| |
| |
| |
Kroniek.
Boekbespreking.
Cornelis Veth, Geschiedenis van de Nederlandsche Caricatuur en van de Scherts in de Nederlandsche Beeldende Kunst, met 166 afbeeldingen en 1 vierkleurendruk, Leiden, A.W. Sijthoff's Uitgeversmaatschappij, 1921.
Cornelis Veth heeft het boek geschreven, dat van hem verwacht mocht worden, en hij heeft het geschreven op een wijze zooáls van hem verwacht worden mocht, n.l. levend, warm, geestig, een beetje strijdlustig, een tikje opgewonden en geprikkeld hier en daar, maar altijd en vóór alles: belangstelling gevend en belangstelling wekkend. Mannen van de strenge wetenschap - de wetenschap van de geschiedenis en de wetenschap van de kunstgeschiedenis - zullen er misschien wel wat op aan te merken hebben. De één zal wel zeggen dat het niet soliede genoeg gedocumenteerd is, de ander.... och, maar laat ik mij daar niet in verdiepen, daar zijn die heeren zelf immers mans genoeg voor! Laten zij het Veth maar eens nadoen, kunstgeschiedenis te schrijven, die nergens droog of pedant, nergens een catalogus, nergens een leerboek wordt, en dan toch zoo volkomen den indruk maakt doordacht en kompleet te zijn, althans al het essentieele, al het werkelijk belangrijke en meest typeerende te geven. Nu ja, men zou over ditzelfde onderwerp een boek kunnen schrijven, dat twee- of driemaal zoo dik was en waarin de geschiedenis der caricatuur, en overige scherts, spot, humor, in Nederland, nog breeder en nog dieper dan Veth dat deed in verband werd gebracht met alle overige cultuurverschijnselen: godsdienst en politiek, huiselijk en maatschappelijk leven en met den ‘economischen ondergrond’ van dat alles - maar zou dat zooveel dikkere, en duurdere, boek dan met evenveel plezier ter hand genomen en, als een boeiend verhaal, gelezen worden door een groot publiek van beschaafde leeken? Zou het niet te veel inboeten aan menschelijkheid en levendigheid? Veth's boek zit vol curiositeiten, historische, sociale en folkloristische curiositeiten. En bij al die variatie en die pittige levendigheid, hoe getrouwelijk en zonder vooroordeel streeft hij er naar, ieder het zijne te geven.
Dat een natuur als de zijne bij dat streven wel eens in botsing komt met, eenigszins anders aangelegde, lezers-naturen, spreekt van zelf. Ik voor mij houd b.v. veel meer dan Veth van Cornelis Troost, terwijl ik grappigheid als die van de ‘neuzenprenten’ niet goed kan uitstaan. Maar zijn menschelijkheid en levendigheid wel denkbaar zonder persoonlijkheid, zonder een groote mate zelfs van subjectiviteit, die daarom nog absoluut geen vooroordeel behoeft in te sluiten, en dat bij Veth ook niet doet?
In zijn ‘Inleiding’ zegt Veth, wat hij met caricatuur bedoelt, en dat is
| |
| |
zoo ongeveer alles wat wij, detailleerend, met charge, satyre, humor, ironie, spot enz. zouden kunnen aanduiden. Welnu, hij heeft misschien gelijk, al deze geesteshoudingen, op beeldende kunst toegepast, caricatuur te noemen. Het zijn alle vervormingen in verwanten geest. Daarenboven in den titel (zichzelf eenigszins tegensprekend dus) heeft hij de voorzorg genomen de woorden ‘en van de scherts’ in te voegen. Zeker is, dat wij ons over zijn opvatting hebben te verheugen, want zij heeft ons geholpen aan een volledige geschiedenis van ‘den lach’ in onze beeldende kunst - den gullen, schaterenden, den stillen, nauwlijks merkbaren, den bitteren, hoonenden en den zachtspottenden, goedigen lach. Had Veth het begrip caricatuur veel enger opgevat - meer lettend op het algemeen spraakgebruik, dan op wat zijn wijsgeerige psychologie hem leerde - welk een veel minder bloeiend en rijk boek zouden wij dan thans bezitten.
Met zeer veel plezier las ik Veth's uiting, in zijn Inleiding: ‘Bij voorbaat weer ik dus alle critiek af, die mij zou voorhouden dat eenige kunst te schoon, of eenige lach te ernstig zou zijn, om van caricatuur te gewagen. Want zij die zoo zouden willen oordeelen, denken aan hun caricatuur, ik bedoel de mijne! Ik bedoel iets algemeens, een kunstsoort, niet een hoedanigheid. Geen kunstenaar is ooit te groot geweest om een caricatuur te maken, omdat geen mensch ooit te groot is geweest om te lachen.’ Bravo, Cornelis Veth! Het is wel een beetje een schande, dat het noodig is, in Nederland, zulke dingen te zeggen, maar gij hebt gelijk, het ís noodig, en dat gij ze zoo hartig en pittig, een beetje driftig misschien, maar daardoor zoo boeiend en warm zegt, doet mij bizonder veel genoegen, Men kan de Hollanders niet dikwijls en niet fel genoeg te lijf gaan in hun calvinistische - en zoo benauwde - stijfdeftigheid, hun (afgunstig?) neerzien op losheid en zwier, op de hartstochtelijke levensliefde, die.... uit den band durft springen. ‘Ik bedoel de mijne!’ Het is een trotsch woord, maar volkomen gerechtvaardgd.
Er zijn méér van die aardige woorden in dit gulle boek. Voortdurend merkt men, niet met een gewichtigen ‘geleerde’ maar met een mensch te doen te hebben. Een mensch wel te verstaan, die zich bewust was van zijn verantwoordelijkheid, van de beteekenis der hem opgedragen taak, een zijn leven lang zoekend en onderzoekend mensch, een mensch ook, die, wanneer hij iets geeft, vanzelf het beste geeft dat in hem is, omdat er immers nooit eenige reden is, iets achter te houden, eenige pose te bewaren!
Veth.... en ‘pose’! Is hij niet onze hardnekkigste strijder tegen alle geposeerdheid, alle gewichtigdoenerij?
H.R.
| |
Christine Moresco-Brants. Het Kornalijnen Halssnoer. Amsterdam, Em. Querido.
Schnitzler bezit het privilegie van in zijn litterairen arbeid juist zóó
| |
| |
vele ‘Fürste’ en ‘Gräfinnen’ ten tooneele te voeren als met zijn hang naar wat voornaam is en een weinigje vermoeid, overeenstemt - zonder ooit het wrevelig vermoeden te wekken van slechts nuttelooze maatschappelijke franje te hebben aangebracht.
Maar de hemel bespare ons een hollandsche litteraire freuletjesmode! Prinsen zijn in ons land al te fantastisch-zeldzaam, dan dat we ze ooit anders dan in sprookjes te berde zouden durven brengen - hertoginnen - als het geen valsche en uitheemsche zijn, blijven ons ten eenenmale onbekend, maar bij de jonkheeren, baronnen en freules voelen wij ons op bekend terrein en - niet waar? - freules zijn óók menschen, wie lèt ons...
Toen ik van de romantische bezitster van het kornalijnen halssnoer afscheid had genomen, kwam het mij voor of ik niet zag één enkele gestalte, doch of zich, rond haar, schaarde een klein troepje zeer gedistingeerde dames, half van adel, of heelemaal, eenzaam en moede van de lange reis hunner geslachten (alsof wij niet allen sinds Adam en Eva bestonden!) doordrongen van den eigen schoonen weemoed, gereserveerd, doch desniettemin turend naar een horizont waar juist nog bijtijds komt dagen een gestalte, iets te buikig, iets te grof voor hun fijne adellijkheid en hun stille zielsgestemdheid maar die, welbeschouwd, een welkome verschijning is in zijn eenvoud - gegeven de groote eenzaamheid of de stille geldzorgen, of welk complex van innerlijke kwellingen dezer dames ook. Ik vrees met groote vreeze dat zij een mode-figuur gaat worden - deze vrouw d'un certain âge - nu het immers vieux jeu mag heeten, als in vroeger jaren, de heldinnen vóór alles met de bloemen der jeugd te sieren. De voorbarige dorst is niet belangrijk meer, neen de late, de tragisch-late van het verdorrend hart, dat smacht naar een enkelen lavenden drop uit de wijde bekers der liefde, waarvan de aarde zoo vol schijnt.... Soms gaan zulke laat-dorstige freules dwaas doen en onwaardig, maar deze Henriette van Deurne blijft tot het laatste toe zich zelve en het is een der aangename eigenschappen van het boek dat de schrijfster zich niet genoopt zag aan haar heldin allerhand hevige zielsverwikkelingen te demonstreeren, die ten slotte alléén Freud of Jung nog zouden vermogen te ontwarren.
Zij blijft stil, vredig, een tikje weemoedig, voornaam zonder malloterigen trots, zij is wel sympathiek deze freule, zij het ook een weinig slap en vaag, en wij zijn ten slotte blij dat zij dien goeden Meulenaer maar neemt - zij zullen het best samen kunnen vinden.... denken wij.... En wat hééft die brave baas zich al niet voor haar uitgesloofd De freule bezat een kornalijnen halssnoer, erfstuk van haar grootmoeder en aan dit snoer is heel een romantische liefdesgeschiedenis verbonden. Henriette is natuurlijk aan deze ketting gehecht, maar eens, op een avond - zij was wederom alleen - werd haar dit souvenir in de tram, door zigeuners, ontstolen. Meulenaer beseft wat dit voor haar beteekent; in het geheim zoekt hij
| |
| |
bij opkoopers, antiquairs, in sloppen en stegen - doch het mag hem niet gelukken het snoer te vinden. Maar het lot heeft het anders beschikt. Het kornalijnen halssnoer dat Henriette bezit, is slechts ééne helft van een héél lange ketting, die de Grootmoeder voor haar beide dochters in tweeën heeft gedeeld. De tante van Henriette is indertijd naar Indie getrokken en het complement van het weggeraakte halssnoer lijkt voor eeuwig te zijn opgelost in de mysteriën van het verre Oosten. Doch wat geschiedt? Meulenaar erft een ouwe, fraaie kist vol kostbaarheden van zijn oom uit Indie en daarbij is ook het halssnoer. Want uit de bijgevoegde paperassen blijkt dat er tusschen de tante van Henriette en den oom van Meulenaer een liefdesverhouding heeft bestaan.
Nu is alles duidelijk, want voorbeschikt, zult ge zeggen. Er moet toch een mysterieuse beteekenis liggen in deze schijnbare ‘toevalligheid’, deze bezitting, dateerend uit de liefdedagen van een doode en den levenden nu toegezonden. Maar zoo gemakkelijk laat een gereserveerde freule zich niet overtuigen! Eerst als haar pleegkind haar wordt ontnomen, vlucht zij in veilige haven, in casu de armen van den stevigen, buikigen Meulenaer, die haar evenwel met zeer behoedzame vingers aanraakt.... Maar ach, dat is de hoofdzaak niet. Hoofdzaak is dat de lezer zich eenige uren vlot heeft mogen bewegen langs volzinnen die hem brachten naar een alleszins aannemelijk slot, dat hij (ondanks adel enz.) zich aldoor voelde in een sfeer van pretentieloozen eenvoud en - allerbelangrijkste hoofdzaak - dat de schrijfster zich ongetwijfeld opgelucht zal voelen nà haar tweehonderd en zooveel bladzijden weemoed- en weifel-beschrijving, die voor haar toch misschien slechts dit eene doel had: uiting van een jaren-lange benauwenis, waarvan men zich, al schrijvend, bevrijdt.
En zoo zij het haar vergeven!
J. de W.
| |
Ernst Groenevelt, De Narcis, Verzen.
Martin Permys, De Zwaluwen om den toren, Verzen; beide te Amsterdam, bij van Munster's Uitg. Mij., zonder jaartal.
In den bundel De Narcis geeft de heer Ernst Groenevelt, redacteur van Het Getij; en in De zwaluwen om den toren geeft de heer Martin Permys, medewerker van dat tijdschrift, een proeve van zijn dichterlijk talent.
Laten wij ons althans, voor ons gemak, op deze wijze even uitdrukken. Het is namelijk niet geheel onmogelijk, dat wij onder talent niet alle geheel hetzelfde verstaan. De leider van Het Getij, in een polemiek met Carel Scharten, heeft zich immers onlangs over ‘talent’ uitgelaten. Wel niet positief, dat is waar; maar dan, laat mij mogen zeggen, eenigermate negatief. Hij gaf te kennen, als ik mij goed herinner, dat zijn werk en dat zijner medewerkers, ‘door de afmetingen’ ervan wel geen blijk van talent zou kunnen geven.
| |
| |
Nietwaar: dat is negatief? Er staat zelfs niet bij vermeld, of hij op groote dan wel op kleine afmetingen het oog heeft, al vermoedt men natuurlijk, denkende aan dezen Narcis, het laatste. Want ziehier wezenlijk een werkje, hetwelk door zijne ‘afmetingen’ niet in staat is eenig blijk van talent van den heer Groenevelt te geven. Het bestaat weliswaar, den omslag meegerekend uit op-den-kop af zes vel, doch daarvan zijn er juist iets meer dan drie zoogenaamd bedrukt; d.w.z. dat op 56 van de 92 bladzijden, meer of minder menigvuldig, de populaire letterteekens van ons Hollandsch a-b-c voorkomen.
Ik heb ze allemaal achter mekaar uitgelezen - 56 pagina's ‘gedichten’, en was er in prompt anderhalf uur tijd mee gereed. En nu mag het wel waar zijn, dat de heer Groenevelt, in De Narcis beweert:
Ik kan niet denken, dat ik schrijf, en jij niet dit
terzelfdertijd doorstaat als gloed van vuur,
hij zal er nochtans in moeten berusten dat ik, zittende in mijne kamer, met zijn Narcis open vóór mij, al heel gauw aan den dichter en zijn werk niet meer dacht, doch peinsde over dingen, die met deze gedichten niet vandoen hadden - over schoonheid en kunst, en machtige vervoeringen. En van dien ‘gloed van vuur’ heb ik wezenlijk niets bemerkt. Integendeel: ik was, na de lectuur zeer koud geworden. Koud vooral van binnen. En rekkerig, en misnoegd, in eene geeuwerige verveling. Ach, die deun, dat onophoudend gedeun, waar iemand zoo graag eens innerlijk rhytme aanvoelen zou! En dat gedeun van 't goedkoope rijm dat je al lang-tevoren voelt aankomen. Kind rijmt op vindt, en omringd kan wel met zingt, en weet je niks op pijn, dan maak je van schrijning schrijn.
Dit laatste is den heer Groenevelt overkomen in een gedicht, waarin een zeer verongelijkte een nochtans nobele houding aanneemt jegens een persoon, die ‘spot’ en ‘hoont’, en den ongelukkige ‘bezeert’ met ....een blik! De ongelukkige vlucht en bergt zich weg, beweert nog ‘ruchtloos’ iets, verlangt niettemin te worden verstaan (op zoo'n afstand), ja verlangt zelfs de mond van den spotter opdat zijn pijn worde gedoofd:
O, dit doet mij geen pijn, geen leed:
Zij waren scherp - zij waren wreed,
Maar dit, dat gij mij zoo bezeert
en trotsch mij minacht en mij weert....
en vlucht en berg mij voor U weg.
O, dat van wat ik ruchtloos zeg
| |
| |
Gij sloegt in mij een diepe wond
Ik bid U geef mij Uwen mond
Wanneer de heer Groenevelt tegenover den heer Scharten ten eerste beweert dat zijn werk ‘door de afmetingen’ niet in staat is van talent blijk te geven, dan meen ik dus dat hij slechts de waarheid spreekt. Maar ook in een ander opzicht heeft hij haar geenszins te kort gedaan. Hij zeide n.l., dat de Getij-ers het gedicht van zijne ‘poëzie’ willen ontdoen. Het komt mij voor dat hij, als waardig ‘leider’, volkomen geslaagde proeven van het poëzielooze gedicht in zijn bundel geleverd heeft.
Van den Heer Martin Permys is het waarlijk zonde, hem in dit gezelschap te bespreken - want hoeveel beter en zuiverder is hij. Zijn kunnen wordt m.i. het best gekarakteriseerd door onderstaand gedicht (Zonsondergang):
Zich breeder over 't land, en plekt
Het groen in donkre meren
Waarover late raven scheren.
De loomgedweeë knieën, strekt
De trage pooten schuin, - en dekt
Ik meen, dat dit goed te noemen is; en, evenals dit vele andere gedichtjes uit het dunne bundeltje. Alleen vraag ik mij af: meent de heer Permys bij de Getijers thuis te hooren, en onderschrijft hij, door zijne medewerking, wat tegenover Scharten is beweerd? Het lijkt mij haast niet mogelijk. Ik zou het zonde van hem vinden, die een goed vers kan schrijven, die een wezenlijk dichter is, dat hij zich liet meenemen op het ongewisse van wat zonderlinge theorieën - theorieën die met zijn geestlijk wezen, gelijk het zich in De Zwaluwen openbaart, in 't geheel niets gemeen hebben. Waar men mee verkeert, daar wordt men mee geëerd. Meent de heer Permys, die iets zuivers te bewaren, te ontwikkelen en te verdedigen heeft, dat hij in goed gezelschap is bij een paar soi-disant ‘leidende’ personaliteiten van eene soi-disant nieuwe geestelijke of letterkundige ‘beweging’? Bij knapen, geestelijke knapen, die ronddansen in de hun véél te groote schoenen van enkele onzer goede en nog altijd goede kunst voortbrengende oudere kunstenaars, en den tong uitsteken tegen achtbare voorbijgangers van onder den rand van huns vaders hoed, veel te groot voor hunne schriele hoofdjes?
D.Th.J.
| |
| |
| |
J.J. de Gelder, Bartholomeus van der Helst, een studie van zijn werk, zijn levensgeschiedenis, een beschrijvende catalogus van zijn oeuvre, een register en 41 afbeeldingen naar schilderijen, uitgeg. met steun van het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, Rotterdam, W.L. en J. Brusse's Uitgeversmij, 1921.
Van der Helst geniet tegenwoordig geen bizondere belangstelling, schrijft Dr. J.J. de Gelder en toch waagt hij het een lijvig boekdeel over dien schilder uit te geven. Hij voert in het voorwoord daarvoor verschillende redenen aan en het is waar, waarom zou men zich niet eens inleven in de prestaties van een kunstenaar, die wel niet tot de allereersten behoort, maar desalniettemin op schitterende wijze met zijn penseel wist om te gaan. Daarbij geeft de schrijver toe, dat ook hij Van der Helst niet tot de grootsten rekent en de inhoud van zijn boek bewijst, dat hij hem niet overschat, hoewel hij zijn zaak als een advocaat bepleit en hij met aandrang des lezers attentie vraagt voor den schilder, die, al staat hij geenszins gelijk met Rembrandt, niet in het algemeen verband kan worden gemist. Nauwkeurig weegt de schrijver zijn goede en minder goede kwaliteiten op een wijze, waardoor het onderwerp blijft boeien van het begin tot het einde toe. Tevens merkt men, dat hij de schilderijen ziet, oog heeft voor kleuren, gebaren en groepeering en dat zijn kunstgevoel niet door de wetenschap is gedood. Het is een levendige beschrijving van des schilders werkzaamheid niet alleen, maar ook van de levensfeer van zijn tijd, die door niemand beter dan door Van der Helst wordt vertolkt. Een cultuurhistorisch tijdvak weet de schrijver voor den lezer te ontsluiten. Moge de ernst en de ingetogenheid der eerbare regenten van het begin der 17e eeuw ons sympathieker aandoen, waarom zou men niet op de wijze, die Dr. de Gelder aangeeft, ook eens met de noodwendige reactie daarop kennis maken.
Deze monografie van Van der Helst getuigt van een veelzijdige beschouwing van het onderwerp. De achterin gevoegde lijsten, de beschrijvende catalogus zijn resultaten van nauwkeurige, wetenschappelijke onderzoekingen; de tekst is in een aangenamen vorm geschreven, die luchtig lijkt en toch steeds belangrijk is van inhoud. Hier en daar komen zelfs geestige opmerkingen voor; met goede karakteristiek en soms eenigszins huiselijke uitdrukkingen worden de afgebeelde personen besproken, hetgeen een zekere levendigheid geeft aan de anders dikwijls saaie beschrijvingen van den opzet van een schilderij, men leeft met de figuren mee alsof men zelf aan den feestdisch zit of zelf aan den schuttersoptocht deelneemt.
De schrijver brengt ons niet alleen nader tot den schilder, maar ook tot het leven der regenten en schutters uit dien tijd, tot hun geestelijk peil en hun uiterlijke verschijning. Hij doet dit niet zonder humor en vertelt tal van aardige details, die den lezer interesseeren, juist omdat
| |
| |
de schrijver zelf het onbelangrijke er van inziet en ze alleen ter illustratie invoegt. Zoo gaat het bijvoorbeeld ook met de niet zeer opbouwende levensgeschiedenis van Van der Helst, waarin veel gekrakeel, processen en ruzies voorkomen. Als de schrijver de beteekenis daarvan had overschat, zouden zij een onaangenamen indruk maken, nu komen deze feiten tot ons als de bevestiging, dat de Nederlandsche schilders der 17e eeuw alleen schilderen konden en de geschiedenis van hun leven weinig inhoud had.
Dr. de Gelder ziet Van der Helst als den modeschilder met aanpassingsvermogen, den realist bij uitnemendheid, den vervaardiger van het goed gelijkend portet. Zijn kunst wordt bepaald door de maatschappij, waarin zij bloeide en verhief zich niet boven zijn tijd. Bij Van der Helst krijgt men de interessante omwenteling van Renaissance naar Barok te zien. Hij maakt dit proces in sterker mate door dan Hals, omdat deze zich zelf meer gelijk blijft. Nooit gelukt het hem echter zich den grooten zwier van Rubens eigen te maken of de garaffineerde, elastisch gebogen lijn van Van Dijck; zijn figuren hebben hetzelfde gebaar als die van Hals, maar zonder de suggestieve overtuiging, het is te gelijkmatig en herhaalt zich te stereotiep. Toch zijn die personen weergegeven, zooals zij zich zelf wilden zien: fier van houding in zelfvoldaanheid zeilende in wijde rokken en ruim geplooide mantels, want ook zij, die geportretteerd wenschten te worden, hadden niet meer den soberen ernst uit de dagen van het 12-jarig Bestand. Als van zelf leidt de bespreking der conterfeitsels tot een uiteenzetting van de ontwikkeling van het portret en de groep.
Verder wordt de verhouding van Van der Helst tot zijn tijdgenooten en voorgangers besproken. Wel neemt de schrijver invloeden waar van Rembrandt, Hals, Elias, maar hij ziet hierin meer een aansluiting en voortzetting van den stijl, dan een copieeren van de andere meesters. Hij sluit zich aan bij het algemeene streven naar eenheid van toon, het zoeken naar een bepaalde verlichting en groepeering, waarin de hoofdpersonen op den voorgrond worden gebracht en de handeling beheerschen. Na 1650 vertoonen de portretten een meer algemeene, niet individueele, karakteristiek, die niet onaangenaam aandoet, waarin echter alleen een bewegelijkheid zonder spanning is. Het verschil in wezen van deze portretten met de vroegere ligt niet zoozeer aan den schilder zelf als wel aan de modellen en den veranderden tijdgeest.
Als knooppunten worden genoemd de Waalsche regenten van 1637, een volledig jeugdwerk vol beloften voor het zoeken naar een idealistische schoonheid; het Corporaalschap van Roelof Bicker van 1643, waarin Van der Helst zijn eigen stijl ontplooit: veel kleuren in een klaar daglicht; de Schuttersmaaltijd van 1648, waarin reeds blijkt, dat de schilder een algemeene formule heeft gevonden voor de af te beelden personages en de
| |
| |
vormentaal de gevoelstaal in den weg staat. Bij deze drie schilderstukken houdt de schrijver zich lang op; hij beziet het probleem van alle kanten, de beteekenis der corporaalschappen, de plaatsing der figuren, hun houdingen, de achtergrond, de plaats waarvoor de schilderijen bestemd waren, de belichting, die zij zouden krijgen, de opgave van de bestelling. Het is te betreuren, dat bij de afbeeldingen de twee schutterstukken niet in hun geheel te zien zijn; de eenheid van het effect gaat hierdoor verloren.
Beoordeelingen uit den tijd, dat Van der Helst nog algemeen bewonderd werd, worden niet vergeten. Potgieter, Reynolds, Charles le Brun zwaaien hem hun lof toe; de Fransche critici uit de tweede helft der 19e eeuw kunnen het ronde, oud-Hollandsche element echter niet meer apprecieeren en de modernen zijn de adoratie geheel te boven. Hechtten evenwel vorige geslachten te veel waarde aan het werk van Van der Helst, even verkeerd is het hem nu als materialist te verguizen.
In den ‘terugblik’ geeft Dr. de Gelder een korte, nuchtere samenvatting van de behandelde stof, wat echter een goed besluit is voor deze volledige en in alle opzichten doorvoelde monografie.
C.E.
| |
Tentoonstelling bij de firma Goudstikker.
Wat deze tentoonstelling zoo bizonder belangrijk maakt, is voornamelijk de vele buitenlandsche kunst, die zij te zien geeft. Onder deze is een zeer groot (meer dan een meter hoog) en imposant stilleven van Velasques wel de minst verwachte en meest verblijdende verrassing. Uit de vroegste jongelingsjaren van dezen hyper-genialen afbeelder en doorschouwer der menschelijke verschijning, n.l. uit de jaren 1617-'19, dateeren eenige figuurstukken, waarin het op eet- of keukentafel geplaatste stillevenwerk een element van zoodanige beteekenis vormt, dat zij haast met evenveel reden als stillevenstukken aangemerkt kunnen worden. Welk een voorrecht mag het dan heeten, thans, in ons aan Spaansche kunst zoo arme land, met een zuivere, en nog wel een zóó verbluffende en boeiende, ‘nature morte’ van Velasquez te mogen kennis maken! Uit een geheimzinnig, diep-donker fond ziet men bij steeds langer beschouwing steeds meer kleuren opgloeien: de oranje fonkeling van de kopjes der kippen, de verschillende donkerder tonen van paars, aanlichtend uit het gevederte der hangende hoenders en uit de doorsneê van een worst, en daarnaast het koele, klare wit der groote eieren in hun volmaakte vormjuistheid, de mat-gele kleur van de dunne, droge biesjes stroo in hun luchtig, krinkelig neerliggen op de tafel. Evenals bij ons Vermeer - in kleur- en lichtkarakter en in psychische gestemdheid overigens zijn verst verwijderde tegenvoeter - komt hier Velasquez òver en door zijn hevig-willend, niets-sparend naturalisme
| |
| |
héén tot het grootsche, ontzagwekkende, tot een openbaring van het stoffelijke zijn, tot een onthulling van het boven-zinnelijke, van het diep-verborgene, innerlijke schoon der materieele dingen. Enkel koloristisch bezien, is dit vroeg-17e-eeuwsche stuk ook daarom nog merkwaardig, wijl het een opvallend sterk voorbeeld is van den technisch opzettelijk beoogden invloed van de eene brok kleur op een andere, daarnaast gelegen kleur, zooals o.a. heel duidelijk waar te nemen is in de diep-paars geschilderde worst-doorsnede, die, onder den invloed der omringende kleur, als een dof donkerrood werkt.
Murillo's figurengroep van een op twee kleine paarden gezeten man en vrouw met twee kinderen, waarbij nog twee mannen, op een hoog punt in een rotsgebergte, doet ten aanzien der kompositie aan een uitbreiding van zijn motief der ‘Vlucht naar Egypte’ denken en herinnert bovendien, wat licht-donker-effekt en opbouw betreft (het achter het midden der groep oprijzend en overschuttend hoog geboomte) aan andere komposities, speciaal aan een ‘Rust op de vlucht naar Egypte’. Het in zijn madonnastukken veel voorkomende blauw en rood der kleeding vinden we terug in dit stuk, dat, vooral in den omduisterden kop van het donkere paard tegen de witte kleur van het andere dier, een lichtelijk droomachtige bekoring krijgt ondanks de ietwat droge, stroeve faktuur.
Vermelden we verder als staal van ten onzent zeldzaam aan te treffen kunst een duidelijk gesigneerd jongensportret van Chardin. Met toewijdingsvolle aandacht bekeek deze het warm-overzonde blosje van het (in korte, speelsche toetsjes gepenseelde) kindergezicht met het pijnlijk gesloten en vertrokken mondje en de mistroostig starende, als van vage bangheid vervulde oogen, en dezelfde teedere aandacht rustte ook op het doorlicht-geelbruin van den schouder en het niet minder fijn doorwerkte, warm genuanceerde wit van het even gekreukte halskraagje.
Den fantastischen dichtergeest van Herri met de Bles (1480-1550) bewijst diens lang-smal (ruim twee meter breed en nog geen 40 cM. hoog) landschap van tooverachtige kleurwerking en velerlei koloristische subtiliteiten, een grandiose conceptie, waarin ‘de doop van den kamerling’ zich afspeelt. Van den stillevenmeester Abraham van Beyeren vindt men hier een zijner minder vaak geziene zeegezichten, een stuk van fijne tonaliteit, maar van warmer, rijker en gevarieerder kleur dan bijv. Willem van de Velde gewoonlijk heeft, en buitendien met een voor dien tijd ongewoon breede en natuurgetrouwe weergave van de golvenbeweging. Een aardig schilderijtje van Mancadam, een herderscène met de in zijn werk frequente steenbokjes, een goudblond heidelandschap van Van Goyen, gedateerd 1650, een eersteklas-werk van Teniers (uit de Collectie-Bredius) van de in zijn werk veel voorkomende kompositie met lichtdoorval van links en uit den midden-achtergrond, belangwekkende stukken
| |
| |
collectie goudstikker.
jan van goyen.
mariaklooster bij utrecht.
diego velasquez.
stilleven.
jean siméon chardin.
jongensportret.
| |
| |
m. van der maarel.
m. van der maarel. portret van den heer p.
m.p. robins.
zelfportret.
| |
| |
van Ribera, Schiavone, Mostaert, Grimmer, Schaffner, Ostade, Cuyp, Hobbema, van Dyck, Jan Steen, Canaletto en anderen verhoogen voorts de bezienswaardigheid dezer tentoonstelling in niet geringe mate.
H.F.W.J.
| |
M. van der Maarel †; herinneringen.
De persoonlijke herinneringen die ik aan dezen schilder heb, uit den tijd dat het nog dag voor hem was, kwamen mij naar aanleiding van het door Walrecht bijeengebrachte werk van hem, met meerdere duidelijkheid voor den geest. Ik heb hem gekend toen het conflict van den geest - ‘der Geist, der stets verneint’ - hem nog niet geheel en al beheerschte, toen in hem nog de illusie leefde, die het stekelige van zijn geest temperde.
Het groote wereld-drama heeft hem - als zooveel anderen - sterk aangegrepen, moede gefolterd en ten slotte uit zijn baan geslingerd. Zijn uiterst impressionabele geest was door de schrikwekkende tragedie der gebeurtenissen verstoord, zoodat hem het werken onmogelijk was geworden. Het schilderen was voor hem een bijna physiek genot. Hij vond het - in abstracto - absurd, dat een schilder zich voor het genot dat zijn arbeid hem opleverde bovendien nog liet betalen. Laat iemand die een subliem diner heeft genoten, zich als belooning voor het genotene betalen?
Merkwaardig was de hooge ernst waarmede hij dergelijke paradoxen voordroeg, er tintelde in zijn oogen geen glimp van ironie of spot.
Van der Maarel werd geheel beheerscht door de impressionistische tendenz van zijn tijd, Maar wanneer men - om dit nu eens kort weer te geven - onder het impressionisme verstaat: ‘faire du premier coup ce qu'on voit’ van Manet en het verder doorgevoerde begrip van Sisley, dat het uur van den dag in een studie moet uitgedrukt worden, dan valt v.d. Maarel - als schilder - te rangschikken onder de gematigde impressionisten. Want ofschoon al zijn werk den gelijkmatigen invloed van het impressionistische principe vertoont, hechtte hij te veel aan de overweging en het compositair geheel om de beginselen van Manet of Sisley in hun uiterste consequentie te aanvaarden.
Zijn tijdgenoot J. Israëls heeft het impressionisme tot de uiterste consequentie doorgevoerd, gaf ook meer de horizontale doorsnede van het beeldvlak.
Maar al heeft Van der Maarel in zijn werken nooit op de grenzen der begrippen vertoefd, verstandelijk, theoretisch was hij - vooral door de impressionabiliteit van zijn gemoedsaard - impressionist à outrance. Het impressionisme was voor hem nooit een abstract be- | |
| |
grip, dat het tegendeel in zich draagt, maar een onaanvechtbare levensleer.
Er was veel in zijn beschouwingen en opvattingen dat mij deed denken aan den meer eleganten en uitdagenden geest van Mc Neill Whistler. En meer nog dan M. en J. Maris, die hij boven allen vereerde - was de intellectueele invloed van dezen Anglo-Amerikaan in hem werkzaam. Maar wat bij Whistler een prikkel was, werkte bij v.d. Maarel remmend. Heeft hij intuïtief gevoeld wat hij tegenover de twee belangrijkste figuren der Haagsche school aan diepte van gevoel en spontaniteit moest missen? En hiermede is ook tevens het critische brandpunt van zijn kunst aangegeven. Als impressionist miste hij de kracht der spontaniteit om de impressie tot een van leven trillend beeld - zooals b.v. J. Israëls - uit zich te dragen. Er waren te veel overwegingen in, te veel nadruk hier en daar, en daardoor beheerschte hem de overweging zoodra zijn arbeid begon. Soms echter droeg de overweging - wanneer deze overwicht gaf aan het belangrijkste - er toe bij, zijn werk een voornaam karakter te geven. Op tentoonstellingen, of waar ook te midden van anderen, kwam zijn werk, door het niet afdalen tot nietigheden, door deze voornaamheid steeds naar voren; soms heb ik in zijn werk een overwegende distinctie aangetroffen. Maar immer miste het den innerlijken gloed van een diep gevoel.
Ordinair was voor hem een vernietigende qualificatie en smakeloosheid was er het synoniem van. Smaak-verfijning was voor hem het kenmerk van den artiest, een vergrijp er tegen was noodlottig, vandaar dat hij zich ook niet het minste begrip kon vormen van beginselen der ultra-modernen, die in hun krachttournooien met alle begrippen van smaak en verfijning spotten.
De afwijking van het klassieke 17e eeuwsche palet en de verfijning der nuances, die het impressionisme had voortgebracht, werden door de neo-impressionisten en ultra-modernen tot schelle kleurtegenstellingen en heftige, soms giftige dissonantie.
Hierin kon v.d. Maarel geen schijn of schaduw van ontwikkelings-noodwendigheid bespeuren, het waren voor hem slechts afwijkingen en afschuwelijke aniline-kleuren.
Zoo mistte hij ten slotte alle contact met de hem omringende wereld, de levensbitterheid overstelpte hem en hij bezat niet de kracht om zijn blik naar binnen te richten, om te ervaren dat: de mensch-individualiteit de maat van alle dingen is.
Wat mij altijd in de persoon van dezen schilder heeft aangetrokken - en zooveel anderen afstootte - was zijn bijna ontstellende oprechtheid.
Wanneer zijn meeningen voortkwamen uit overtuiging of ervaring, dan ging hij onmiddellijk op het doel af zonder eenigerlei Rücksicht op personen of zaken.
| |
| |
Naar aanleiding van een gesprek over het schilderen van bloemen, vertelde ik hem dat ik juist bezig was met rozen te schilderen en te teekenen, maar dat het mij een eindelooze ontmoediging toescheen.
Dat moet je ook niet doen, rozen zijn niet te schilderen, antwoordde hij, nooit heb ik die bloem geschilderd gezien, zoo, dat het mij de volle illusie er van gaf.
Ik meende toch voorbeelden te kunnen noemen, al waren ze zeldzaam.
Nu wie dan, noem me dat wonder?
Fantin Latour, zei ik, om een voorbeeld te geven.
Hij evenmin als wie ook heeft de illusie van de roos gegeven, en bovendien is hij soms ondragelijk stijf en afgebakend in zijn uitvoering en begrippen. En dan dat eeuwige grauwe fond.
Men kan er mee instemmen of niet, maar de vragen die dergelijke beschouwingen in ons te voorschijn roepen!
In het sombere, burgerlijk deftige huis, in een der oudste wijken der stad, waar hij geboren was, is hij gestorven. Hij had het omgeschapen in een maison d'artiste. Het was een hoogsteigenaardige combinatie van in-eenloopende kamers, vol zeldzaamheden en meubelen in voornaam artistiek arrangement, een miniatuur-museum, minder tot bewonen geschikt.
Zijn atelier was een gedeeltelijk in exotischen stijl opgetrokken zolderbouw. Behalve een in Louis XV-stijl marmeren schoorsteenmantel was deze werkplaats hoogsteenvoudig ingericht. De eenige wandversiering bestond in het bekende ‘Naaktfiguur’, het door v.d. Maarel begonnen en door M. Maris aldaar geheel overgeschilderde en voltooide doek.
Deze sombere, holle ruimte was zonder eenige intimiteit; koel verlicht en als in den tijd verloren stonden er enkele gebruiksvoorwerpen.
| |
W.P. Robins in de kunstzaal Graficus.
Wij hebben hier het zeldzame voorrecht graphische kunst te zien en ook tegelijk een deel van de vervaardiging er van.
Naast het aardige tentoonstellingszaaltje bevindt zich de ets- en kopergravure-drukpers; een prachtige gelegenheid voor ieder die belang stelt in graphische kunst.
De tentoonstelling bevat etsen van W.P. Robins, een Engelschen graphischen kunstenaar. Robins heeft veel in ons land gewerkt en zijn bewondering voor onzen grooten landgenoot, den geniaalsten etser die ooit bestond, Rembrandt, komt soms in zijn werk naar voren. Robins is in 1882 te Londen, in een der voorsteden geboren. Zijn eerste lessen ontving hij van zijn vader, die teekenleeraar was. In zijn jongensjaren heeft hij Kent
| |
| |
en Surrey voor zijn kunst doorkruist. In 1911 behaalde hij de zilveren medaille in den nationalen wedstrijd van South-Kensington.
Wij hebben onder onze landgenooten zoo tal van bekwame en talentvolle graphische kunstenaars, dat het zeker al heel wat beteekent als een buitenlandsch kunstenaar de aandacht trekt.
En nu zal deze sympathieke Robins hier wel niet de algemeene aandacht tot zich trekken, maar toch zou ik wenschen dat dit voorname werk ook hier meer bekend werd. Het is niet van de genialiteit van Bauer - exotisch-wonderbaar - of van het klare realisme van De Zwart - kantig en breed - maar heeft het een aparte charme en stijl, waarin wij onmiddellijk het Engelsche karakter onderscheiden en dit bevat een voornaamheid, die wij noode missen.
Als etser-technicus bestaan er voor hem geen geheimen, de aquatint-methode past hij toe met het gemak van een aquarellist en met drogenaald etsen verkrijgt hij fluweelige zwart-nuances, zooals ik er hier te lande zelden of nooit zag.
P.C.H.
|
|