Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 32
(1922)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 296]
| |
Nadere notities over Nederlandsche caricatuur,Ga naar voetnoot*)
| |
[pagina LIX]
| |
jacobus buys (1724-1801).
de valsche zigeunerin. | |
[pagina LX]
| |
jacob smies.
magazijn van aesthetische wezens.
jacob smies.
het jaar 1800 (prent op de luchtballonreizigers hopman en loude). | |
[pagina 297]
| |
Heemskerk en anderen weer terugkomt, nu als element van boertigheid. Bij het eind van de 18de eeuw was zelfs de industrie van het genreschilderij dood. Dood was ook reeds lang de zin voor het embleem, voor de fabel of allegorie met moraal, dood het gezonde evenwichtige realisme. Iets van satirieken geest had nog geleefd in de teekenaars voor almanakken en oortjesprenten H. Numan, en J. Oortman, met hun grappige kleine houtsneetjes op het straatleven, op de straatpruiken, ballonhoeden (hooge zijden) en andere modes, op de kwakzalverij, enz. Maar overigens had de eeuw, wat zij aan geest bezat, verspild aan het geharrewar tusschen oranjeklanten en keezen, in bijna zonder uitzondering minderwaarde prenten. Toen kwam dokter Peter van Woensel met zijn ‘Lantaarn’, een almanak vol huiselijks, vol politiek, veelal in bedekte anecdoten, en naar onzen smaak wat omslachtige maar scherp vernuftige en fijn-geestige betoogen. Deze Bataafsche republiekein, die zijn eigen almanakken illustreerde (of liet illustreeren?) met pittige etsjes, brengt een verademing na veel dufs, vlegelachtigs en geesteloos. Zijn geschiedenis van een Trojaansch Paard, allegorie op de komst der Franschen, in den Lantaarn van 1800, is een meesterstuk van satire en de twee prentjes, die er bij behooren, zijn geestig en op den man af. Het binnenhalen van een apocalyptisch paard, door juichend volk en buigende magistraten, een prent met enkele half verholen sceptische trekjes, doet weliswaar even aan Gillray's invloed denken, maar is toch in hoofdzaak origineel gedacht, en zeldzaam fraai en aardig is de paardekop met de allonge-pruik buitenop. Een van de grillen van het bazige paard namelijk is, dat het met alle geweld de lange krulpruik wil dragen, die slechts regenten van den hoogsten rang past; de pruik is hier symbool van de macht. Van Woensel, die zich Amurath-Effendi-Hekim Bachi noemt, en zijn almanakjes te Amsterdam in 't Nieuwe Licht laat schijnen, is in elk geval geen vruchtbaar teekenaar geweest; een geestig man, die niet nalaten kon zijn eigen werk met nu en dan een plaatje te illustreeren, maar wien over het algemeen het schrijven wel veel vlotter afging. De in louter contouren geteekende etsjes, ofschoon hier en daar den niet geheel toegerusten teekenaar verradende, zijn smakelijk en vlug. Het blijft mogelijk dat hij ze door een ander liet etsen, hoewel ik geen werk uit dien tijd ken, dat precies in denzelfden trant is. Zeker was hij de auctor intellectualis, en zoo lang wij geen andere aanwijzingen hebben, moeten wij wel genoegen nemen met de verklaring op meer dan een der boekjes: ‘Amurath Effendi invenit, P.W. fecit omnes’. Dat wil dus zeggen, dat hij zelf de prentjes bedacht zoowel als uitgevoerd zou hebben. | |
[pagina 298]
| |
Ik voor mij vind den geest die uit de etsen spreekt, geheel dezelfde als dien wij in den tekst beluisteren. Van des schrijvers trant geeft een soort vóórpraatje in den almanak van 1796 een aardig staal: ‘Toen Sixtus de Ve zich de driedubbele kroon hadt opgezet, hieldt zijne zuster op met wasschen, en liet haare klanten met vuil linnen loopen. Voor een zindelijk mensch is 't ongelukkig! Wel te recht zegt 't spreekwoord: “ieder huis heeft zijn kruis” en mijn kamertje ook 't zijne. Wie toch zou gedroomd hebben, dat toen mijne star mij veroordeelde tot de rol van Auteur, ik 't handwerk van Boekverkooper er tevens bij zou moeten waarneemen? dat, om t'eeniger tijd te worden een licht (was 't ook eene Nacht-kaers) zijner tijdgenooten, men beginnen moet met Bladen te vergaaren, met innaayen? In andere beroepen, om er in uittemunten, heeft men niet altoos noodig een aanvang te maaken met de eerste beginselen: ten minste is 't mij nergens gebleeken, dat Michel Angelo met de Kalk-Bak heeft geloopen, of dat Garrick zijn leertijd van Toneelspeler aanving met Muizenbaarden. Enfin droomen of niet, met mij is 't anders. Deeze zonderlinge transfiguratie legt ter verantwoordinge der Revolutie. Verwondert u niet Lezers! De oplossing van dit wonderspreukige leidt mij tot de medeeling eener splinternieuwe ontdekking, der naauwe vermaagtschap namelijk, welke' er is tusschen de Revolutie met de Aerdbevingen. Gelijk de laatste steden veranderen in Meiren, Bergen en Valeyen, Waterplassen en Vulcaanen, alzo bezitten de Revolutien de specifieke kragt van allerlei soort van metamorphozen, verbakkende een koekenbakker in een Lycurgus, een kapoen in een kemphaan, makende van Heer knecht, van knegt Heer, van een schoorsteenveger een Diamantzetter, van een Auteur een Boekverkooper, en van een Boekverkooper een....? een....? alles wat gij wilt, behalven een Boekverkooper. Alzo, mijne Vrienden! Scheelde 't geen hair, of mijn licht bleef, misschien wel voor altoos, onder eene Koorn-Maat. Bij de tegenwoordige duurte van de olie, kon mij dit kwalijk van 't harte.’ De hier door Van Woensel beschreven toestanden, gelijken (wat misschien tot troost kan verstrekken) verbazend veel op die, welke wij nu beleven. Een hervormer, een vaderlander met hoop voor de toekomst, die een richting aangeeft in zijn critiek, kan Van Woensel niet genoemd worden. Eerder doet deze gemoedelijk-doende praatvaar met zijn scherpen koelen blik, (bij alle verschil in stijl en smaak) denken aan een achttiende-eeuwschen Frans Coenen. Is hij al een geestig schrijver, wiens vertoogen en invallen ons nu nog boeien, een teekenaar wiens concepties ver uitsteken boven al wat zijn omgeving voortbracht, tot eenige grootheid komt hij nooit. Het aller- | |
[pagina 299]
| |
beste waartoe een tijdperk als het zijne in staat was, schijnt wel die vinnige, rake critiek van het gezond verstand te zijn, die zich nu eenmaal nooit tot eenig ideaal richt. Hij was te redelijk om, als de Franschen het een oogenblik deden, een godin der Rede te aanbidden, te lakoniek om een carmagnole te dansen om den Vrijheidsboom. Hij constateert dat men overal de vrijheid heeft ‘om te zijn van 't gevoelen der bovendrijvende partijen.’ Dit was natuurlijk volkomen juist, ook voor de nieuwbakken vrijheid die de Franschen ons hadden opgedrongen, maar Van Woensel constateerde niet met bitterheid het verlies eener illusie! Hij heeft geen illusie gehad. Hij is een wijze, nuchtere meneer, een Hollandsche meneer achter een Goudsche pijp; o een heel geestige meneer en een dien men niet gemakkelijk van de stoel praat waarop hij na zijn vele reizen definitief heeft plaats genomen. Maar zijn uitingen, hoe pittig ook en typisch, vullen de leemte niet aan die de satire laat in onze kennis van de volksziel. Wij moeten ons er bij neerleggen, dat de 18de eeuw besluit met de cosmopolitische eruditie, met de intellectueele critiek van dezen eenigszins verengelschten Hollander. Het werd, schijnt het, tijd dat wij overheerscht werden, wij waren geen volk meer. Zelfs onze verdeeldheid was nooit op diepere overtuigingen terug te brengen geweest, het gekibbel tusschen de anti-stadhouderlijke regenten, monsterlijk verbonden met de democraten tegenover de Oranje-partij en het plebs, had opgehouden toen Visch-noch-Vleesch en zijn gemalin Willemijntje de schoonmaakster (azijniger gedachtenisse, zooals Van Woensel zegt) naar Engeland waren gevlucht, maar het had niets beters achtergelaten. Aan een werkelijke democratie was men lang niet toe - ook Van Woensel niet, zooals wij gezien hebben. En misschien is nergens minder begrepen van de groote ideeën der Fransche Omwenteling dan hier, waar zelfs een zoo scherpzinnig en onbevooroordeeld man als die van de Lantaarn niets dan grapjes over had voor die ‘Rechten van den Mensch’ die, hoe utopistisch ze er ook uit zagen, de grondslagen zijn geworden van onze latere maatschappelijke verhoudingen. En dan, teekenend voor Van Woensel is ook dit: hij voorspelde het zooveelste plan voor een Constitutie in 1961. We hadden er een in 1815! Een ander satyriek teekenaar uit het laatst van de 18de eeuw, aan wien hier een paar woorden gewijd moeten worden, is J. Kobell, wiens levensjaren (1757-1833) vrijwel met die van Smies overeenkomen. Van hem ken ik slechts twee spotprentjes (en de toeschrijving is nog maar een sterk vermoeden) in de stippelmanier, zeer fraai en geestig: het een is een toespeling op een Rotterdamsch bordeelhouder Molenaar, die zijn pensionnaires aan den schout toont, het ander teekent een moeder die haar dochters aanmoedigt, ze zullen nog wel eens komptoorjuffrouwen | |
[pagina 300]
| |
worden. Deze losstaande zedensatires zijn de eersten, die men na Troost ontmoet, en heel wat minder gemaniereerd dan het werk van dezen knappen schilder, als humorist gewoonlijk zeer overschat. Treffend is het in-gemeene van den bordeelhouder, en het uitstekende type van de meid. Jacob Smies zou leerling zijn geweest van J. Waldorp, die een paar spotprenten tegen den prins en de prinsgezinden gemaakt heeft. Hij schijnt echter wat zijn teekening, zijn manier van aquatinten betreft, en zelfs soms is zijn caricaturale opvatting, vooral geïnspireerd op het werk van zijn Engelschen tijdgenoot Thomas Rowlandson. Hij is een kleiner, stiller, bescheidener figuur dan deze, die onder de grootmeesters der caricatuur gerekend moet worden, in de eerste plaats bij lange niet zulk een knap teekenaar. Maar zijn volslagen losheid van de Hollandsche tradities van ingewikkeldheid en allegorische beelding wijst er wel op dat hij niet ter school is gegaan bij zijn voorgangers, de makers van politieke prenten. Ook de overgeleverde onderwerpen: de kwakzalver of doktersvisite, de kroegscène, de schoone luier, de onderwerpen der Dutch drolleries, zijn door hem losgelaten. Smies begint met zijn satire, zachtzinnig als zij over het algemeen is, een nieuwe bladzijde - die echter jammer genoeg na hem door niemand meer beschreven is. Na hem moeten wij wachten op een Jhr. P. van Loon en andere illustrators van De Schoolmeester en Van Lennep voor eenig teeken van werkelijk oorspronkelijken grafischen humor, want Verhuell was allesbehalve oorspronkelijk en bezat niets dat naar humor zweemde. Op zijn gemoedelijke, een beetje zware manier is Smies toch inderdaad een teekenaar van het maatschappelijk leven in zijn tijd geweest, aan wien wij, ter kennismaking daarmee, zeer veel hebben. Hij brengt ons op een lezing in een geleerd genootschap, hij behandelt en bespot de rage voor de schedel-leer, methode Gall, hij bezoekt met ons de wereldsche concerten, waar men zich verveelt, en de danslokalen waar men zich vermaakt, hij geeft ons een kijk op het tooneel van zijn tijd en gaat met ons de straat op, en doet ons zelfs de sensatie meemaken, gewekt door het opstijgen der eerste aëronauten in ons land. Maar Smies treedt ook op als parodist en fantastisch humorist. In een van de werken van A. Fokke Simons (zoon van den bekenden graveur Simon Fokke), de Boertige Reis door Europa, opgedragen en vermaakshalve voorgelezen aan ‘des schrijvers medeleden van Felix Meritis’, levert hij tal van komische illustraties. Fokke Simons' boek (zeven deelen) bestaat uit een aaneenschakeling van apokrief-historische anecdoten over vorsten en andere personnages. In de voorrede voor het eerste deel ‘Geheimzinnige toebereidselen’, zegt hij dat ‘Europa door de rauwheden van onverteerde en onverteerbare nieuwigheden Hypochonder wordt. | |
[pagina LXI]
| |
j. smies.
illustratie. daar, knaap, wijl jij niet lezen kent misschien.
j. smies.
illustratie. de leden van de snaaksche vergadering.
jacob smies.
de wijsgeeren, illustratie voor fokke simons: iets over alles. | |
[pagina LXII]
| |
jacob smies.
nieuwjaarswenschen.
jacob smies.
waar blijft de tijd? | |
[pagina 301]
| |
Tegenwoordig is de Dame zeer met dit lastig ongemak gekweld; de snijingen die zij in de buik gevoelt zijn onverdraaglijk.’ Dit gelijkt op Van Woensel, het is echter minder verrassend en puntig. Op een van de ‘caricatuur-plaaten’ van Smies ziet men, hoe een jonkvrouw een geest een snuifje aanbiedt. ‘Nu belief je te begrijpen, dat dit een lange magere scharminkel van een geest was, dien men gemakkelijk met een kaars doorlichten kon, althands had hij in de comedie rechtop overeind in de bak gaan staan zou niemand hebben geroepen: zitten daar!, want men kon bescheidenlijk door zijn lichaam heen zien, zoo helder en doorluchtig was hij van substantie.’ Deze proeven van de wat zeurige grappigheid van Fokke Simons mogen vooreerst volstaan. Smies is weliswaar tam-burgerlijk als hij een Jeanne d'Arc te teekenen heeft en zijn groteske koningen lijken schippers, maar hij heeft kostelijke invallen en teekent een Hendrik IV die een dikken veldheer uit plaagzucht hard liet loopen, met veel luim. Hij gebruikt er, zooals in zijn tijd gewoonte was, als hij niet met aquatint werkte, de zelden dankbare omtreklijnen alleen. Hij laat bovendien niet veel speling, niet veel lucht. Het bezien van de Hollandsche prentjes uit dien tijd is daardoor wel vermoeiend, veel aantrekkelijker zijn ze, wanneer aquatint gebruikt is, of kleur. De teekeningen die van Smies bewaard bleven zijn dan ook alle, voor zoover ik weet, gekleurd. In een der deelen van de boertige reis, dat over Londen, teekent Smies een paar zeldzaam aardige prenten, een van Koning Midas met zijn ezelsooren - de drie personen van de handeling, Apollo, Pan en Midas dragen pruiken en half gemoderniseerde gewaden - de andere van Jupiter bij boeren te bezoek, een werkelijk zeer fraaie en komische voorstelling, waarop het boerengezin voor den god, die een hoed op heeft en rijlaarzen aan, staat te buigen. In dienzelfden parodistischen trant zijn de illustraties voor ‘De Antieke en de Moderne Helicon’, en ‘Apollo Sergeant.’ Fokke Simons steekt er den draak met rhethoriek: zoo ziet men op een plaat de muzen bezig ‘rijmwoorden te verleezen’. Een van de illustraties is die waarop men den dichter Simonides ziet, die een gedicht heeft gemaakt waarin Castor en Pollux zoo werden geprezen, dat de besteller het maar half betaalde; die beide halfgoden moesten dan maar de rest geven. Zij bellen nu bij den dichter aan. ‘Dat is een verduiveld werk!’ gromde hij bij zich zelf, ‘dat zal zeker weer een puisjen wezen.’ Zoo heeft men hier, reeds vóór Daumier's ‘Histoire Ancienne’, met de klassieken een loopje genomen, een feit, het herdenken wel waard, vooral met het oog op den slechten naam van den Hollandschen geest in dien tijd. | |
[pagina 302]
| |
Smies' bijdragen tot het parodistische en kluchtige genre zijn vele. Ondanks de plompheid van zijn karakteristiek is hij nooit bepaald grof, en toont in zijn anachronistische travesti werkelijk een niet te versmaden verbeeldingskracht. De geletterde Arend Fokke Simonsz schreef ook ‘Iets over Alles, een Menipésche satire’ in vier deelen, waarvoor Smies frontispices heeft gemaakt, gekleurd met een soort van aquatint-procédé dat hij meer toepaste. Het eerste der frontispices is ‘eene zinnebeeldige tytelplaat’. Laat ons Fokke zelf deze prent hooren beschrijven: ‘Men ziet hier den zinnelijken of Dierlijken Wellust, gekenmerkt door zijn lijvige en logge lichaamsgestalte en ezelsooren, wijl hij, uit hoofde zijner zinnelijke neigingen van een traagen en dommen aart is, en geen trek tot het beoefenen van nuttige kunsten en weetenschappen heeft. Deze zit, zeer zorgeloos en in eene duizelige gestalte, op de waereld, een ijdel getier en geraas makende. De Fortuin steunt hem in den rug met heur' hoorn van overvloed, waaruit verscheidene behoeften der wereld, maar inzonderheid zakken geld, storten. Ter wederzijde der wereld staan de zinnebeelden der godinnen, aan wier invloed de mensch op aarde zijn geheele geluk verschuldigd is, te weten Themis, de Godinne der Gerechtigheid en Hygieia de godinne der Gezondheid, wijl de laatste zijn leven, en de eerste zijne bezittingen beschermt,’ enz. Om korter dan Fokke te zijn: een listig Rechtsverdraaier weet de balans van Themis door ducaten te doen overslaan, verderop ziet men een advocaat tusschen een rijk en een arm man; voorop Momus, de god der Chicane, bezig een krom hout recht te maken. Om Hygieia heen, die zeer bedroefd is, staan allerhande medicijnen, in de verte ziet men aansprekers verheugd over de vele sterfgevallen die zij te melden hebben door de verkeerde toepassing van geneesmiddelen en kuren, er daarnaast op een getimmerte een kwakzalver met zijn paljassigen helper. Op de ‘historisch-characteristieke tytelplaat’ voor het tweede deel vindt men de verschillende Grieksche wijsgeeren bijeen, Socrates en Xantippe voorop, in strijd. Diogenes met ton en lantaarn kijkt er naar. De illustraties van zulke gegevens bij Smies zijn van de familiare soort. Is de burgerlijkheid van zijn Grieksche godinnen wel half en half onwillekeurig, de mannen van allerlei slag zijn aardig getypeerd. De kleuren, ofschoon niet zoo kras en zoo decoratief van werking als vaak die van de met de hand gekleurde Engelsche en Fransche uit dien tijd, zijn niet onplezierig. Meestal zijn de kleinere achtergrond-figuurtjes het best. De scherts van Fokke is een zonderlinge mengeling van geleerdheid, zeurigheid en familiariteit. Minerva wordt ‘kortheidshalve’ Mientjen | |
[pagina 303]
| |
genoemd, Jupiter, die een feestje wil hebben, wil niet omberen, ‘dat spel is goed als de dood reis jarig is.’ Saturnus slaat het oud vermakelijk ganzespel voor.... Er is echter in deze boeken heel wat echte, rake satire, b.v. in het hoofdstuk ‘Voorbeelden van Chicane’. Fokke Simons alweer, beschreef in een ander boekje, de uitgaansgelegenheden te Amsterdam. Het werd ook met ‘caricatuurplaaten’ van Smies opgeluisterd, die echter zeer weinig caricaturaal zijn. Hier zou wederom op te merken zijn, dat de lust tot het beschrijven van milieu's en van typen, die in de jaren 1830-'40 zoo sterk was, in Frankrijk (de Physiologies) en ook, van den weeromstuit hier (Jonckbloet's Physiologie van den Haag met de prentjes van Ten Kate) in het begin van de 19de eeuw ook reeds zijn schaduwen vooruit heeft geworpen. Smies' prentjes voor dit werkje, in kale omtrekken, zijn als men ze goed bekijkt, knus en vol trekjes van goede waarneming, maar juist in andere soortgelijke genretafreeltjes komt hij toch beter uit. Wanneer wij bedenken, hoe weinig goede illustreerkunst wij in de 19de eeuw hebben gehad, zelfs in den tijd toen een werk van belletrie als regel geïllustreerd was, mogen wij de prenten van Smies en van zijn tijdgenoot den graveur J.C. Bendorp wel waardeeren. De laatste, graveur van conventioneele patriotsche allegorieën, in wien men zooiets niet zou zoeken, illustreerde met waarlijk goede omtrekprenten een in 1813 verschenen boek van J. Immerzeel Jr.: Bathazar Knoopius; zijn lijn is zelfs losser, veerkrachtiger dan die van Smies, wiens drang tot het maken van opzichzelfstaand werk van dezen aard hij echter niet schijnt te hebben bezeten. Het verhaal van Immerzeel, waarin men, dunkt me, iets van den invloed van Fielding en Smollett kan herkennen, bevat ietwat gezochte avontuurlijke voorvallen, aan een kleermaker overkomen, en Bendorp illustreert ze smakelijk. Om tot Jacob Smies terug te keeren. Humoristische lectuur was in dien tijd overvloedig. Zoo zien wij Smies nog illustreeren de Gedenkschriften van Frank Floriszoon van Arkel. Op de eene prent vinden we een paar goede schoolmeesterstypen, op de andere oude geleerde heeren en een dienstmeid met een neepjesmuts, zooals deze echt Hollandsche teekenaar ze zoo vaderlandsch droog en gezellig kon teekenen, zonder iets van de uitlandsche coquetterie die ze bij Troost hebben. Op een groote teekening, die in het Prentenkabinet is, heeft Smies een soort laboratorium geprakkezeerd, waarin kindertjes langs chemischen weg geboren worden. Het idee is later nog eens door Th. Th. Heine in den Simplicissimus uitgewerkt, die den uitvinder, een uitgedroogd professor, tot zijn collega's laat zeggen, dat thans ‘energisch’ tegen de onzedelijkheid te velde kan worden getrokken. De niet uitgegeven teekening | |
[pagina 304]
| |
van Smies mist elk commentaar, behalve dat, geleverd door een vrouwtje dat blijkens haar figuur van die nieuwigheid niets weten wil. Zooals de teekening dan is, getuigt ze van een goeden oud-Hollandschen humor, gelijk die sinds het laatst der 17de eeuw zoek was geweest. Genoegelijk en goed gevonden zijn Smies' eigen prenten; het is slechts jammer dat hij dikwijls door zijn titels en bijschriften, omslachtig en gezocht als zij zijn, de aardigheid bijna bederft. Dit geldt niet voor de blijkbaar vervelende lezing, door een lid van een geleerd genootschap voor zijn collega's gehouden over: ‘Doelmatige ondoelmatigheid of pijlsnel stilstaande ideeën’ De prent heet: Den zedelijken en zinnelijken mensch. De opschriften zijn hier werkelijk nogal goed gevonden. Een uitgedroogde stokvisch van een inleider leest, ongevoelig voor het zichtbaar luide-snorken van zijn gehoor. Veel minder zegt ‘een invallende gedachten’ als titel van een prent, waarop men rouwdragers ziet (Muller spreekt van aansprekers, maar er is blijkbaar een dokter bij met een clisteerspuit en in zijn zak de ‘uiterste wil’) die dronken uit een herberg komende, een man- en vrouwgeraamte met een hond-geraamte tegenkomen, deftig groetend. Een minder doeltreffende bijdrage tot het doodendansthema. Het vrouwelijk skelet met haar muts met linten is echter wel gek. Smies teekende ook ‘Het jaar 1804!!!’ fantasieën op de eerste luchtballonreis in ons land; op een der platen maken de aëronauten hun testament te midden van de drukke toebereidselen, hun vrouwen rukken zich de haren uit het hoofd. ‘De dans’ heet een ander mapje met twee prenten: een gezelschap boeren en boerinnen, dienstmeisjes en vrijers vermaakt zich blijkbaar kostelijk; op het andere ziet men een soort Grieksch ballet. Tot een serie ‘de Waereld in de Negentiende Eeuw’, waarin Smies en zijn graveur Marcus blijkbaar meer wilden geven, behoort een drietal mapjes van telkens twee prentjes met begeleidenden tekst, die nog al onbeholpen is. ‘Blindheid’ is voorgesteld door een deftig gezin met groote brillen, die een schuldeischer niet willen zien, en door een blinden jood, die zingt. ‘De blinde Jood in No. V’ zegt de tekst, ‘is waarlijk te beklagen, en wordt algemeen als een voorwerp van medelijden beschouwd, hoezeer hij bij sommige menschen andere aandoeningen verwekt.’ Nog slapper en langer is het commentaar bij de eerstgenoemde prent. Teekenaar en graveur zeggen in hun inleiding, dat hun werk tracht de waereld en de menschen zoo voor te stellen als die waren in het begin der Negentiende Eeuw. Zij wilden geven ‘contrasten uit het gemeene leeven met die der beschaafde waereld of zoogenaamde beau-monde.’ Het tytelplaatje dat een rarekiekkast voorstelt, waar o.a. een oud | |
[pagina LXIII]
| |
j.c. bendorp.
illustratie uit: j. immerzeel jr., balthazar knoopius.
jacob smies.
perseus verslaat op zijn bruiloft zijn vijanden met medusa's hoofd.
p. van woensel?
intrêe van het trojaansche paard in bestiania. | |
[pagina LXIV]
| |
ritter, de eenzame wachter, enz.
mr. ochs en zijn dochter.
het schotsche huis. de groote kamer.
| |
[pagina 305]
| |
heer met bril en mof naar staat te kijken, is bijzonder fraai, ook van kleur. Een van de ‘contrasten’ is dit: ‘Belooning’. Men ziet een invaliede met één been op straat, een heer en dame loopen hem achteloos voorbij. Deze heeren en dames zijn echter niet zoo ongevoelig als zij ‘in den eersten opslag voorkomen’, want als een tragedienne zich op het tooneel door een met bloed gevulden varkensblaas heen in het hart steekt, weenen zij tranen met tuiten. De teekenaar heeft naast de zelfmoordenares een slager geplaatst, die met Hollandsche zindelijkheid haar bloed opvangt en een bidder, die haar overlijden aankondigt. Voltaire verschijnt boven dit tooneel en houdt een roede op, om de overdrevenheid te tuchtigen. Nog een paar plaatjes voor een onbekend werkje vond ik in het prentenkabinet, op naam van D. Veelwaard den graveur, die ze naar Smies op koper bracht. Het stelt de ‘leden van de Snaaksche Vergadering’ voor en geeft een straattooneel te zien. Een geleerde heer met een lauwerkrans om zijn hoed laat door een jongen zijn schoenen poetsen, een ander, gepruikt man der wetenschap schrijft, al wandelend, op een papier, een meisje kijkt uit het raam en in het Leesmuseum ziet men lezende heertjes zitten. Alles bijeen genomen is het weinig opwekkende begin van de 19de eeuw door Jacob Smies met geest, gemoedelijkheid en talent geteekend, en het zou nog jaren duren vóór iets gelijkwaardigs aan zijn zedeschildering werd aangetroffen.
jacob smies.
‘de dans’. |
|