| |
| |
| |
Uit een sanatorium, (fragment)
door Etha Fles.
DE sneeuw was weggedooid en het bergland straalde in zomerweelde. Het Kurhaus-Hotel was dit jaar vol gasten. Aan de lange tafels zaten zeer uiteenloopende types; enkele karakterkoppen waren er onder.
De Duitsch-Zwitser Hildeborn scheen een geboren krachtmensch en despoot. Zijn kort donker haar groeide in 't midden met een scherpe punt naar beneden en liet zijn hoog voorhoofd aan beide zijden onbedekt. De driehoekige vorm van zijn haargroei deed aan een ijsbreker denken en gaf iets heel onverzettelijks aan zijn kop, waaruit de hard-blauwe oogen je fel en dwingend aankeken. Zijn bewegelijke mond was mooi gevormd en ironisch omgekruld aan de hoeken. Hij had eens over Goethe's Tasso sprekende gezegd: ‘Ik houd niet van de “Entsagung” die Goethe predikt. Mij zijn de Nietzsche's en Hölderlins liever, die zich aan het leven te pletter stooten.’ Hildeborn had zich voorgenomen zich niet door het leven te laten knauwen, maar er boven uit te groeien. Een geboren dichter, droeg hij een hoog kunstideaal in zich. Als een gletscher wilde hij de glanzende spits van zijn denk- en gevoelsleven tot in de wolken boren. Wetend dat hij iets te geven had, nam hij zich voor niet te rusten, vóór hij dit uitgezegd had, hij zou de menschen dwingen naar hem te luisteren. Schijnbaar onwrikbaar ging hij zijn weg en gebruikte z'n omgeving in grenzeloos egoïsme, maar de Nemesis trad hem telkens in den weg in de gedaante van de vrouw. De vrouw met hare verleiding, waartegen Hildeborn machteloos was, ketende hem telkens weer. Dan rukte hij wanhopig aan z'n boeien en de sterke mensch, die alles en allen wilde beheerschen viel machteloos neer en was onmachtig zich van zijn liefdesmart en liefdesverlangen te bevrijden.
Naast hem zat zijn vriend, de Rus Martowitch, een fijne, uiterst gevoelige natuur, die Hildeborn's talent en onverzettelijke energie bewonderde.
Ze waren groote contrasten die twee, maar men zag ze altijd samen. Martowisch speelde goed viool en met pastel maakte hij fijne impressies van de wolkeffecten en de lichtreflexen op de bergen. Hij voelde de muziek als een schilder en schilderde als een musicus. Z'n gezicht had een droomerige uitdrukking, dikwijls kneep hij de oogen dicht en trommelde met de lange, intelligente vingers op de tafel in plaats van te eten. Hanna Wiertsema wier plaats tegenover hem was, moest er hem herhaaldelijk aan herinneren dat de dokter hem op 't hart had gedrukt zich goed te versterken.
| |
| |
Er was een zekere vertrouwelijkheid tusschen haar en Martowitch ontstaan nadat deze in zijn kinderlijke behoefte aan sympathie haar verteld had, dat hij leed onder z'n liefde voor een vrouw, die, toen ze later Hildeborn had leeren kennen, zich meer tot deze aangetrokken gevoelde, beter gezegd: zij onderging diens sterken wil toen hij begeerde haar tot zich te trekken, al was het dan ook maar uit pure heerschzucht en zonder den wensch haar vast te houden. Martowitch was te groot van hart om z'n vriend hier een verwijt van te maken, het was niet de eerste maal, dat een vrouw hem op deze wijze ontglipte. ‘Ik zag die vrouw alweêr zooals ik ze wenschte, niet zooals zij is; ik ben nu eenmaal geen veroveraar zooals Hildeborn’, zei hij tegen Hanna - ‘'t is billijk dat ik, die een droomnatuur ben, daar de voor- en nadeelen van ondervind!’ Martowitch droeg inderdaad zóó sterk het verlangen naar het schoone en ideaal-goede in zich, dat hij geneigd was de menschen te zien zooals hij ze wenschte. Het fatamorgana nam hij telkens voor de realiteit. Als een gewond dier trok hij zich wel eens in de eenzaamheid terug, maar lang kon hij zich toch niet daarin opsluiten, daarvoor deelde hij te veel in het lief en leed van anderen; hij voelde zich toch altijd weer tot de menschen aangetrokken en kon om zich heen zien met een zonnigen glimlach, die een onbeschrijflijk kinderlijke uitdrukking aan z'n gezicht gaf.
Aan het eind der tafel, zat een jonge vrouw voor wie schijnbaar de persoon van Hildeborn niet bestond, terwijl ze hem toch geen oogenblik losliet. Zij geleek op het type dat Leonardo da Vinci voorzweefde als hij de vrouw schilderde: sluw, mooi, verleidelijk, wonderlijk - geheimzinnig met haar verborgen glimlach en zeegroene oogen. De vrouw démon, die betoovert door haar blik en die voor geen verraad terugdeinst.
Grooter contrast dan tusschen deze vrouw en Anette König, de kleine duitsche naast Hanna was moeilijk denkbaar. Dit bleeke, blonde kind met haar vergeet-me-niet oogen, stond als een bloem, die zich s'nachts van 't veilig omsluitende groen bevrijdde en nu schuchter de eerste blaadjes loswindt in een wereld zóó verschillend van de eenvoudige omgeving, waarin ze opgroeide.
Anette's moeder stierf een paar jaar geleden en in haar behoefte aan bescherming, zocht ze bij Hanna een toevlucht en kroop als een kuikentje onder de beschuttende vleugels. Deze begreep de heimelijke angst, die zich van Anette in de voor haar zoo vreemde samenleving meester maakte. Het wakker worden van de vrouw in haar verwarde het jonge meisje. Zij kon zich geen rekenschap geven van haar gewaarwordingen en vreesde, dat het onreine gedachten en gevoelens waren, die in 't gezelschap van jonge mannen over haar kwamen. Bevend en verontrust vluchtte zij soms naar haar kamer en weende lang in de eenzaamheid, zonder de reden van haar droefheid te kunnen motiveeren.
| |
| |
Hanna vermocht met een begrijpende liefkoozing, met een enkel woord haar weer haar evenwicht terug te geven. Ze kreeg het kind met den dag liever. Hoe kort geleden scheen het haar, dat ook zij zoo vol illusies het leven tegemoet ging en 't voor zich zag als een tuin vol bloemen, die zij met beide handen had willen plukken om er haar levenshuis mee vol te zetten! Nooit zou ze het moment vergeten, waarop ze Anette voor de eerste maal gezien had. Ze stond onder een bloeienden kersenboom, die zich als een witte koepel boven de teere gestalte welfde. Gouden bijen dwarrelden om haar hoofd en de handen strekte ze naar boven alsof ze de zonnestralen wou grijpen die door de takken gleden.
‘Kon ze zóó maar 't geluk pakken en vasthouden’, had ze tegen Martowitch gezegd, die met haar 't kind stond te bespieden. ‘La vision de pureté dans un monde banal’ had die haar genoemd. Hanna dacht wéér terug aan haar eigen ontwaken van kind tot vrouw en hoe ze er onder geleden had, dat haar moeder zich zoo weinig om haar bekommerde in die jaren. Met moederlijke liefde wilde ze nu deze opengaande knop tegen de koû van den eerten ochtendschemer beschutten. Daarom zat ze veel bij Annette en las en praatte met het meisje.
Kawienskò, de Hongaarsche schilder, die met z'n leeuwenkop schuin tegenover Hanna zat, bestudeerde haar heimelijk. Hij vond haar mooi en had gevraagd haar portret te mogen maken.
‘Maar ik wil u nemen met uw duitsch vriendinnetje,’ had hij gezegd ‘want,’ zooals hij z'n tafelbuurvrouw Gravin Tuschka toefluisterde - ‘als mevrouw Wiertsema met de kleine König spreekt, ziet ze er zoo vergeestelijkt uit; er komt dan een prachtuitdrukking in haar gezicht; die moet ik vasthouden’ en met zijn duim teekende hij op het tafellaken het fijne profiel van Hanna.
Deze voelde ineens, dat zij 't onderwerp van gesprek was. Ze draaide haar hoofd naar hem toe en trok vragend de wenkbrauwen op. Als antwoord lachtte gravin Tuschka haar met hare expressieve oogen vriendelijk toe.
Madame Dupré, een Fransch-Zwitsersche tegenover Kamienskò, had met een jaloerschen blik gezien, hoe de schilder in zijn studie verdiept was. ‘Mon Dieu, comme il est ridicule ce vieux’ zei ze met een minachtend lachje tegen haar buurman, een plompe Züricher, die voor niet veel anders aandacht had dan voor de schotels, die rondgingen. ‘Artiesten zijn altijd rare lui’ bromde deze in zijn taal terug, terwijl hij een groot stuk kip in z'n mond stak. Maar zóó dacht Mevrouw Dupré er allerminst over. Ze bewonderde Kamienskò en z'n werk. Ze verteerde van nijd, dat hij niet gevraagd had haar te mogen teekenen inplaats van die onbeduidende blonde Hollandsche; bizondere zorg besteedde ze altijd aan haar toilet, droeg uitgesneden blouses met korte mouwen en bij
| |
| |
voorliefde iets van roze, hoewel zij de veertig al gepasseerd was. Ze bewonderde alles, wat kunstenaar was en vond dat zij als predikantsvrouw haar roeping gemist had. Ook behoorde zij tot de vervelende menschensoort, vooral onder vrouwen niet zeldzaam, die, als er een niet onaardig gevoelentje of vrij origineele gedachte in hen opwelt, deze in de conversatie zóó aanlengen en verwateren om er maar veel van te maken, dat ze het aanhooren niet meer waard zijn. Als ze dan alles over een onderwerp gezegd had wat er met mogelijkheid van te zeggen viel, bleef ze met een smachtend gezicht naar de lucht staren en sloot den mond met een geheimzinnigen glimlach alsof ze nog schatten te geven had, maar die voor 't publiek te kostbaar achtte. Haar man was veel ouder dan zij; hij was ziek en verliet nooit zijn kamer. Zij verpleegde hem met veel zorg en toewijding en wie haar wezen kon ontraadselen doorzag de tragedie van dit leven. Zij vervulde een taak, die niet bij haar natuur paste, voelde als plicht naast haar afgeleefden man te zitten en kon in zich het vurige verlangen niet onderdrukken nog iets te genieten van de haar ontvliedende jeugd. De jonge predikant Lefeu uit Lausanne, leerling van haar man, was hier met z'n vrouw, die hij ongaarne alleen liet, omdat zij haar eerste kind verwachtte. Dat verhinderde mevrouw Dupré niet, uren lang beslag op hem te leggen onder voorwendsel, dat hij haar zoo'n steun gaf in haar godsdienstige ‘grübeleien.’ ‘U voelt alles zoo sterk en mooi,’ zei ze dan, ‘dat helpt me verder als ik met de problemen, die m'n ziel doorstormen, geen raad weet. Als een rouwviool voel ik me, die onder de donkergroene blaadjes van het denkleven haar kelk niet ontplooien kan; U zendt lichte stralen in mijn zwak gemoed.’ Tegenover hem was ze niet de fijn besnaarde artieste, die ze tegenover Kamienskò naar buiten keerde, maar de twijfelaarster, die geen vrede in haar geloof
vond en van hem haar heil verwachtte.
Lefeu, die jong getrouwd was en niet veel kijk op vrouwen had, werd nooit moê haar weer alle bewijsgronden voor z'n rotsvast gelooven te ontvouwen.
‘U is zoo edel, zoo rein,’ zei ze dan, ‘ik vrees dat ik minder goed ben dan u denkt!’ en zich aanklagend en weenend hield ze den jongen dweper aan haar zijde.
Zoo was het ook nu weer gegaan. Nadat de tafel afgeloopen was en de gasten zich verspreid hadden, liep ze betoogend en gestikuleerend met Lefeu het terras op en neer. Martowitch en Hildeborn hadden zich bij Hanna gevoegd en met een spottende hoofdbeweging in de richting van mevrouw Dupré zei de jonge Zwitser een paar weinig vleiende woorden aan haar adres. Hanna verdedigde haar en sprak over haar moeilijk leven, altijd aan 't ziekbed van een man gekluisterd te zijn en toch nog niet afgedaan te hebben met het leven. In haar hart dacht zij met schrik
| |
| |
‘mijn God! zou ik ook zóó hebben kunnen worden?’ en wilde niet mede de staf over haar breken, maar Hildeborn antwoordde: ‘U moet me goed begrijpen, wat me in die vrouw hindert is haar halfheid; zij snakt er naar nog iets van 't leven te pakken te krijgen - goed - laat ze 't dan royaal nemen als ze kan, maar neen, ze plakt zich het etiquette van idealiste op, ze beliegt ons en anderen over haar ware wezen. Laat ze zwijgen over den zielenadel van haar man, met wien ze in de meest volkomen geestelijke eenheid leeft, en over haar afschuw van de maatschappij waarin zooveel kwaads rondsluipt; laat ze zich zelf en anderen niet op de mouw spelden dat ze zoo volmaakt gelukkig is als ze naast de ligstoel van den ouden zendeling naar de bergen zit te turen, want dat de menschen te grof zijn om haar te begrijpen. Het feit is immers, dat er in geen enkel opzicht sprake is van eenheid van leven tusschen haar en haar man, dat zij nog lang niet aan de ‘verneinung’ toe is en dus hongert naar een leven, dat haar bevredigt.
‘Wanneer zij tot de koele erkenning van de waarheid kwam, zou ze misschien ineenkrimpen van moreele ellende, maar ze zou een eerlijker mensch zijn. De tragiek zit niet in haar lot, maar in 't feit, dat ze niet ziet, niet voelt vooral, dat ze te oud is, om met jonge mannen te coquetteeren. Ze wil den zomer achterhalen, dat is antipatiek in elke vrouw, Ze spreekt zooveel over haar moederliefde en over haar mooie dochter in Berlijn, naar wie ze zoo verlangt, maar die voor haar zangstudies daar blijven moet, maar ik ben de dupe niet van die praatjes en ik weet heel goed, waarom ze dat mooie meisje op een afstand houdt; ik durf een weddingschap met u aan te gaan dat we haar hier niet te zien zullen krijgen. Waarom verdedigt u haar’? vervolgde Hildeborn wrevelig tegen Hanna, ‘begrijpt u werkelijk niet zoo'n vrouw, die deugdzaam wil zijn, doch van hartstocht verteerd wordt, en zich allerlei illusies over haar zuiver geestelijke aspiraties maakt?’ ‘Ja ik begrijp haar heel goed,’ antwoordde Hanna, die wat bleeker geworden was, ‘maar ik vind haar zoo'n treurige, bijna verminkte figuur - ik heb medelijden met haar.’ ‘Ja, ja, uw verdediging komt uit esprit-de-corps voort,’ zeide de jonge man met een bitteren lach, ‘ik, als man, voel anders en sta vijandiger tegenover zoo'n type. Ik ben overtuigd, dat zij, die er nu nog knap kan uitzien, mooi geweest is en stellig door haar halfheid slachtoffers gemaakt heeft in ons kamp. Ze was te braaf, om van haar man weg te gaan, en niet moedig genoeg, om haar natuur te volgen; ik heb een hekel aan zulke karakters, ze zijn gevaarlijk en brengen overal onrust en onvrede, omdat ze altijd benijden: de eene om haar jeugd, de andere om haar schoonheid, of om een liefde, die ze voor zichzelf begeeren, ze zijn in voortdurenden oorlog met hun omgeving, hun lot en zich zelf.’
‘Van dit laatste ben ik ook overtuigd,’ zei gravin Tuschka, die zich bij
| |
| |
het drietal gevoegd had; ‘maar wie is per slot van rekening niet vaak in oorlog met het lot en vooral met zich zelf?’ ‘O zeker,’ antwoordde Hildeborn, ‘ik lig den heelen dag met mezelf overhoop; maar ik benijd niemand. Ik zit dikwijls genoeg me optevreten van ellende - want wel leven we allen met ons diepste zelf alleen, maar de meest individueele draait het onverbiddelijkst om z'n eigen as, hij is daarom de eenzaamste van allen. Ik ben nu eenmaal een hyperindividualist; het is mijn kracht en mijn zwakheid, ik kan alleen de dingen zien van uit m'n eigen persoon, m'n eigen voelen, en daarom dan ook ben ik misschien zoo gebeten op de dame, die zooeven het onderwerp van ons gesprek was,’ en met een nog vijandiger blik naar mevrouw Dupré, liep Hildeborn korzelig den tuin in.
Toen hij weg was gegaan, zei Martowitch: ‘Hij is wel hard en onverbiddelijk in z'n oordeel, maar toch een prachtkerel! U moet zijn laatste verzen eens hooren, ik vind ze buitengewoon mooi en sterk, maar ook in zekeren zin verschrikkelijk. Gisteren hebben wij er bijna hooggaande ruzie over gehad; om het principe namelijk, dat er aan ten grondslag ligt.
“Voor Hildeborn is de vrouw niet anders, dan de kwade geest van den man, of zijn tijdverdrijf. Zijn ervaringen op dat punt zijn nu eenmaal van den beginne af heel wrang geweest. Ik sta anders tegenover de vrouw, ik respecteer haar gecompliceerde wezen, dat dikwijls veel edeler en fijner is, dan wij kunnen navoelen. Als je met die erkenning tegenover haar staat, ben je licht bevreesd iets in haar te scheuren, te breken. Die schuchterheid van me, maakt misschien m'n leven moeielijker, - ik kan niet meer nemen en wegwerpen en 't doet me pijn als anderen dit prediken.”
“Ik hoor dat in je vioolspel,” zei gravin Tuschka, terwijl ze vriendelijk haar hand op z'n arm legde.
“Ik ben te week,” beweert Hildeborn; gisteren liep hij geprikkeld van me weg en zei: “Wir erleben eben die Frau anders, du und ich” en dat zal dan ook wel zoo zijn, maar het is nu eenmaal m'n natuur....’ en hij keerde z'n open gezicht naar de zonnige lucht en naar de Dent-du-Midi, wier toppen uit de wolken te voorschijn kwamen.
Den volgenden dag kwam Hildeborn bij Hanna met z'n laatste gedichten.
Anette lag op 't balkon naar de weekblauwe lucht te kijken; Hanna ging met den dichter voor de andere openslaande deur zitten, en onder 't lezen en spreken vergaten zij haar bijzijn.
Hildeborn las met mooie overtuiging zijn verzencyclus voor. Het was een verheerlijking van den zelfbewusten kunstenaar, voor wien de geliefde niet is dan de beker, waaruit hij den levenswijn drinkt, daarna gooit hij hem in scherven, de vrouw gelukkig prijzend, die zijn dorst mocht
| |
| |
lesschen. Hij eindigde zijn sonnettenkrans zeggend tot de vrouw, die hij verlaat: nu wringt gij in droefheid de handen, omdat ge te zwak waart, mij te binden, te hoog, te goddelijk ben ik voor u, maar verheug u, want deze uw smart zal ik heiligen, door ze te bezingen en zingen zal ik tot ik van uitputting in-een-zink.
Anette was opgestaan en had de kamer verlaten. Hanna zeide aan Hildeborn hoe mooi ze den vorm van z'n verzen vond en zijn taal. Als hamerslagen die op 't marmer neervielen, zoo dreunden de woorden in die trotsche sonnetten-rei, onverbiddelijk vielen zij neer. De hardheid van zijn voelen, zijn supreme zelfzucht en z'n verachting voor de vrouw deden haar pijn. Ze begreep dat Martowitch zijn verzen mooi, maar verschrikkelijk genoemd had. ‘Ge wreekt U wel op ons geslacht! Staat voor uw gevoel de vrouw zoo ver onder den man?’ vroeg ze. ‘Moet zij zich al verheugen, wanneer zij 't glas mag zijn, waaruit hij drinkt?
Na een oogenblik aarzelen, zeide Hildeborn: ‘U beschouw ik niet als andere vrouwen en ook voor gravin Tuschka maak ik een uitzondering, maar de vrouw als sexe, stel ik laag - ja, want een man, zèlfs een Don Juan heeft nog iets groots in zich, waaraan hij zijn sexueel begeeren zou kunnen opofferen, van de vrouw geloof ik dit niet en zij zal pas de gelijke van den man worden, wanneer zij “en masse” niet meer bestaat om kinderen te baren. De wapens, die zij nu bewust en onbewust gebruikt om ons tot zich te trekken, zijn moordend voor ons beter zelf!’
Hanna liet het hoofd zinken; haar schuldbesef en Hildeborn's ‘U beschouw ik niet als andere vrouwen’ hadden het bloed naar haar slapen gedreven. Verward keek zij op naar den man, die zij daar als haar rechter voor zich voelde staan, maar hij zag ver over haar heen. Zijn harde blauwe oogen dwaalden over 't landschap en priemden tusschen de stammen der pijnboomen aan de overzij van den straatweg. Hanna volgde z'n blikken en zag nu de gestalte van de jonge vrouw, die aan het tafeleinde gezeten was, zich tegen het groen afteekenen.
Zij wist van Martowitch hoe geraffineerd deze Leonardo-vrouw, zooals de Rus haar genoemd had, met den dichter haar spel speelde en hem tot wanhoop dreef soms.
Lachend riep zij iets tegen een groepje jongelui, die de berghelling opklauterden en wenkte hen met haar zakdoek. Alsof een insekt hem gestoken had, vloog Hildeborn het balkon op en klemde zich aan de balustrade; 't zweet stond op zijn voorhoofd: ‘O God, verlos me van de vrouw’, prevelde hij en met een gezicht, verwrongen van passie verliet hij de kamer.
Nu eerst zag Hanna den ledigen stoel van Anette en bezorgd vroeg zij zich af, of 't teere kind in deze verzen de hardheid van deze kunstenaarsnatuur nagevoeld zou hebben, of het nemen, breken en weggooien, dat
| |
| |
hier verheerlijkt werd, haar pijn gedaan had en ze haastte zich naar haar kamer. Daar lag ze, 't hoofdje in 't kussen gedrukt, te snikken; spreken kon ze niet. Stil bleef Hanna bij haar zitten en nam haar handje in de hare. Toen het donker geworden was, hoorde zij haar zacht iets zeggen en boog zich over haar om beter te verstaan. ‘Als zóó het leven is,’ zei ze schreiend ‘o, kon ik dan maar in eens oud worden.’
Hanna was te aangedaan om te antwoorden. Zij, die zich de opbloeiing van haar leven als een blij feest had voorgesteld, stamelde nu de bede niet door een ruwe hand gebroken te worden.
Was dit niet een antwoord op het: ‘O, God! verlos me van de vrouw!?’ Een kreet om bevrijding nu en straks, het uitvloeisel van die eeuwige worsteling tusschen man en vrouw, tusschen de naturen, die zoo vijandig tegenover elkander staan, nooit elkaar volkomen zullen begrijpen en toch gedoemd zijn elkaar altijd weer te zoeken, lief te hebben en te haten, om eindelijk als twee tegenstrijdige machten langs elkander heen te gaan.
|
|