| |
| |
[pagina t.o. 361]
[p. t.o. 361] | |
[Nummer 6]
w.o.j. nieuwenkamp.
hanengevecht.
| |
| |
| |
Op Bali terug,
door W.O.J. Nieuwenkamp.
In Augustus 1917 gaf dit ‘Maandschrift’ eenige ‘herinneringen aan Bali’, door mij geschreven naar aanleiding van een tentoonstelling der foto's van Dr. Krause in het Genootschap ‘Arti et Amicitiae’ te Amsterdam, gehouden in 't begin van dat jaar. Dat waren herinneringen aan mijn verblijf op Bali in de jaren 1904, '6 en '7.
Toen dat artikel verscheen, had ik niet het minste vermoeden, dat ik Bali nog eens terug zou zien. ‘Wanneer zal ik het wederzien?’ schreef ik: ‘Tien jaren zijn verstreken en nog is mijn hartewensch niet vervuld. Buiten giert de gure wind om de hoeken van mijn huis en jaagt de natte sneeuw- en regenvlagen voort door de druipende naakte takken der boomen. Ik huiver van kou, want mijn werkplaats is groot en de brandstof nu zoo schaarsch; maar toch, als ik mijn oogen sluit...., dan ben ik weer op Bali. Dan is het of ik de zoete bedwelmende geuren weer ruik van boomen en bloemen, het lieflijke geklater weer hoor van de dartele beekjes en speelsche watervalletjes tusschen de rijstvelden, of ik den zoeten wind weer voel mij langs de slapen streelen. En honderden heerlijke beelden trekken als een oneindige film mijn geestesoog voorbij. Wat is mijn Bali toch schoon!’
Maar kort daarop, en misschien wel als gevolg van dat weer in gedachten op Bali toeven, bij het schrijven en herlezen van die ‘Herinneringen’ kon ik de lust niet weerstaan om mij los te breken uit het eentonige leven in het kleine stadje benoorden het Y, waar de lange oorlogsjaren mij opgesloten hielden en mijn werklust en mijn gezondheid begonnen te ondermijnen.
En 8 September in den avond, nog geen 14 dagen nadat het plan in mijn brein was opgekomen, voer ik aan boord van de ‘Grotius’ de haven van IJmuiden uit, de donkere, met dood en verderf dreigende zeeën tegemoet (de wereldoorlog was nog in vollen gang). En mijn vijfde Indische reis, die een reis om de wereld zou worden, nam een aanvang.
Heel toevallig, door het ziek worden (of angst krijgen voor de onderzeeërs) van één der passagiers, had ik een plaatsje kunnen bemachtigen op de propvolle boot, de laatste die voor langen tijd van Amsterdam naar Java zou varen. Door de met mijnen bezaaide Noordzee voeren we eerst tot bij de kust van Noorwegen, toen ten noorden van de Fär-Oër op New-Foundland aan. Daar was het winter, bitter koud en mistig.
| |
| |
Toen naar het Zuiden, langs Cuba, en door het Panama-kanaal. Daar waren we in de hitte van den eeuwigen zomer. Langs de westkust van Noord-Amerika ging het tot San-Francisco, vandaar in eens door, naar Yokohama. Daar was 't weer winter, en aardig koud. Via Kobé, Nagasaki en Hongkong weer zuidwaarts op Java aan. En spoedig waren we weer in de tropen, in de eeuwige hitte. Den 4en December 1917 stoomden we de haven van Priok binnen.
Dat was een heele omweg geweest, driekwart den aardbol om, maar 't was toen de eenige weg, die voor ons open lag.
Na lange omzwervingen op Java en door ‘Timor en Onderhoorigheden’, stapte ik 3 September 1918 weer op Bali aan wal; voor de derde maal.
Tot 17 October heb ik toen een groot deel van het eiland weer doorkruist, heb ik zelfs nieuwe tochten gemaakt en weer nieuwe dingen ontdekt. En ik heb er de groote veranderingen gezien, die sedert mijn tweede verblijf hadden plaats gegrepen.
Tijdens mijn eerste bezoek (in 1904) waren alleen de landschappen Boeleleng en Djembrana onder ons rechtstreeksch bestuur, en moest onze resident voor mij vergunning vragen aan den vorst van Bangli om zijn grondgebied te betreden en om een bezoek aan den Batoer te brengen. Tijdens mijn tweede verblijf (1906-1907) werden de rijkjes Badoeng en Tabanan veroverd en onder Hollandsch bestuur gebracht, terwijl kort daarop de vorsten van Bangli en Gianjar tot stedehouders werden aangesteld, zooals de oude Goesti Djilantik dat al geruimen tijd over Karangasem was geweest. Nu, bij mijn derde bezoek had ook Kloengkoeng opgehouden onafhankelijk te zijn, werd het door een Hollandschen ambtenaar bestuurd en hadden de verschillende stedehouders een ambtenaar naast zich (of boven zich) gekregen.
Maar niet alleen het bestuur over Bali, maar ook het uiterlijk ervan had ingrijpende veranderingen ondergaan. In 1904 waren alleen maar enkele wegen in Boeleleng en een klein stukje weg in Djembrana voor voertuigen berijdbaar; heel het overige Bali bezat slechts smalle, vaak levensgevaarlijke paadjes, zooals dat in 1906 en '7 ook het geval nog was.
Maar in '18 vond ik Bali overdekt met breede wegen. Per auto ging ik van Singaradja naar Tabanan en Den-Pasar, van Den-Pasar naar Gianjar, Kloengkoeng, Karangasem; van Kloengkoeng naar Bangli en naar Kintamani, hoog op den kam van het Batoer-gebergte! Over talrijke rivieren waren bruggen geslagen, groote ijzeren gevaarten, en in alle hoofdplaatsen waren pasanggrahans opgericht en ruime woningen en kantoorgebouwen voor onze ambtenaren. Zelfs ijzeren pasarloodsen en fabrieksgebouwen zag ik in Zuid-Bali!
Aan het einde der voorrede van ‘Zwerftochten op Bali’ schreef ik:
| |
| |
‘En nu, lezer, noodig ik u uit mij te volgen, in gedachte met mij op reis te gaan, om rond te dolen in Bali's ongerepte, niet door spoorbruggen of fabrieken, moderne steden of arbeiderswijken gehoonde natuur. Alles wat dáár de inlanders bouwen schijnt slechts te strekken om de trotsche natuur des te geweldiger te doen zijn; hun huizen, en vooral hun tempels, versteende bloemboomen gelijk, vormen geen schrille contrasten met de omgeving, maar lossen er zich in op en vormen er één geheel mede.’
Maar helaas, die regels zijn niet meer van toepassing op het tegenwoordige Bali. De natuur op Bali is niet ongerept meer, maar wel degelijk ‘gehoond’ door alles wat wij daar hebben opgericht. Al onze bruggen en gebouwen vloeken met de omgeving en over groote oppervlakten is het landschappelijk schoon voor goed door ons bedorven. Ook het laatste gedeelte van het hierboven aangehaalde is niet geheel juist meer, helaas. Door de talrijke slechte voorbeelden in de war gebracht, hebben ook Baliërs al leelijke gebouwen gewrocht, hebben ze tempelpoorten met cement bestreken en totaal verknoeid, en zijn ze in hun versieringen al vaak van hun mooie oude motieven afgeweken.
Met onze vestiging over heel het eiland is dit een nieuw tijdperk ingetreden, van stoffelijken voorspoed misschien, maar tevens een tijdperk waarin, naar ik vrees, de Balische kunst langzamerhand sterk achteruit en helaas, op den duur, wellicht geheel te gronde zal gaan.
Maar nog een andere groote ramp heeft Bali getroffen sinds mijn vorige bezoeken. In den vroegen morgen van 21 Januari 1917 hebben geweldige onderaardsche krachten het heele eiland gedurende enkele seconden doen beven. Maar in die korte oogenblikken zijn honderdtallen fraaie tempels tot puinhoopen geschud en zijn tien-duizenden woningen, waaronder ook vorstelijke poeri's, verwoest. Geheele dorpen zijn onder aardstortingen bedolven. Ook vele van de ambtenaarswoningen en bruggen werden verwoest; maar die zijn alweer opgebouwd, en weer net als voorheen!
Van die ramp heb ik ook gewag gemaakt in de reeds genoemde ‘Herinneringen’, maar van den omvang ervan had ik toen toch niet het juiste begrip. Dat kan men zich ook niet vormen, voor men met eigen oogen de verschrikkelijke gevolgen heeft aanschouwd. En die heb ik nu gezien op al mijn tochten, op ontelbare plaatsen.
Op een mijner teekeningen kunt ge er zelf iets van zien. N. l. al wat er over is van de mooie toegangspoort van de vroegere vorstelijke poeri in de hoofdplaats Bangli. Van de heele poort rest niet anders dan een heuveltje van puin, met onkruid begroeid. Van de twee groote steenen wachters, Kampana en Doemaraksa, die er vroeger den ingang bewaakten, is Doemaraksa naar omlaag getuimeld; op zijn rug ligt hij tusschen het puin. Kampana staat nog op zijn post, een
| |
| |
beetje scheef; maar er valt niets meer te beschermen, de poeri er achter is verwoest, verdwenen.
Zoo heb ik ontelbare overblijfselen gezien van wat vroeger prachtig versierde poorten waren. Maar een opsomming u geven van al het moois, dat vroeger op Bali was en nu niet meer, zal ik hier niet doen; dat zou te lang worden en te eentonig.... te droevig ook.
Ook is de ruimte hier te beperkt om uitvoerig verslag te doen van al de tochten die ik weer maakte op Bali, en van al het moois, dat er toch nog steeds te genieten valt. In de volgende bladzijden dus hier en daar een greep uit het vele dat er weer te vertellen zou zijn; het verschil tusschen wat vroeger was en nu nog is, zal als vanzelf daarbij ter sprake komen.
Toen ik voor het eerst op Bali aan wal stapte, trok een klein tempeltje aan het strand bij de landingsplaats al dadelijk mijn aandacht. Dat was het eerste Balische tempeltje dat ik zag, waarom het mij veel belang inboezemde. Later vernam ik dat het behoorde bij den hoofdtempel van Singaradja, de hoofdplaats, en dat de zeelieden en de strandbewoners er offers brachten aan Lakschmi, de godin der Zee.
Op het binnenhof ervan stond een prachtige waringin die zijn forsche armen beschermend over het sierlijk gebouwtje uitstrekte, het heele pleintje hullend in 't gedempte licht van een binnenkamer. Het strand er vóór was maar smal: met vloed bespoelden de golven den voet der klapperboomen, die hier in menigte stonden en vraten langzaam maar zeker het zand weg tusschen hun wortels, zoodat ze ten laatste wel moesten neertuimelen, den gevederden kop in het schuimende nat.
Toen ik twee jaar later Bali weer bezocht, richtte ik dadelijk mijn schreden weer naar het tempeltje. En ik vond het zoo goed als geheel in puin gestort. De golven hadden het strand er vóór weggespoeld en het fraaie poortje ondermijnd; het was gevallen en niet weer opgebouwd. De groote boom stond nog even forsch als vroeger op zijn gespierden voet. In 1918, na het aan wal stappen, ging ik natuurlijk dadelijk mijn tempeltje weer bezoeken. En ziet, een nieuw slank poortje, gespleten nu, verhief zijn sierlijke toppen op de plaats waar vroeger het overdekte poortje had gestaan; en 't was mooier nog dan 't vorige. Dat was een heerlijke gewaarwording, zoo dadelijk na aankomst, te bemerken dat de Balische kunst nog niet dood was, maar nog steeds nieuwe steenen bloemen wist te doen ontluiken op zijn gezegenden bodem.
Maar zal dit over 25 jaar, of over 50 jaar het geval nog zijn?
Tegenover deze bladzij ziet ge een afbeelding van het nieuwe poortje.
Maar een paar honderd meter daar vandaan, zag ik hoe de nieuwe Heeren van Bali, aan beide zijden van den grooten weg naar Singaradja, snoezige villatjes hadden gebouwd, met knusse tuintjes er voor, prutse-
| |
| |
w.o.j. nieuwenkamp.
het nieuwe zeetempeltje.
| |
[pagina LXXII]
[p. LXXII] | |
w.o.j. nieuwenkamp.
rivierovergang bij kloengkoeng.
| |
| |
rige bouwwerkjes, die totaal niet in het Balische kader passen, en die zeker op den duur een fatalen invloed zullen uitoefenen op den kunstzin der inlanders.
Oostelijk Boeleleng heeft weinig van de aardbeving te lijden gehad. Dat deel is juist rijk aan groote mooie tempels; die zijn er gelukkig goed afgekomen. In West-Boeleleng is meer verwoest. Daar toefde ik, tijdens mijn vorig bezoek, vaak in dessa Boeboenan. Ik kende er elk dorpje in den omtrek en elken tempel. In Boeboenan zelf was toen juist een aardig fijn bouwwerkje voltooid, een poera-taman of heilige badplaats, niet voor menschen bestemd, maar uitsluitend voor het gebruik van Déwi Sri, de godin van de rijst.
Uit twee gemetselde reservoirs, waarin waterplanten ter versiering, liepen door twee naga-koppen heldere waterstralen in de lager liggende mandi-gelegenheid. In het tempeltje was een steenen huisje voor de godin, met een tentje er vóór, met het oog op het neerleggen van offeranden. Een prachtig versierd poortje verleende toegang tot het tempelplein. Het geheele bouwwerk, waarvoor de meeste arbeid door de gemeenteleden gratis was verricht, had aan beeldhouwwerk aan het poortje en aan materiaal, etc. 300 pekoe (toen 450 gulden) gekost, een heele som voor zoo'n klein dorp. Het inwijdingsfeest was nog niet gevierd; het geld was op en men zou dus maar wachten tot na afloop van de eerstvolgende oogst.
Mijn eerste gang, weer in Boeboenan terug, was naar dat aardige godinnebad. Maar ik kon het niet vinden. Toch meende ik mij klaar te herinneren waar ik het gezien had. Zou ik mij toch hebben vergist, en verkeerd zijn geloopen? Ik raadpleegde een inlander, die in een sawah aan 't werk was. En hij vertelde mij, dat de aardbeving de badplaats zoo totaal had vernield, dat men het puin maar had opgeruimd. De plek, waar het tempeltje gestaan had, was geheel met struikgewas overgroeid. Aan een nieuwe badplaats was nog niet begonnen; er was zooveel te herstellen geweest aan waterwerken voor de sawah's. Die arme Déwi Sri moest het dus voorloopig nog maar zonder die heerlijkheid stellen.
Talrijke andere tempels in den omtrek hebben deerlijk geleden of zijn geheel vernield. In Kalianget, één van de dorpjes in de buurt, woonde eertijds I Segnol, één van de knapste beeldhouwers uit heel den omtrek.
Toen ik dezen, op mijn eerste reis, een bezoek bracht, kon hij mij helaas niet veel van zijn werk laten zien. Wel had hij een groot stuk katoen onderhanden, dat hij beschilderde met de voorstelling van een huis met huistempel; op den voorgrond bracht hij een reeks potten met bloemen aan, op den achtergrond boomen. Dit moest een scherm worden voor een tooneelgezelschap. In zijn woning waren enkele aardige stukjes snijwerk, meest vogels, duiven en kraaien, natuurgetrouw nagebootst,
| |
| |
en ook een schildpad, welke stukjes hij echter niet genegen was te verkoopen.
Bij mijn tweede bezoek aan Bali en aan I Segnol trof ik het niet veel beter. Zijn vrouw was kort tevoren van een drieling bevallen, een jongen en twee meisjes. Dat is een groote schande, voor de moeder en voor den vader, ja, voor het heele dorp, want de Baliërs zijn er vast van overtuigd, dat die kleintjes, vóór hun geboorte, aan bloedschande gezondigd hebben. De vrouw moet met de drie boosdoeners drie maanden lang in een klein hutje op het kerkhof verblijven. Ook de vader moet het huis uit; dat moet door verbranding gereinigd worden. Ik vond onzen kunstenaar, alleen, in een schamel hutje. De rechte lust tot werken was hem vergaan. In het hutje stond een half afgewerkte houten godenzetel, waarvan hij mij het achterschot afstond. Het was een aardig stuk werk, geheel met rozen en rozenranken overdekt. Ik heb het later in mijn ‘Zwerver’ aangebracht.
Tijdens mijn laatste verblijf te Boeboenan, ben ik weer naar Kalianget getogen, om te zien hoe I Segnol het maakte. Maar helaas, hij was overleden, en wel, indirect, als slachtoffer van de aardbeving. Kort daarvoor was hij juist hersteld van een langdurige ziekte, en weer druk aan den arbeid; maar de plotselinge verwoesting van zoovele tempels, waaraan hij zijn heele leven met al zijn toewijding gearbeid had, had hem zoo geweldig aangegrepen, dat hij zieker werd dan ooit en spoedig bezweek. Dat vertelde mij I Dangin, beeldhouwer en leerling van den ontslapen meester. Deze I Dangin bracht mij naar een in aanbouw zijnden Soebak tempel, die opgericht werd ter vervanging van een totaal verwoesten. Hij was er de ontwerper van en was nu bezig een poort met ornament te versieren. Het was een mooie poort met fraai bewerkte deuren. Maar boven die mooie deuren had hij een ‘bovenlicht’ gemaakt dat mij de haren te berge deed rijzen. Hoewel de geheele tempel volkomen volgens goede oude traditie was gebouwd en versierd, had hij het gat boven de deur met kruiselings en haaks geplaatste latjes voorzien, juist zooals onze ‘bouwmeesters’ het bovenlicht boven de deuren in woningen van bestuursambtenaren ontsieren. Hier had de goede invloed van I Segnol gefaald en had het slechte Hollandsche voorbeeld hem totaal in de war gebracht. Ik heb toen mijn best gedaan om I Dangin aan 't verstand te brengen dat die latjes daar totaal misplaatst waren en het geheel allerjammerlijkst bedierven. Ik ben er echter niet zeker van dat hij het ten slotte met mij eens was; maar hij beloofde mij wel het latwerk te zullen verwijderen en te vervangen door opengewerkt lofwerk, zooals dat van ouds de gewoonte was. Ik zou wel eens willen weten of hij zijn woord heeft gehouden.
Van Boeboenan trok ik in 1907 naar Tabanan en Den-Pasar, de hoofd- | |
| |
plaats van Badoeng. Langs een goeden weg ging het te paard naar Majong, waar een heel wat slechter, smaller pad werd ingeslagen. Dit voerde door de dorpen Boesoengbioe, Kekeran en Soeboek over de grens van Boeleleng het landschap Tabanan binnen. Even over de grens overnachtte ik in een loodsje van den inlandschen ambtenaar voor de in- en uitvoerrechten. Den volgenden dag bracht ik het tot Blimbing, waar ik bij den klian mijn veldbed opsloeg.
Dien dag was 't een zware tocht geweest; voortdurend was 't klimmen en dalen en bruisende riviertjes doorwaden in diepe ravijnen. Door de regens van de laatste dagen was de heele weg één poel van modder en was daardoor het passeeren van de glibberige steile hellingen bij elk riviertje een halsbrekende toer. In de holten van den weg had zich zooveel modder verzameld dat er van weg of pad geen sprake meer was; hoe ik dan ten slotte toch nog over of door die poelen geraakte was me telkens een raadsel. Mijn paard zakte er vaak tot den buik toe in en een paar maal bleef het uitgeput van 't worstelen midden in een modderkuil steken, met alleen rug en kop er boven uit; met touwen moest het arme beest er worden uitgesleurd. Zelf moest ik er ook gedurig worden uitgetrokken of was ik genoodzaakt mede te helpen om mijn dragers te bevrijden. In de dorpen waren boomstammen in de modder gelegd, waarover de inlanders met hun bloote voeten wel weg konden komen; mij gaf dat wel wat meer moeite, door mijn schoeisel, doch mijn paard gleed voortdurend van de stammen af, wat dan telkens heel wat last en oponthoud veroorzaakte.
Den geheelen nacht viel de regen met bakken uit den hemel; ook den volgenden dag. Onder een afdakje voor de woning van den klian heb ik geduldig zitten wachten tot de regen zou bedaren; maar in den avond goot het nog even hard als in den morgen. En ook des nachts ging het nog aan één stuk door.
Den volgenden morgen hield de regen eindelijk op, en kon de eindelooze worsteling met de modder weer beginnen. Nog in den avond wist ik de hoofdplaats Tabanan te bereiken, hoewel ik meermalen bevreesd was dat we zouden blijven steken.
Eens was mijn paardje, met mij, hals over kop van een steile helling in de modder terecht gekomen; beiden kwamen we er echter gelukkig heelhuids af. De talrijke sterk gezwollen riviertjes in de diepe beddingen leverden ook weer heel wat bezwaren op. In welken toestand ik ten laatste in Tabanan aankwam laat zich moeielijk beschrijven.
Eenige dagen later zette ik mijn reis voort naar Den-Pasar, met een veertigtal dragers voor mijn in Tabanan gemaakte verzamelingen en met mijn eigen barang. Ook deze tocht ging weer met veel bezwaren gepaard, vanwege de modder en de gladde steile kleihellingen bij de riviertjes.
Den 6en September 1918 maakte ik nog eens de reis van Singaradja
| |
| |
via Boeboenan, naar Tabanan en Den-Pasar. Maar nu per auto, met resident van Stenis, langs een goed aangelegden weg. Om 8 uur in den morgen reden we af uit de hoofdplaats, en om 9 uur gebruikten we een verfrissching in een nieuwe passanggrahan te Poepoean, al een stuk over de grens van Boeleleng, in het Tabanansche, en 600 M. boven Zee. Kwart voor 10 ging het verder, en even daarna werd bij dessa Batoemesel het hoogste punt van den weg gepasseerd. Toen ging het snel al lager en lager, en kwart voor 12 stond de auto stil voor de woning van den controleur te Tabanan. En in een half uur bereikten we van hier Den-Pasar. Wat was mijn Bali belachelijk klein geworden!
Zoo'n autorit is wel heel wat aangenamer en gemakkelijker dan die dagenlange worsteling met de modder; maar toch, het oude uitgestrekte Bali, met modder en gevaarlijke kleihellingen, was mij heel wat liever dan het nieuwe kleine Bali met al zijn mooie auto-wegen!
Vroeger maakte ik ook lange tochten te voet. In elk dorp dat ik dan binnenstapte, veroorzaakte ik heel wat opschudding. Op het vreemde geluid van mijn zware schoenen op den steenigen weg (inlanders loopen geheel geruischloos op bloote voeten) kwamen meisjes en vrouwen nieuwsgierig aan hun poort, maar om dadelijk weer op hun erf te vluchten voor zoo'n vreemde witte verschijning. De mannen kwamen ook kijken, maar die bleven zwijgend met de oogen mij volgen. Talrijke honden sloegen allerjammerlijkst aan 't janken; varkens vluchtten knorrend voor mijn voeten weg; kippen vlogen kakelend op om over de muren te vluchten. Kwam ik een inlander tegen met runderen, dan werden de beesten onrustig, rukten aan hun touwen en trachtten op de vlucht te slaan. De kleine naakte kindertjes, als ik ze op den weg ontmoette, bleven staan waar ze stonden, bevangen van schrik, gebiologeerd als kleine vogeltjes door een naderend ongedierte. Hun gezichtjes werden strak, de wenkbrauwtjes trokken bijeen; dan barstten ze ten laatste in luid huilen uit en repten zich, zoo hard de kleine beentjes de dikke buikjes maar dragen konden, naar moeder op het erf. Maar nu is zelfs een auto, met zijn walgelijk geschetter, voor een Baliër een doodgewone verschijning. Verscheiden Baliërs houden er zelf auto's op na, en verhuren ze aan de vreemdelingen. Ze worden bestuurd door Balische chauffeurs!
(Slot volgt).
| |
[pagina LXXIII]
[p. LXXIII] | |
w.o.j. nieuwenkamp.
dorpsleven.
werkman herstelt een tempelmuur.
| |
[pagina LXXIV]
[p. LXXIV] | |
john flaxman.
homerus roept de muse der dichtkunst aan.
john flaxman.
ulysses doodt de minnaars van penelopé.
|
|