Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 32
(1922)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 314]
| |
De Tibetaansche afdeeling van 's Rijks Ethnographisch Museum te Leiden,
| |
[pagina 315]
| |
onvervalschte soort. En daar was wel reden voor! Want lag dat land niet evenzeer voorbeschikt zijn geestendienst als in een Museum te bewaren, als het nu bestemd is binnen een kring van hoogste bergketenen het buddhisme ongeschonden aan een moderner nageslacht over te leveren? Toch drong ook tot Tibet het licht eenmaal door. In de 7e eeuw brachten twee gemalinnen van koning Srong-btsan sgam-po, één uit Nepâl, één uit China, het ‘rad van de leer’ ook aan de overzijde van den Himâlaya aan het ‘wentelen’. Nu, ruim twaalf eeuwen later, wentelt het er nog, misschien minder symbolisch door een oprecht buddhisme naar de dagen van Srong-btsan sgam-po, maar dan toch meer reeël door het draaien van duizenden gebedstrommels, waarin het heilig Om mani padme hûm op eindelooze reepen papier eindeloos aantal malen gedrukt, door een staag ronddraaien den bezitter een komst in den tibetaanschen hemel, het ‘westersch paradijs’, tracht te verzekeren. Zulk een gebedstrommel vindt men in het Museum. Een heirleger van lama's, monniken, tezamen wonende in de kloosters van Tibet, soms tot 30.000 in één groot kloostergebouw, ontfermt zich over de millioenenbevolking, die door haar yaks, haar handel en haar heel klein beetje landbouw, in hard werken haar thee (de hoofdschotel) verdient, al lijkt deze dan ook alleen in naam op de onze. En dat ontfermen bestaat uit een middeleeuwsche kerkelijke hiërarchie, die op vernuftige wijze de landsrijkdommen in kloosterkassen weet te doen verdwijnen en, als dank daarvoor, de miriaden geesten en daemonen telkens opnieuw den strijd aanbindt.
Voor hem, die ook maar iets van het oorspronkelijke buddhisme afweet, zal het reeds lang duidelijk zijn, dat het ook hier weer alleen de naam is die gelijkenis vertoont. Het buddhisme dat wij uit den vloed van duitsche litteratuur der laatste decenniën kennen, dat van Çâkyamuni, den ‘ontwaakten’ prins Siddhârtha uit Kapilavastu, is den Tibetaan absoluut vreemd, even vreemd als ons het Christendom der eerste christengemeente. Daarvoor in de plaats nu trad een toover- en bezweringspraktijk, waarbij buddhistische termen en eigennamen den heidenschen grond camoufleerden. Maar bezien wij nu eens de collectie. Van de toovermiddelen en bezweringsinstrumenten vinden wij ruime keus. Daar is de nekromantische gordel, uit menschenbeenderen gesneden, gedragen door de geestbezweerders, waarvan Tibet zelfs een staatsnekromant kent, die met groote staatsie op den tweeden dag van de | |
[pagina 316]
| |
eerste maand Lhasa, Tibet's hoofdstad, binnentrekt om de loop van het komend jaar te komen voorspellen. Dan de ‘tooverstaf’, de phur-bu, een uiterst machtig daemonenwerend instrument, waarmede eens, volgens de legende, een monnik in het klooster Nâlanda de godin Caṇḍikâ bande, d.w.z. in zijn macht kreeg en hield. De ongelukkige was nu genoodzaakt als dienstmeisje het klooster te bedienen. De kloosterkok echter bleek niet bestand tegen haar lieftalligheid en trachtte haar tot een amouretje over te halen. De godin stemde toe, mits de kok den gehaten phur-bu verbrandde (het instrument was van hout). De man deed het en de godin, niet langer gebonden, vluchtte haastig naar beter oorden. Een al even machtig werktuig in de rdo-rje, de lamascepter, vervaardigd naar het model van den hoogheiligen rdo-rje, (een overzetting van sanskrit vajra - donderkeil) van Indra, welke in het klooster van Se-ra wordt bewaard. Deze zou door de lucht van Indië naar Tibet gevlogen zijn.
Het tibetaansch pantheon, bij den dienst waarvan deze voorwerpen worden gebezigd, is, zonder eenige overdrijving, het grootste ter wereld. De buddha's en de godenfiguren die met hen in verband worden gebracht, worden bij honderden geteld. Alles wat maar eenigszins in aanmerking komt voor een bijzondere behandeling en vereering, wordt binnen het overvolle buddhasysteem geperst, hetzij als afspiegeling, hetzij als incarnatie, hetzij als onderworpen, eenmaal vijandige geest of godheid. Zoo werden figuren van leden der koninklijke familie in Engeland, ja van Gladstone, gestempeld in aardewerkborden, door Tibetanen als buddha's herkend. Daarbij maakt het leerstuk der reïncarnatie, d.w.z. der herhaalde nederdaling van een godheid of goddelijk heilige in een reeks van bekleeders van een hoog kerkelijk ambt, de massa der te vereeren personen onoverzienlijk en oneindig groot. De voornaamste godheid, Tibet's beschermheer, waarvan dan ook in het museum een bronzen beeld aanwezig is, heet met zijn onuitspreekbaren tibetaanschen naam sPyan-ras-gzigs (duidelijkheidshalve steeds met zijn sanskritnaam Avalokiteçvara aangeduid), wordt in allerlei gestalten afgebeeld, wisselend naar de functie waarin hij geacht wordt te zullen optreden. Een vorm met elf hoofden, gaf aanleiding tot een legende die hem, in smart over Tibet's lijden in heidenschheid, zijn hoofd laat barsten en zoo, in elven gesplitst, elfmaal zooveel kansen verschaft de aardsche smarten na te speuren en te lenigen. Want voor Tibet is hij een heiland, tot hem is het Om mani padme hûm gericht, hij is een voorspraak bij zijn geestelijken vader, Amitâbha, voor een opname in het ‘westersch paradijs’ | |
[pagina LXVII]
| |
‘groene târâ’, met edelsteenen bezet brons. de rechterlotus is afgebroken.
vajrapâṇi, tot beschermer van het buddhisme geworden regengod. verguld brons.
tibetaansche oorhanger, met turkooizen bezet.
| |
[pagina LXVIII]
| |
gebedstrommel. van de bekende buddhistische spreuk zijn hier de lettergrepen ‘oṃ ma - ṇi pad - me’ zichtbaar.
altaarschel. het handvat wordt gevormd door een kop, gekroond met een ‘donderkeil’. onderste versiering eveneens donderkeilen.
amulet van edel metaal. tusschen de ranken bevindt zich het achtarmig beeldje van amoghapâça.
| |
[pagina 317]
| |
Het valt op hoe vaardig de Tibetaan zijn brons bewerkt heeft, niet alleen in de rdo-rje's en phur-bu's, maar ook en vooral in zijn godenbeelden. De fijne bewerking, de slanke lijn, de harmonische bouw, maken zijn werk tot een uiting van soms hoogen kunstzin. Traditioneel, gebonden door voorschriften die geen afwijking dulden, daar anders het godenbeeld door den betreffenden god niet wordt herkend en alle arbeid dus nutteloos is, heeft het goede werk in de tibetaansche kunst zich ver weten te houden boven verstarring en gebrekkig navolgen, boven ‘maakwerk’. En hoezeer ligt hier de mogelijkheid daartoe voor de hand, als wij een blik slaan in die groep van godenfiguren, die men de tantrische noemt - goden met tallooze armen, vele hoofden, allerlei attributen! Hoe grillig en wonderlijk ook die uitbeeldingen mogen zijn voor den niet-wetenden leek, toch zal hij moeten toestemmen dat, àls nu eenmaal al die ons vreemde dingen noodzakelijk zijn, de kunstenaar op vaardige wijze het geheel heeft weten te verwerken tot een eenheid, tot een stijlvol samenvoegen van soms tegenstrijdige onderdeelen. Laten wij het uitgebeelde voor rekening van den tibetaanschen volksgeest, de wijze van uitbeelden verraadt bij zeer vele stukken een groot aesthetisch vermogen. Vreemder nog dan de bronzen, doen de schilderingen aan, waarvan het museum er verscheidene bezit. Men moet vaak zoeken naar de figuur, het beloop van lijnen volgen om het hoofdbeeld samen te stellen. Het westersch oog mist de hulp van schaduwingen en perspectief, waarbuiten het niet meer kan als het geldt figuren van het platte vlak te lezen. De kleuren, zonder overgang in vlakken naast elkaar gelegd, verwarren. Toch zijn die kleuren den Tibetaan een onfeilbare gids. Want zij zijn kanoniek, zijn vast verbonden aan bepaalde figuren en figuurdeelen. Als de Tibetaan een buddhafiguur ziet, weet hij nog niet altijd of hier de aardsche buddha is bedoeld of een zijner voorgangers of geestelijke reflexen. De indigo-zwarte haren, de gouden huid, de oranje roode mantel, doen hem dadelijk de juiste figuur herkennen. Geenszins is het dan ook zijn bedoeling een kleurenharmonie te scheppen als kunstwerk; slechts wil hij door de kleuren alle vergissing omtrent de uitgebeelde persoon (en die is in een zoo uitgebreid pantheon zeer goed mogelijk!) voorkomen. Maar, er zijn vele rooden en groenen en blauwen - zoo zal men ook hier aan de afwerking, aan de harmonieering, onderkennen den kunstenaar en den werkman zonder meer.Ga naar voetnoot*)
De makers van al deze heilige voorwerpen en schilderingen zijn voor | |
[pagina 318]
| |
het meerendeel lama's. Want een leek is niet in staat door de juiste ceremoniën het werkstuk te bevrijden van boozen invloed en te beveiligen tegen daemonen en kwaadwillige geesten. Wel zou een lama hem hierbij kunnen behulpzaam zijn, maar de voorschriften zijn te leeren uit oude heilige teksten en deze te lezen en te bestudeeren is den leek niet wel mogelijk. De leek kan zich bezighouden met het vervaardigen van eigen lijfsieraad, van oorringen, kettingen en amuletdoosjes, hoewel ook hier weer het door den lama vervaardigde vele malen het leekenwerk in waarde overtreft. Want lijfsieraad is in Tibet nog steeds een geestenwerend en gelukschenkend ding en zeker niet, als bij ons, sieraad zonder meer. Ook hiervan bezit het Museum zeer goede stukken, die naast technische vaardigheid een kunstvaardige intuïtie verraden.
Moge de dag niet ver meer zijn dat dit alles een waardige plaatsing verkrijgt - waardig aan voortbrengselen uit het hooggelegen land, waar onder het geestelijk bestuur van den in den Dalai Lama geïncarneerden Avalokiteçvara, een alleszins interessante tak van het buddhisme bewaard blijft voor westersche invloeden en een middeleeuwsch-oostersche staat, met eigen cachet, ongerept is blijven bestaan. |
|