| |
| |
| |
Tenebrae,
door Karel van de Woestijne.
I.
'k Heb mijne nachten meer doorbeden dan doorweend
al wemelt twijfel in de opalen van mijne oogen;
'k heb in mijn leven meer geloochend dan gelogen,
en ziet: de bitterheid ligt om mijn mond versteend.
o Gij, die morgen om mijn laatste bed gebogen,
u voor het raadsel dezer ziele hebt vereend:
Uw zucht trilt door een ijlt die gij vol wisheid meent
en mijn gebrek aan smart vervult gij met meêdoogen.
Of ik genieten wil dan of ik lijden mag:
ik wacht op tranen in de dorheid van een lach,
en 'k vrees mijn tand, waar hij de lippe Gods zal bijten.
Ik ben de lafaard die, voor eigen vreugd bedeesd,
zich-zelf van alle paradijzen heeft verweesd,
en 'k voel me schoon alleen waar 'k beef voor zelf-verwijten.
| |
| |
| |
II.
Gelijk een hond die drentlend draalt en druilt
om eigen vuil, beruikt met schroom'ge teugen....
- Waarom uw avondlijke rust bevuild
met slijk van derf verleden, o Geheugen?
Gelijk de vogel die zijn woonst beslecht
met peerlend bloed, door de eigen pluim te plukken....
- Waarom, waarom uw beeltenis gerecht
uit leem van leed, vereeuwigend Verrukken?
Och, diepte huilt, en ijlte is hoogste kim;
begeert moet zich aan onmacht vergewissen;
en alle liefde is lammer dan de vim
| |
| |
| |
III.
Eens groeit een boom uit mij, en 'k weet denwelke.
Terwijl mijn doode vleesch in vocht vervloeit,
draagt hij, gelijk ciboren, gulden kelken
waar, in den killen dauw, Gods ooge gloeit.
Doch, waar de Geest waakt (en steeds zal omwaken
een vlucht van zuivren Geest den donkren tronk),
die zich ter kelken lave: hij zal smaken
de rotheid van mijn vleesch in zijnen mond.
| |
| |
| |
IV.
Ik heb mijn zuiver huis gevuld
met al de teeknen van mijn schuld;
mijn vrouwe zou verdonkren
in 't schroeien van mijn helsche licht,
en mijner kindren aangezicht
zou van mijn zonde flonkren.
- Gij toont mij hoe het linnen blinkt
en hoe voor 't venster hinkepinkt
(o huislijkheên!) een meeze,
gij, mijne vrouw;.... waar in u bijt
o mijne norsche heimlijkheid
het kloppend hol des vreeze.
En onze kindren, - zie, ze zijn
gelijk een vat te vol aan wijn:
ze gisten; en hun schouders,
van loochnen strak, van wil doorwoed,
zijn als de tafelen der boet'
van hun verduldige ouders....
o Wee die voeden, en wier hart
in sloopende eenzaamheden mart;
die de eigen liefde ontkennen
om vrees der vrouwe, om bronst huns zoons;
en in hun-zelf, van 't mes des hoons,
Gods aangezichte schennen.
| |
| |
| |
V.
Gij, die geen Vader wezen zult
dan door bekentnis onzer schuld;
aan de'aêm van hun neêrslachtigheid,
of 'dat ze, daar Ge aandachtig zijt,
Gij, die de Zoon niet wezen kunt
dan waar Ge U menschlijk lijden gunt
om wie Uw moeder is geweest;
Gij, die ten hemel niet en reest
dan door ter hel te dalen;
Gij, die als Geest u toonen moogt
alleen, wanneer het beest gedoogt
dat Gij het zult bewerken
in hoofd en nieren, en wanneer
Ge van het smartelijkste zeer
zijn loochnen gaat versterken;
- o Vader, die 'k vergeefs verzoek:
ik hoon niet, waar 'k me-zelf vervloek;
o Zoon: 'k gedenk mijn moeder
alsof ik-zelf heur had gebaard;
o Heilige Geest, ik ben de haard
dien 'k met mijn eigen voeder.
|
|