Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 32
(1922)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 324]
| |
De onafhankelijke,
| |
[pagina 325]
| |
knoetje haar omhoog, de platte poppehandjes heulzoekend in elkaar - bespiedde hij 't verloop en als hij 't standje over voelde waaien naar zijn kant, dan gleed hij stil van de tepas en vluchtte naar de sawah's. En wie hem daar zag gaan, door de sawah's, in zijn gore jasje en vervaarlijk vuilen broek, vond hem niets dan één bruin vlekje tusschen 't rijpend groen en oogstklare geelbruin der rijst. Hem leek het echter, of die velden heel alleen voor hem daar waren volgeplant. Terwijl hij, schoffelend langs het mulle pad, het slingerend weggetje afslenterde en de halmen tusschen zijn holle handjes slierten liet, dacht hij opeens aan het oogstfeest, dat hij het vorige jaar had meegevierd en dat weer komen zou! Het oogstfeest van zijn grootvader, het heerlijkste feest van 't jaar! Het heele veld stond vol met vroolijke menschen, hij rollebolde over den grond! De plechtige offers onder het versierde afdak, waar hij niets van begreep, maar die heel mooi waren! En dan de optocht naar de rijstschuur; de muziek en het leutige gepiep van de jukken, jukkenvol met rijst, die werden weggedragen! Alle menschen waren opgewekt, zijn moeder had een goeie bui en er was lekkers te eten! Hij stond stil op een modderig eindje weg en liet de vette klei tusschen zijn teentjes opbobbelen, het klisserde heerlijk. Toen prikte hij er in met zijn vingertje, smeerde zijn been vol klei. Een losse aar hing over het pad, die kriebelde in zijn hals. En toen hij die afschudde, ratelde plotseling vlakbij het schelle kabaal van een krekelstem. Hij duwde in het gaatje en lachte luiduit om het zot verklankend, laag gekreun. Toen ging hij verder, snel sjokkend, tuffend en toeterend als een heusche auto en ontmoette vriendjes die een stuk blik hadden opgeduikeld en sloeg er met hen op in de maat als voor een orkest. Zoo, tierig en ravottend in den heeten zonneschijn, liepen zij terug. Met een lange bamboe kwam hij thuis. Daar wilde hij een molentje van snijden. Hij glipte in huis om zijn vaders kapmes, maar juist toen hij prettig aan 't werk was, hoorde hij zijn moeder. Uit de krakende deur van het keukenhokje kwam zij, in sarong en onderlijfje, riekend naar rook, op hem af. ‘Heb je weer geluierd vandaag? Wat moet je toch met al die molentjes? Ga liever beestjes zoeken of zaad halen, dan breng je tenminste wat in. Zoo'n groote jongen al en dan niks als molentjes maken!’ In de oogen van den jongen schoven de pupillen weer voor het glinsterend wit en hij kapte door, aan standjes gewend. Ook toen zijn vader, met een stalluchtje in de kleeren, voorbijging om te eten en hem toeriep te komen, werkte hij nog. De warmte en de honger echter dreven hem in huis. In den middag kwam er een boodschap uit het groote blandahuis, dat Sahari met zijn zoon Hamali er ontboden werden. Eens had Hamali s moeder, toen nood-kokkie bij de Hollanders, hem | |
[pagina 326]
| |
meegenomen tot bij het achterhuis. Daar, in den tuin, had hij een wonder gezien: wiegende haartjes in de kleur van rijpe rijst, felroode lipjes en oogen van vonkend blauw en zoo wit, zoo wit de wangen en de oortjes, of er licht uit kwam. Met open mondje stond hij, midden op het pad, in schrik verstild. Zielsgraag had hij even met zijn handje langs de trillende haartjes gevoeld.... Toen het meisje opeens naar hem toeliep, schokte een wilde angst in hem en doodbeschaamd holde hij weg. Bevend en geheel ontdaan zat hij toen lang op de tepas, hoorde niets en begreep niet, wat er met hem gebeurde. Maar de dagen daarna wilde hij telkens terug, wende aan het nieuwe en nooit meer vond hij de heftig benauwende schuwheid weer van dien eersten keer. Langzaam aan dorst hij met de kindertjes spelen: hij bracht een weggevluchte bal weerom, toen gaf hij de vormpjes aan, waarmee zij zandpuddingen bakten en eindelijk durfde hij het autotje duwen, waarin zij zaten. En eens - waagde zijn vingertje zich in de haartjes, ze waren zacht en koel.... hij trok dadelijk terug, ontzet om zijn overmoed. Het meisje had niets gemerkt. En toen zij 't een volgend maal voelde, lachte zij en vroeg: ‘Waarom prik je in mijn hoofd?’ En toen lachte hij ook, want hij durfde al beter. Ook raakte hij zoetjesaan gewend aan de vreemde blanda-dingen, de groote kamers vol prachtigs en rijks, met makkelijke stoelen en blinkend koper en kleedjes en kasten, zóó veel, dat hij elken keer, als hij even gluren mocht door de openstaande achterdeur, weer nieuws ontdekte. Van de massa platen had hij er eens een meegepakt, die uit een boek gevallen was en die klemde hij vol ontzag in de bilikGa naar voetnoot*) van 't huisje vast. Bij den stal zat hij ook vaak, als hij wist dat de kindertjes met hun mama kwamen kijken, hoe zijn vader de paarden geroskamd had en het stroo in de zon gelegd. Maar met den voorkant van het huis en den grooten meneer, die daar te vinden was, voelde hij zich niet vertrouwd. De Groote Meneer! Als heel klein kind, toen hij nauwelijks loopen kon, had Hamali dikwijls met Moeder in de fabriek gezeten, bij den uitzoek, tusschen het gewirrel van de wannen, waaruit de droge thee zoo prachtig opsprong onder het bonkig lawaai der rollers en het langlijnig, vlijmend geluid, als een schelle lichtscheut zoo fel, der zaagmachine, waarvan hij toen enkel telkens het ophouden had beseft. En dan keek hij soms, terwijl zijn handjes de thee aan 't trechteren waren, ineens tegen groote beenen op met dikke modderschoenen er aan en schuine laagjes goed er om. Daar was een meneer in, die wel eens tegen hem lachte. Toen hij, ouder wordende, wel merkte, hoeveel die meneer te zeggen had over al zijn familie en de kennissen van zijn ouders, hoe ieder naar hem opzag, | |
[pagina 327]
| |
wat een boel geld die meneer wel hebben moest om al zijn mooie kleeren en alle menschen te betalen, groeide er een eerbied in hem, die schuchter en onbegrensd, maar onbestemd en huiverig schuw was, als voor een lijflijken djoerig.Ga naar voetnoot*).
Door de hooge, rechte damarboomen zag hij al van verre het geel driehoekig dak der vriendelijke toewanswoning. Het leek hem star en dreigend als een door de takken spiedend oog. En toen hij naderkwam, uit het struikgewas in den tuin met zijn hatelijk kale paden en geschoren gras, toen meende hij dat het heele huis hem aankeek en hem volgde stap voor stap. Achter een groot, breed cannaperk herademde hij even; en daarna kroop hij tegen zijn vader aan om beschutting, het was of hij geen kleeren aanhad en al wat Moeder hem ooit verweten had, nu op zijn gezicht te lezen stond. Wat duurde die tocht! Nu lag de voorgalerij vlakbij en daar - daar zat de toewan zelf. Het klopte in zijn keel. toen zag hij, dat Meneer niet keek, maar las in een courant. Dat viel wel mee. Zijn vader ging nu hurken, hij er achter, net uit 't gezicht. Daar kuchte vader en Meneer zag op.... De groote blanda was in pyama en op sloffen en hij deed heel niet stuursch. Toch was Hamali zoo gespannen en zoozeer nam alles wat hij zag, door redeloozen angst verhelderd, heel zijn aandacht in beslag, dat niets, van wat gezegd werd, zijn begrip bereikte. Zijn vader moest, op zijn gemak, hem woord voor woord vertellen, dat hij voortaan werken mocht als buggy-jongetje van Meneer en hem, Sahari, helpen in den stal. Hij overzag 't nog niet, dit nieuwe, onverwachte, maar vond het wel gewichtig en hij wilde graag. Vooral omdat Meneer zoo vriendelijk keek. Zoo kwam het, dat Hamali werk kreeg. Hij oogde nu den stal aan met meerder vertrouwdheid en wist er zich belangrijk, een meester over de mest en blaadjes, die hij er wegvegen moest. En zijn schroom voor de paarden, die hij nu elken dag mocht helpen voeren, voor de buggy, waar hij in ernst aan raken mocht, kromp met elke streeling over de harige voorbeenen, met elken veeg langs de gladde wielen. Zijn vader leerde hem aanspannen, maar deed het immer zelf, uit vrees, dat zijn zoon zou mistasten tusschen de tallooze riempjes en ringen van het tuig. Hamali was trotsch op de stallucht, die hij nu altijd zelf in zijn kleeren meedroeg en voelde zich groeien, als hij zijn vader betrappen kon, dat hij het zout in het gras vergat, of van de padiGa naar voetnoot†) niets achterhield voor de eigen kippen. Het glanspunt van zijn leventje die eerste weken werd, wanneer hij op het achterbankje van het kleine rijtuig, in zijn scheurlooze en nog witte jasje, mee moest met Meneer en Mevrouw, die uitreden. Achter | |
[pagina 328]
| |
den elleboog der deftige blanda's, achter het geurige haar van het blonde meisje, dat in ragfijne, gulden krullenrankjes om den hoedrand beefde en dat hij met zijn neusje nu zou kunnen beroeren, in den vollen wind, dien de draf van 't gretige paardje aanzuigen deed, brandden zijn bruine, felle oogjes en grepen begeerig de blikken van alle voorbijgangers links en rechts. Maar het geregelder en meer gebonden leventje gaf ook droeve dagen, wanneer het gemis van de vroegere vrijheid kwelde. Met zweempjes weemoed dacht hij dan aan de lekker verluierde morgens tusschen de thee, waar de wiedende vrouwen en spittende mannen op een kleinen afstand van hem zongen en lachten, waar hij met studie luisterde naar het gepraat van de naast de heesters bukkende werksters, in bewondering voor de rissen leelijke woorden, die uit één mond tegelijk konden stroomen; of in het gesuis van de ochtendstilte over het heuvelige land, turend naar den blauwen hemel, die leek te zieden in de zonnehitte; of peuterend naar insecten in het zand, ploeterend in de slokansGa naar voetnoot*), theepitten doppend of stiekum blaadjes verkruimelend. Dikwijls liep hij weg en liet den stal in den steek, maar het plezier was nu vergiftigd door den angst, te worden ontdekt. Wrevelig koelde hij zich op zijn vriendjes of zijn zusje die hij plaagde, op de torren en krekels die hij martelde, met opzet nu en niet, als vroeger, gedachteloos en uit verveling. Het feit, dat hij ‘verdiende’ gaf hem in schatting van zichzelf een sprong vooruit. De eerste maal, dat hem, na een maand werken, het geld in de handjes viel, scheen het hem gansch iets anders, en kostbaarder, dan wat hij in zijn vaders huis of elders had gezien. Zijn moeders tevreden gezicht, toen hij het toonde, gaf hem een schok van plezier. En hoe meer hij inbracht, des te sneller zwol in hem zijn waardebesef in het gezin, waar hij tot nog toe ‘opeter’ was geweest. Van de eerste centen kocht zijn moeder hem schoenen - leeren schoenen met echte gespen en glimmend bruin. Als een pauw stond hij dien dag, op het uur van inspectie, bij den stal paraat, de nieuwe ordeteekens aan de voeten, als een blanda zoo gelukkig, en verborg zijn worsteling met de onwennige en stugge, gladde, zware pronkstukken, toen hij er, onder de gapende en streelende aandacht der verbaasde blankjes, behoedzaam mee heen en weer trachtte te drentelen. Wanneer hij met de buggy uit was, gebeurde het wel onderweg, dat hij afstappen moest om een steen uit een hoef te trekken of een breuk in het leer met touw te herstellen. En als hij dat niet kon, of het paardje, dat hij tegenhouden wilde, hem omver liep, kreeg hij een standje en | |
[pagina 329]
| |
daalde opeens diep in eigen achting. Toen dat vaker voorkwam, doofde zijn ijver. Want hij kon eigenlijk niets, en besefte dat meer en meer. In de voorgalerij van het groote huis was de theetafel aangeschoven in den kring. De warmte week al wat en de thee geurde uit de tuit van den kanteltrekpot. Op bloote voeten in hun blank hansopje trippelden de kinderen, pas uit bed, door nauwe gangetjes tusschen de meubels naar de tafel met hun kroezen melk en wipten op het vroolijk bont cretonne van de rieten stoelen, die kraakten in de donzen middagstilte. Papa keek van zijn illustratie op en streek zijn haar, nog vochtig van zijn bad, weg van zijn voorhoofd, reikte zwijgend naar zijn tweede kopje. De moeder was een blonde jonge vrouw, met 't ongeuite heimwee altijd in de troebel blauwe oogen en de sluike sarong en kabaja; te wit en broos voor den overdaad van onmeedoogend zonnevuur, den zwaren reuk der grove bloemen en voor de eenzaamheid van 't onverfijnd reëele plantersleven. De kinderen schoten plotseling uit in schrille, uitgelaten roepjes om de platen van het trommelboek en de te heete melk. Moeder vermaande ze, wat moe en toch verteederd, met in haar stem en handgebaar den iets te forschen toon en wuiving van een goedgeschoolde energie; en liet ze gaan om aangekleed te worden. ‘Kom, laten we straks nog wat rijden, dat zal je goeddoen in je drukte.’ Hij keek glimlachend op. ‘Best, maar niet lang’, antwoordde hij. ‘Er is veel pluk en 't zal wel nachtwerk worden. Ook moeten de boeken morgenochtend vroeg gesloten zijn. En dan’, bedacht hij zich en legde een donkeren pols onder haar bleeke hand en vatte haar arm, ‘is 't tuig kapot, dat zal ik eerst nog moeten nazien.’ ‘Maar kan Hamali dan -’ begon zij. ‘Och neen, die jongen kan niet veel, 'k moet nog eens uitvinden, wat er eigenlijk aan scheelt. Dit soort van vak is niets voor hem, misschien. Er zit veel in den jongen en 'k heb al meer het plan gehad, hem eens naar school te sturen. Simin,’ zei hij tot den spenGa naar voetnoot*), die binnenkwam met nieuwe suiker, ‘roep jij even Hamali hier.’ Onder het tapijt trilde de planken vloer en aan den bruinen wand van Buitenzorgsche mat bewogen licht de etsen toen de jongen langs liep. Even later kuchte er iets buiten de glazen deur en hurkte de kleine stalknecht voor zijn meester. En vriendelijk, voorzichtig, trachtte die toen uit te vinden, wat het ventje dacht en wilde. De asch van zijn sigaar viel op Hamali's voeten, vanwaar die ze met zekeren eerbied wegschoof. Eindelijk, na vele malen als eenig antwoord: ‘ik weet niet’ te hebben | |
[pagina 330]
| |
gehoord, vroeg de blanda: ‘zou je niet wel graag naar school gaan, leeren lezen, knap worden?’ Hamali peinsde een poosje. ‘Jawel’ zei hij gelaten, ‘als Meneer 't betaalt.’ En glimlachend, maar onbevredigd, stond die dat toen toe. Hamali ging wel met lust naar school. Hij hield het een paar maandjes vol. Toen verveelde hem het geregelde leventje, het stilzitten, het inspannen van zijn hersens, het peuterig gedoe aan de lettertjes, die hij leerde herkennen en weer neerschrijven. Daarom bleef hij thuis. Zijn vader vond het goed en zijn moeder ook; Meneer sputterde wat, toen ging hij nog een keer en gaf er verder den brui van. En werd maar weer stalknechtje bij den administrateur.
Het was een gave tropenavond, de lucht door wind bevrijd van al te zoeten bloemenwalm, het koele donker heul voor 't hijgend en herademend land. De buggy rolde eenzaam langs de als in duistere holen weggekropen velden en ravijnen. De wielen ratelden veilig in de onheilbroeiende stilte, ongemoeid door 't regelmatig krekelsjirpen. Achterwaarts scheen de weg betooverd af te drijven naar de dreigende gaping van het bosch; de zwarte grond lag tegen den sterrenhemel met onbestemde schimmen van geboomte. Vlak bij, benauwend, de lage struiken aan den padzoom, vol voorgevoel van glimpend geritsel en doorspookt van de vurige, wegflitsende oogen van een tijgerkat of het snorkend gegorgel van een troep wilde zwijnen. Hamali zat, ongemakkelijk meetrillende, op het smalle achterbankje van het rijtuigje, zijn arm om de ijzeren stangen geklemd. Een kille spanning om het ademlooze en onbespiede geestenleven in het rond, hield alles in hem strak in halven angst en toch in hunkering naar vreemd gebeuren. Hij huiverde opeens over heel zijn lijfje in griezel om het onherbergzaam en heilloos geheim van den hollen nacht om hem heen. Het koele ijzer drukte geruststellend in zijn elleboog en hij luisterde gretig naar het hoefgeklepper. En hoorde het knallen van de zweep zoo heerlijk dichtbij. Bevangen in al de verhalen van ouders en priesters over djoerigs en hun toorn, bevangen in beklemming om zijn eigen zondetjes - wie weet hoe schrikkelijke en hardvochtige - gevolgen daarvan, bevangen in de lastige zwaarte van alle noodzakelijke afweermiddelen, onthoudingen en boetedoeningen, voelde hij zich vaag, heel vaag en onbewust, zoo veilig bij de lantaarntjes van de blanken, die de priesters wel leerden wantrouwen, maar die toch nooit bang leken te wezen en dikwijls tegen de djoerigs schenen op te kunnen. De vermoeiende en erfelijke vrees, die altijd school en loerde onder in zijn halfgesloten en bezwaarde zieltje, trok heel even op, vervluchtigde voor kort. | |
[pagina 331]
| |
Er gebeurde niets. Maar in den jongen had zich een verandering voltrokken.
* * *
De woning van den administrateur lag tusschen rechte damarboomen, eenzaam en beschut in 't midden van de onderneming. Het was àl theeland wat men zag rond 't erf, grillig glooiend en in steilen opgang langs de hooge heuvelhelling aan de achterzij, maar aan den voorkant vlak en velden ver geëffend en gerijd in onberispelijke heesterlegers. Een heuvelbult dekte, van 't huis gezien, het felle zinken dak van de fabriek en 't kleine groepje der bediendenhuizen met den stal voor 't oog. En in veel groen begraven, hadden zich de kampongs als met opzet gecamoufleerd. Van het fabrieksplein had men op de kampongs het gezicht, de zwarte atapdaken boven grauwverweerde bilik, enkele houten huizen met de vroolijk roode pannen strakke rijen, door de flarden-blaren van de lichte en losse pisangs en wat donkere nangka's onderbroken. En op het plein een kleinere zinken plek: de passarloods. En ver, boven de gave, lenigbuigende, geelgroene lijn, waar op de heuvels de theevacht leek afgezoomd, de sombere, dichtgesloten massa van het oerwoud hier en daar, en elders lucht en wolken of een enkele oude doode boom, onttakeld, met één norschen naakten krommen tak den hemel splijtend in zijn onverwoeste kracht. Soms zag men ook het bruin en zwart van nieuw ontgonnen streken, waarvan de troostelooze kaalheid door den afstand was verzacht, het heftig rood van afgestorte brokken; nu en dan het paarsig nevelgrijs der pasgesnoeide struiken. Wanneer de zon er over daalde, werden de kleuren als betooverd, het rood begon te gloeien en te leven, 't groen verinnigde tot een wonderlijk bezielden tint en de verlaten stam kreeg een schrikwekkend, dreigend masker van den hemel tergend en uitlaaiend leed. Lager, koel en glad, plekten de sawah's, in bochtige terrassen. Hier, in het sawahgebied was, op een zonnigen dag, een groepje ploegers bijeen. In de modder, met logge oerkracht langzaam vorderend, sjokten grauwroze en breed, de luie kolossen der karbouwen, moeilijk omspannen door de smalle kinderbeenen van een witten, roodgedoekten ruiter, die er parmantig spits op afstak. De bronzen, gele en karmijnen vlekken van de werkers in het groote groen, als spikkels fijn en fel als druppels bloed of vonkend koper, spiegelden in 't water, dat het rijstland reeds bedekte. Hier was Hamali vroeger in zijn element; maar nu terwijl hij op den rug van een der dieren meegleed en meehotste, leek het spel hem kinder- | |
[pagina 332]
| |
achtig en 't verveelde gauw. Een man deed zoo niet meer, een man die flink verdiende, had wel beters toch te doen! Hij sprong opeens van 't beest omlaag en pletste door de vette modder naar het dijkje. Zoo ging 't den laatsten tijd: 't plezier in al zijn kinderspelen minderde en telkens moest hij denken, hoe voordeelig en voornaam het was, voor blanken hard te werken. En hij merkte wel, hoe, met elke gunst die hem de blanda meer bewees, 't gezag bij de kameraden toenam en ze hem met andere oogen gingen zien. In de kampong, als hij er kwam slenteren, of, met lebaranGa naar voetnoot*), spijzen- en vruchtenpresenten brengen, telde hij niet meer mee als kind en betrokken de mannen hem, gelijk medeplichtige, in hun grappen. Dat zette aan tot telkens grooter aandacht voor zijn taak en voor zijn toewan. Ook thuis, bij de ouders en het zusje, bespeurde hij zijn groeienden manschap en dat alles gaf hem een verwaand klein air van overwicht en nuttigheid. Toen 't ploegen gedaan was, verspreidden zich de arbeiders naar de kampongs. Voor 't huisje van Sahari zat die met zijn dochtertje de kippen te voeren: schuw de vader, als stelend zijn eigen maïs met spitse snelle vingers en nauwgezet het kind, een kip liefkoozend in den arm geklemd. De moeder veegde de tepas, terwijl in huis de jongste schreeuwde om eten. De vader, erfelijk en in een bestaan vol tegenspoed, door geestenvrees en slaafschheid gansch vergiftigd, en de brutale, in de liefde niet kieskeurige, losteugelige moeder, hadden de kinderen door hun voorbeeld grootgebracht in een verwikkeling van voorschriften èn ongebonden uiting aller driften; 't meisje neigde naar een tobberig en vroegoud bukken voor het lot, naïef en angstig nederig, een sloofje vóór haar tijd. De jongste, Oedjang, vet en bolgezond, regeerde met zijn geestig, gulzig mondje heel 't gezin, en de oudste, uiterlijk meer naar den vader aardend, borg en kweekte in zich toch de kiem van 't onafhankelijk karakter zijner moeder. En zoo, elk op zichzelf, beleden en versterkten deze menschen, wantrouwig en gelaten, heftig en egoïst, geduldig of zich uitvierend, het ras, waaruit zij sproten.
Elke week, met betalingsdag, was er passar op de Onderneming. Hamali zwierf er dan rond, met zijn feestelijk gezicht, blij om al die prettig luie mannen en vrouwen, de stekende kleuren der beste baadjes op 't grauwe fabrieksplein, de grappen en praatjes en 't klinken der bloedig verdiende munt. De kramers van vruchten en koekjes en rookgerei hadden den grootsten loop, de kainventersGa naar voetnoot†) in hun rijkbehangen tentjes hielden | |
[pagina 333]
| |
tijd over om rustig te naaien; de meeste vrouwen stonden stil bij de uitgestalde garens, kralen en goedkoope Hollandsche snuisterijen, bont dooreen achter schuttend glas. 's Avonds als de walmende lampenschijnsels schilderden over herlevende tinten, en hoeken rosgeel opduiken deden uit het duister, geheimzinnige en onzekere schaduwen uitschieten over de bewegende volte, begon er voor hem een nieuwe dag met ongekende emotie's. Met de eerste tonen van de gamelang werd het hem goed: met die wonderlijk sonore klanken, de gave, gulle gonzingen in hun dartelen durf. Het was, of hij iets in zich draaien voelde, zich roeren tot een willoos meegolven, wanneer de tonen dooreendansten, doldravend boven de doffe boengen van de groote gong. En daarna de wajang, de houten-poppen-wajang. Op het middelste leege deel van den horizontalen pisangstam, in welks uiteinden de poppenvoorraad stond vastgeprikt, leefde de vertooning. Terwijl Hamali de handen van den dalangGa naar voetnoot*) volgde, die een pop koos uit de rijen en, in zijn linker haar stok houdend, met verteederde vingers haar rokje er over plooide; terwijl hij luisterde naar de plechtig eentonig aanruischende dalangstem, klom de verwachting rood in zijn wangen. En dan begon het vurig vereerde verhaal te leven in het lichaam der pop. Hoe de handen als met spieren zich ophieven tot een groet, hoe de leden bogen en de heupjes wiegden in rythme van menschengang, hoe het halsje neeg in coquet of gedwee gebaar en het puntig precieuse godengezicht in effen distinctie boven de eigen beweging verheven scheen, het boeide zijn hart in schakels van religieuze tintelingen. En de bedaardheid, waarmee de dalang zijn volgende werktuigen opnam, die hij omwrocht tot schepselen met bloed en bezieling, was van een innigheid, die hem tot kunstenaar verhief. En Hamali onderging het alles gelijk een inkeer, als een onbewust gebed. Heel zijn fantasie groef zich vast in de beelding der poppen. Roerloos gehurkt als een Boeddha-versteening zag hij met zijn innerlijke oogen door de zinnen van gezicht en gehoor zijn diepste illusie's vervuld, zag hij zich redder van verdrukte schoonheid en beloond door een smeltenden blik, zag hij zich vechten, treuren en triomfeeren in godengestalte, zag hij zich vereerd en gediend om zijn onbeperkte schatten, zijn gulheid en macht.
Maar eenmaal, op een passaravond, werd er een feest gevierd. Hamali mocht er heen. | |
[pagina 334]
| |
Het was een dreigende nacht. In donkeren griezel, beloftevol als een geheim, sloop de jongen achter de witte plek van zijn vaders jas langs de russelende theestruiken; de zwarte, gezwollen wolken snijdend met zijn van verwachting star opengespannen oogen. En zoo, in zalig-bang voorgevoel, naderde hij de feestlijk rumoerige passar, die als een lichte kamer met wanden van duisternis op het wijde fabrieksplein lag. En toen zat hij zwijgend, de knieën opgetrokken, genietend tegen een paal. De muziek begon op te klinken. Er waren danseressen. Rondom: het geboeid publiek, scheef dooreen in allerlei postuur. Oogen vonkten als van nachtdieren in het bosch, kleuren blaakten in de flikkering der flambouwen, groote spokige schaduwen, als schimmen van monsters, vlakten op en vervlogen, verbreedden en krompen geluidloos. De gamelang, laag langs den grond verspreid, klaterde, tinkte, bonsde, zangerig en feilloos rythmisch. Er hing een fijne, doordringende, droomendragende wierookgeur. En in de strakgeweven ijle spanningsstilte bewogen de ronggengs zonder gerucht. Een plechtige ernst lag op de ingetogen trekken en een loome kalmte in de zinnenzweepende gebaren. De kale planken vloer, door de vluchtige veering der naakte voeten beroerd, vlekte stemmig bruin en grijs, onder de schittering, grillig wisselend van het glas en goud der kleeding en het glanzend warm fluweel. Hamali keek. Om zijn mond lag een hijgen verstild. Klam, en gelukkig van ontzag, volgde hij het maatvol wiegen van de bronzen armen, lenig-stijf; het aandachtig subtiele, trillend gebeuren aan vingers en voeten, de lijnenwendingen der ten deele bloot gebleven borsten; en het weelderig veeren en zwenken der soepele heupen, rusteloos en licht. Aanjagend klepte de muziek in bedwelmend wilde eentonigheid. Het klaaglijk neuren van de rebab gloeide er tusschendoor, als loerend om op te laaien. En toen alles eensklaps stopte, voelde Hamali, dat hij beefde. De blanda's waren aangekomen. Een kleine opschudding gaf het. Stoelen aangebracht tusschen het hurkende volk, kleine beleefdheden en vriendelijke woorden over en weer, toen een hervatting van de voorstelling. Daar de adat het mede-tandakken oplegt aan de mannen, wanneer zij worden genood, moest ook de tuinemployé er zich aan wagen, toen hem de slendang werd toegewuifd. In plezierige aandacht wachtte het volk, blij om dit meeleven met zijn gebruiken, in angst wachtte Hamali de stevig gelaarsde, lompe voeten.... De forschblonde blanke, zijn grove, wat harige werkhanden uitstrekkend, tandakte dapper, met dreunende passen der platte, zwarte | |
[pagina 335]
| |
schoenen de dansvrouw na, die hem de slendang bevallig voorhield. Wit vloekten de toetoepjasGa naar voetnoot*), die al wat vuil was aan de randen, en de breede broek in de stemming der omgeving. In het buigen der ellebogen, vlak draaien der handen, kronkelen en wippen der beenen trachtte hij wat élégance aan te brengen, daar zooveel welwillende oogen zijn pogen volgden; maar ten slotte verlegen tegenover zijn vrienden, kreunde hij rood en hijgend een bromlach uit en deed, of het alles een grap was geweest... Toen haatte Hamali de Hollanders.
Dien nacht sliep Hamali niet. Als een visioen bleef vóór hem 't beeld van 't bont en fonkelend tooneel en bleek leek 't alledaagsche, bleek en slap zijn eigen leventje en kinderlijk geknoei zijn vreugdetjes en beste pogen. En blindelings haatte hij, woest en bruut, hij wist niet wat of hoe of waarom. Een willooze woede woelde door hem heen, maakte hem benauwd en verward. Het zweet sloeg hem uit en zijn voeten, waarmee hij de sarong van zich af had getrapt, voelden koud en stijf. Hij stond zachtjes op en ging naar buiten. Kil gleed een vijandige nachtwind door zijn dunne kleeren. Boven de glinsterende maanlichte palmen stond de hemel strak van sterrenvracht. Er was iets, dat rekte in zijn armen en rukte aan zijn rug, dat opkropte en tegelijk loom in zijn beenen zeeg. Hij wilde rust, maar hij vond geen rust, hij wilde ruimte om te ademen, maar overal scheen hij in een verstikkenden walm te loopen. Hij zou willen schreeuwen en bleef stom, zooals men in een naren droom kan stom blijven. En in dien wervel, dien chaos van gevoelens, waarvan alleen het lijflijk merkbare tot zijn bewustzijn doordrong, waren zijn zenuwen dien nacht en den dag daarop gevangen. Humeurig, nukkig en nerveus bleef hij sindsdien, al minderde de benauwenis.
‘Hamali, zeg, Hamali!’ Driemaal had zijn moeder al geroepen en bokkig zweeg hij nog. In een schemerhoek van de kamer zat hij tegen den rietwand gehurkt, de armen in nukkig nietsdoen op de knieën afhangend. Een spin kroop langs hem heen naar den vloer, die wiebelde onder de voetstappen van de bedrijvige vrouw. ‘Hamali! Zit je te tellen, hoeveel geld je nog niet verdiend hebt? Kun je ook antwoord geven?’ vroeg zij wat spottend, ruw en vriendelijk toch, en lachte. ‘Als ik zelf lust heb,’ botste tusschen hen zijn antwoord tegen den lach, die hem immer zoo onthutste. | |
[pagina 336]
| |
Ariah schikte de sajorkommetjes om de puntmand met dampende rijst en zweeg al redderend. Hamali voelde haar zwijgen. Toen klonk haar schelle stem naar buiten: ‘Djang, Djang, eten, Djang!’ Het kleine kereltje, vet rijstbuikje vooruit, over het naakte lijfje een smerig jasje met zakken, waarin parmantig zijn handjes schommelden, waggelde nader. Uit het keukenhokje dook de dochter op met de heete sajorkom en uit den stal kwam vader. Oedjang griste dadelijk zijn kommetje van den grond en plukte gretig met zijn dikke haakvingers in de stoomende rijst. Onder zijn gejammer, waaraan zijn moeder luidruchtig medelijden wijdde en dat Itji, het zusje, wijsbekommerd deed hoofdschudden, terwijl Sahari als lichtschuw naar hem loerde met het hoofd omlaag, schoof om te eten Hamali naderbij. Onder het maal bleef hij stil, ging toen weer zitten in denzelfden hoek naast de bamboebank, waarop de slaapmatjes lagen en leunde lusteloos tegen het breede vlechtsel van den rieten wand. Het werd al schemerig in de kamer en zijn moeder frutste aan het lampeglas. Hij zag in een flauwen schijn de blauwe en roode poppetjes, die het blikken achterplaatje van de lamp versierden. Muggen en stofjes kleefden aan den glazen buik en de kous stak vuil en ongelijk uit den brander op. Hij staarde op al die dingen en nam ze zonder het te weten, scherp in zich op. Zijn denken volgde fantastische visioenen die hem dikwijls plaagden en soms afmatten. Het schrale daglicht vluchtte uit de kamer. Hij zag zijn vader heengaan door het vierhoekig witte gat der deur, waarin een spichtig palmblad zijn zwarte groeven sneed. En wachtte, tot hij zou gaan slapen. Toen lei hij zich neer, waar hij zat en deed, of hij dutte. De kinderen ademden met gelijkmatige, schuivende halen. Het pitje was opgevlamd en de schaduwen teekenden schrille figuren. Ariah had naaiwerk in de hand genomen. Zwarte haarpieken hingen uit haar slordigen wrong, de dikke sirihlippen klapten opeen, terwijl haar bruine vingers met donkere voortjes een groezelig draadje rolden en kneedde ten doorgang in de naald. Hij keek door de oogharen naar haar doen, terwijl het snuffen van haar neus telkens even de stilte openreet. Het hout van de tepas kraakte. In het duistere gat der deur, waarvoor het palmblad onzichtbaar geworden was, kwam een witte mannefiguur met bruinen kain en hoofddoek en een zwarten, korten baard. Hamali kende hem wel, een karrevoerder was het van de theekisten. Doch opeens spande de jongen de oogen open: hij zag op 't gezicht zijner moeder den lach waarvoor hij bang was, maar uitdagender, spottender en aanhaliger tegelijk. De man scheen onvervaard; zijn arm omgreep de schouders van de vrouw en in het dons van haar weligen hals dook 't donkere kruifhaar van zijn kin. Geen spier verroerde aan den jongen. Met wijdgesperde oogen van | |
[pagina 337]
| |
ontzetting tuurde hij op de moeder die een ander werd en op den man, wiens hand haar lenig lichaam boog. Toen huiverde hij, van vreemden afkeer en voldoening vreemder nog. De lampepit werd niet gedoofd, er ging geen waarschuwende wenk naar den kant waar hij lag; en beschermd door den schemer zag hij al wat gebeurde. Dien nacht, dien heelen nacht, leefde hij een ander leven. Doodmoe en met een sterk besef van afgrijzen, tevens van een heftige onverzadigdheid, een honger naar wat hij niet verdragen kon, wachtte hij slapeloos en schuw en in een schamele onmacht, trillend van verzet, den dag. De morgen kwam. En toen hij naar den stal ging om Sahari's werk te doen, voor 't eerst weer aan zijn vader dacht, was 't met een half begrepen medelijden, meer nog minachting dan meegevoel.
Als een benauwd gewelf, zoo donker drukkend en zoo dreigend, stond het leven om hem. Waar hij die weken liep, zijn werk doende in den stal, of vrij in zijn geliefde sawah's, of in 't bosch, dat altijd koel en eenzaam was en onherbergzaam met zijn taai lianenweb en hoogverborgen, steile stammen, het was hem overal, of iets onzichtbaars hem verstikken zou. Hij sloeg soms met zijn hoofd en lichaam wild naar voren om een deuk te stooten in dien muur, die echter even week en dadelijk terug te deinen scheen. Hij voelde zich onmachtig, lam in al zijn leden, moe en nameloos bedrukt. Maar toch van binnen gloeiend of er vuur te smeulen lag, dat maar geen lucht kon krijgen. Hij was zoo overspannen, dat hij niets meer goed kon doen en alles haatte wat hem even tegenliep. Vooral zijn daaglijksche omgeving haatte hij, bleef veel van huis, en zocht naar vrienden ver van daar. En vond ze, tien voor één, en kreeg verlichting van het wee gevoel, zoodra hij met hen was en hun verwaten praten hoorde en hun halfwassen snoeven of hun grove grappen. Hij wende aan hun omgang en ook, schuchter eerst, aan dien met de jonge vrouwen.
‘Wat wil je nu eigenlijk, jongen, werken, ja of neen?’ Vlak vóór hem stond de toewan, groot in 't blankgestreken witte pak, den helmhoed diep over de wilskrachtige oogen en de karwats kletsend langs de bruine leeren kappen. Ingehouden ongeduld verkleurde de bedaard gesproken woorden; en een felle angst opeens voor wat de toewan kòn wanneer hij waarlijk wilde, schoot den jongen als een zweepslag langs den rug. Hij liet het paard, dat opgetuigd stond, in verwarring los, zijn knieën trilden. En met zijn angst voor de mysterieuse macht van dit paar sterker oogen en de onbeproefde knelling van die breede borst in een worsteling- | |
[pagina 338]
| |
visioen wies nu geweldig in hem de onberedeneerde walging tegen 't werk dat tegenstond als slechte spijs en dat hij willoos eensklaps niet meer kon verdragen. Hij durfde 't niet te zeggen. Maar dit stond onbegrepen bij hem vast, vast als een hoogere beschikking, dat hij nu voortaan alles verkeerd zou doen met opzet en zóólang zwijgende zou talmen, zwijgend tegenstreven, tot de toewan zelf hem weg zou jagen. De blanke wachtte, schokte toen, 't opgevend, met zijn schouders, steeg te paard en reed den weg op. Hij dacht nog na over het zich steeds herhalend raadsel van de inlandsche natuur, verweet zich, dat hij nòg, zóó lang al tusschen de bruine broeders wonend en zoolang zich moeite gevend, met geduld en zachtheid en verstand hen te verstaan, nòg bijna even ver was als in 't eerst. En triestig om 't verloren gaan van zooveel goed bedoelen, triestig om de wrijving, die niet op te heffen leek, streelde hij den hals van 't dier, waarvan hij, beter zelfs dan van de menschen, de grillen kende en leiden kon.
(Slot volgt). |
|