hij gaat sterven: voor zijn vrouw en voor zijn zoon, voor het geheele vaderland, voor de vrijheid van den geboortegrond.
En ziet nu beze beide Titanen in tweekamp, aan den eenen kant de oplaaiende Achilles, jeugdliefde van Homerus, bekleed met het vreeselijk vuur eener ongebreidelde onstuimigheid - en daartegenover Hektor, edelmoedig, groot, koninklijk! Doch Hektor moet vallen: want Achilles is een blinde natuurkracht; welk sterveling zou zijn woede kunnen weerstaan?
Hebt ge wel eens een onweer in 't gebergte bijgewoond? als in stikdonkeren nacht zwarte wolkgevaarten zich ophoopen boven de dreigende bergkruinen; als de razendfelle bliksemstralen dien zwaren gordijn schijnen vaneen te rijten; als de donderslagen zwaar rollend of met oorverdoovend geraas losbarstend in de duizendvoudige echo van het gebergte tot een Satanische woede worden opgevoerd; als de slagregen, van verre aangekondigd, in helschen galop naderstormt, in de dreigende stijging van één geweldig, homogeen geluid, demonisch aanzwelt en met één verpletterenden slag op den verstomd geslagen reiziger neersmakt: zóó sprong Achilles los op Hektor, die wachtte, ‘Achilles’, beschrijft Homerus, ‘gelijk aan Enyalios, den oorlogsgod met den wuivenden helm, zijn esschenstam van den Pelion drillend langs den rechter- | |
| |
schouder, vreeselijke lans; rond zijn lichaam laaide het brons, gelijkend op den gloed van een vlammend vuur of van de morgenzon die boven de kimmen rijst.
‘Zoodra Hektor hem zag, beefde hij en durfde niet te blijven waar hij stond, maar liet de poorten achter zich en snelde op de vlucht. De zoon van Peleus sprong achter hem aan, vertrouwend op zijn vlugge voeten. En evenals wanneer in het gebergte een valk, de snelste der vogels, zich zonder inspanning stort op een bedeesde duif: maar deze duikt weg en vlucht; de ander komt nader, stoot schrille kreten uit, verdubbelt zijn wiekslagen en hevig begeert hij haar te grijpen.... Zóó vloog Achilles driftig recht achter Hektor; en deze vluchtte, den muur der Trojanen àl meer naderend en holde met al de kracht van zijn knieën. Daarna stormden zij langs den uitkijktoren en langs den vijgeboom, door de winden geteisterd: steeds bleven zij dicht bij den muur en volgden de sporen der karren: daar bereikten zij al de fonteinen met schoone wateren, dààr waar twee bronnen uit den kokenden Skamander ontspringen. De ééne giet heet water en geheel er omheen verheft zich een damp als van een brandend vuur; de ander stroomt, zelfs in den zomer, even koud als hagel of ijzige sneeuw of bevroren water. Dààr bij die bronnen zijn breede waschbekkens, schoon, geheel van steen, waar de echtgenooten en de schoone dochters der Trojanen hun glanzende kleederen waschten, eertijds in den vredestijd, vóór de komst van de zonen der Acheërs.
Langs deze bronnen nu ijlden zij als een stormvlaag, de een vluchtend, de ander op zijn hielen - vooraan vluchtte een hèld, maar hij die hem achterna zat was zeer veel dapperder - beiden uit alle macht, want zij betwistten elkaar geen stier om te offeren, noch een runderhuid, gewone belooning der wedloopers, maar zij holden om het leven van Hektor, den paardentemmer.
Evenals eenhoevige paarden, gewoon om te overwinnen bij het omwenden der eindpalen, pijlsnel voortvliegen, wanneer een groote prijs is uitgeloofd, een drievoet, of een vrouw wier man is afgestorven, zóó snelden die twee om de stad van Priamos, gelijk een wervelwind, als renpaarden met losgelaten teugel: en alle goden zagen het aan!
De derde schepping van Homerus is Odysseus.
Maar het decor is veranderd. De dichter heeft de jaren zien heenglijden op zijn grijzend hoofd en zeer weinig moet wel gebleven zijn van het Ionië van zijn jeugd. Het is thans een Ionië in gisting. Eeuwen door had men in de verdooving der patriarchale verhouding geleefd en de massa had steeds gewillig en onderdanig de koningen, ‘herders van het volk’, vereerd. Langzamerhand echter had zich juist tengevolge van de nooit
| |
| |
gestilde behoeften van de grooten der aarde, een nijverheid ontwikkeld en de handel was begonnen zijn vleugels te ontplooien. Een bedwelmende bedrijvigheid heerscht langs de reeden der steden, die aan den handel hun bloei danken, en honderden van ranke schepen doorklieven de lichtende wateren van de Egeïsche Zee. De grieksche zeeman heeft de amphoren en de vazen, gevuld met olie, zalven of wijn, uit de werkplaatsen van Ionië gebracht naar de kusten der Zwarte zee, naar het nevelachtige Westen, en naar het verre Oosten, in fabels en mysteriën gehuld. De horizon heeft zich verruimd; de opmerkingsgave heeft zich gescherpt op een bonte verscheidenheid van vreemde volken en zeden; de geest heeft zich verrijkt met practische ervaring en met een menigte van kundigheden, aan de meer gevorderde naties aan den Euphraat of aan den Nijl ontleend. Het is een verleidelijk leven, dat van zeeman, vol aantrekkingskracht, verdiept door de gevaren en als vervoerd door onmetelijke vreugde. Hoe zou een stuwend hart als van Homerus niet zijn aangedreven geweest om den beker dezer genietingen tot op den droesem te ledigen? En hoe kan men beter het groote aantal der steden verklaren, die ieder voor zich de eer opeischten Homerus te hebben zien geboren worden, dan door aan te nemen, dat de dichter, getrouw aan den nooit sluimerenden hartstocht van zijn zieledrift, de Grieksche wereld heeft doorreisd, om overal de glorie van het verleden te bezingen, zoo goed als de dronken zaligheid van het oogenblik? En als later de vermoeide zwerver, verblind door de overmatige helheid van zijn inwendige vizioenen, den boeg van zijn vaartuig naar Smyrna wendt, om daar a.h.w. een geestelijken tempel op te richten aan den god die hem bezielde, en er een onstoffelijk reukoffer te branden aan Athena, de vlekkelooze maagd uit wie het eeuwig vuur van poëzie en genie opspàt, dan eerst vat hij, gelijkend op Demodokos, den blinden zanger der Phaeäken, terwijl
zijn handen de snaren der lier streelend, de vreedzamer cadans van zijn ouden dag ondersteunen, dàn eerst vat hij èn de ziel van zijn leven, èn den adem van zijn tijd samen in één grootsch beeld. Want gelijk de Ilias het gedicht is van den Griekschen ridder, zoo is de Odyssee de onvergankelijke heldenzang van den Griekschen zeeman.
In bonte afwisseling volgen de lotgevallen van zijn gevaarvol leven elkander op: beloerd door valsche klippen, bedreigd door vulkanen, die zijn brooze boot verpletteren met de uitgebraakte rotsblokken, of haar verslinden door onderzeesche aardbevingen; verdwaald in verlokkend schoone eilanden; aangevallen door vijandige inboorlingen; verbrijzeld door de kolken en wervelstroomen; afgemat door stormen en orkanen: geheel het gezamenlijke leven van den zeeman is in den vernuftigen Odysseus geconcentreerd.
| |
[pagina LXXVII]
[p. LXXVII] | |
van dijck. venus ontvangt van vulkaan de wapens voor aeneas. museum te weenen.
l. giordano.
het oordeel van paris. keizer friedrich-museum, berlijn.
| |
[pagina LXXVIII]
[p. LXXVIII] | |
w. von kaulbach.
telemachus herkent zijn vader.
w. von kaulbach.
scylla en charybdis.
| |
| |
Bij het voortbrengen van deze heldenfiguur heeft de dichter van Achilles en van Hektor zich niet verloochend. Natuurlijk zijn wij ver van den bruisenden overmoed der jeugd, of van het sublieme evenwicht van den rijpmanlijken leeftijd. De kalmte en de vrede van de grijsheid hebben het fanatisme van het uitgangspunt verzacht. De levensopvatting echter is dezelfde gebleven, en verre van haar te verstompen, heeft de gedurige wrijving van den tijd haar gepolijst en verfijnd.
Odysseus blijft het genie dat lijdt. Maar de leeftijd heeft den vermoeiden worstelaar niet verslapt; welk een afstand tusschen dit Grieksche lijden en het geweeklaag van een kwalijk begrepen Christendom, of het bleeke Nirwana van een ontzenuwd Boeddhisme! Neen! al moet de Griek in zijn oogenblikken van intens nadenken de naargeestige droefheid van het bestaan erkennen, een oogenblik daarna schaamt hij zich over zijn zwakheid en schudt de beklemming van het onvermijdelijke af - is Zeus zelf niet gebonden door de onveranderlijke besluiten van het Noodlot? - en als Kalypso, de goddelijke der godinnen, den held, die neergezeten op de krijtrotsen, waartegen de zee ruischt, altijd maar uitkijkt over den eindeloozen Oceaan, denkend aan zijn trouwe Penelope en aan den rook van zijn lachend Ithaka, als Kalypso hem voorstelt hem onsterfelijk te maken, den Goden gelijk, en tracht hem te verschrikken door het vooruitzicht van al de rampen die hem wachten op de huichelachtige zee: dan verstarren zich zijn trekken en met een onverwrikbare vastheid, zegt hij haar: al zou ik alle denkbare rampen moeten doorstaan, en zelfs omkomen, ik zàl de zee oversteken, om mijn dierbaar Ithaka weer te zien!’ Zietdaar de philosophie van Homerus, zietdaar den wezenlijken grondtrek van het Grieksch karakter, samengehoopt in een machtig verkort: niettegenstaande smarten, worstelingen en dood, neemt hij het menschenleven aan en wijst zelfs de gelukzaligheid der goden af! Dat is zoozeer de bodem van de Grieksche ziel, dat later een aanstellend philosooph als Epicurus nog te midden van ondraaglijke smarten, die zijn zwak lichaam verwringen, de weelderige levensvreugde uitjubelt. En wie denkt hier niet aan de superbe perspectieven van den Lucifer van Vondel, waarin deze aan de gelukzalige engelen in den hemel de rijkste vreugde ontzegt, dat is die welke ontspringt in de onzeglijke pijnen van den gevallen mensch!?
|
|