| |
| |
[pagina t.o. 289]
[p. t.o. 289] | |
[Nummer 5]
c.e. van everdingen.
daphne en apollo.
frans hals museum te haarlem.
| |
| |
| |
Twee Alkmaarder schilders,
door S. Kalff.
WEINIG Hollandsche kunstenaars, zoo schreef De Amicis in zijn bekend werk over Nederland en zijne bewoners, gaan hunne studiën buiten het vaderland maken, en die verliezen hun eigen karakter; de meesten blijven thuis en hunne doeken, vooral het landschap, zijn nog evenals voorheen een getrouwe spiegel van het land, eenvoudig en waar, vol innigheid, liefelijkheid en vreedzaamheid.
Had deze bereisde Italiaan de Noorsche tafreelen van Allert van Everdingen onder oogen gehad, hij zou erkend hebben dat er op dit ‘voorheen’ uitzonderingen waren. En dat ook in vroeger tijd een Nederlandsche kunstenaar, al was hij grootgebracht tusschen de aspecten van het Nederlandsche landschap, tusschen Alkmaarder weilanden en Haarlemmer duinen, zeer wel in staat was de natuur van een land als Scandinavië weer te geven, wanneer een persoonlijk aanschouwen hem de indrukken van het ruwe Noorsche landschap in de ziel had geprent.
Deze Allert, ook wel Allaert en Aldert genoemd, was de jongste van drie broeders, die allen het penseel hanteerden. Toch vloeide er te voren geen kunstenaarsbloed in de familie, want de vader, Pieter van Everdingen, was notaris en procureur te Alkmaar, en men vindt bij de biografen der schilders niet aangeteekend dat hij, of vroegere leden van het geslacht, de beeldende kunst beoefenden. Men vindt nog gewag gemaakt van een vierde lid des gezins, Cornelis, die ten jare 1623 het bescheiden ambt van onderbarbier op het jacht Tholen vervulde. Doch de jaarcijfers maken het onzeker of met dezen naamgenoot een zoon van Pieter van Everdingen bedoeld werd.
Waarschijnlijk de oudste van het drietal, Jan genaamd, was als kunstenaar de minste der broederen. Hij koos hetzelfde vak als zijn vader, en eveneens te Alkmaar; hij schilderde, maar puur uit liefhebberij, en dan nog meest stillevens. Ofschoon hij zich in 1644 bij het Alkmaarsche St. Lukasgild liet inschrijven, schijnt hij de kunst niet au sérieux genomen te hebben, en er zijn geene stukken van zijne hand bekend. Destemeer onderscheidden zich de beide andere broeders Caesar Boëtius (of Bovetius) en Allert. De eerste, vermoedelijk in 1671 te Alkmaar geboren, ging volgens Houbraken in de leer bij Jan van Bronkhorst (hetgeen intusschen door v.d. Willigen betwijfeld wordt) en vormde zich tot een verdienstelijk portret- en figuurschilder. Bij afwisseling woonde hij in zijne vaderstad. Alkmaar en te Haarlem. Ook te Amsterdam, doch slechts
| |
| |
korten tijd. Houbraken beschreef hem als ‘een braaf Beeldenschilder, die een vleyend penseel had,’; ook Immerzeel roemde zijne ‘levendige verbeelding, krachtig koloriet en meesterlijk penseel.’ En ofschoon bij deze twee biografen de panegyrist al spoedig aan het woord kwam, iets van dien lof werd hem gereedelijk toegekend door den bezoeker van het Alkmaarsche museum, die daar zijne twee krachtig getypeerde schutterstukken aanschouwde. Voorts het zelfportret van den schilder en de afbeelding ten voeten uit van Wollebrant Geleynsz de Jong. Nog een ander portret van denzelfde, een borstbeeld, bleef eveneens voor Alkmaar behouden.
Deze De Jong was een gewezen Alkmaarder weesjongen, die in Indië fortuin had gemaakt en daar tot directeur van den handel der O.I. Compagnie in Perzië was opgeklommen. Het portret was mede opmerkelijk voor het kostuum, destijds bij een aanzienlijken Comp. dienaar in zwang. Men zag daar het wambuis van gebloemde stof, met opgespleten mouwen (‘voor de luchtigheid,’ gelijk de kroniekschrijver Valentijn verzekert) met daaronder de korte wijde broek van dezelfde stof, de lange zijden kousen, de groote rozetten op de schoenen en den effen halskraag, in overeenstemming met de smalle ponjetten onversierd. Achter hem plaatste de schilder de conventioneele figuur van den ‘moriaen,’ die het zonnescherm boven het hoofd van zijn meester houdt.
Anders dan zoovele zijner kunstbroeders had Caesar van Everdingen het voorrecht, dat zijne stukken hem goed betaald werden. Van een rijk uit Indië teruggekeerden notabele mocht aangenomen worden, dat hij zijn stadgenoot voor twee konterfeitsels ruimschoots beloonde; en voor eene bijbelsche voorstelling op de deuren van het orgel, in de St. Laurenskerk te Alkmaar werd den schilder f 2000 uitgekeerd, met nog eene ‘vereeringhe’ van f 150. Dit mocht een voor dien tijd aanzienlijk schildershonorarium heeten. Het tafreel stelde voor Saul's zegepraal over de Filistijnen, nadat de reus Goliath door den herdersknaap David gedood was. Behalve aan bijbelsche, wijdde de kunstenaar zijn penseel ook gaarne aan zinnebeeldige en aan mythologische onderwerpen. Te Haarlem, waar hij in 1656 deken van het St. Lukasgilde was, schilderde hij o.a., behalve een vrouwenbeeld, een Amor en Venus, en Daphne door Apollo vervolgd. Met die episode uit Ovidius Gedaanteverwisselingen huldigde hij den smaak van het tijdvak, en zijne figuren bewezen dat hij zich op 't schilderen van het naakt verstond. Voorts mocht met onderscheiding genoemd worden zijn aandeel aan de allegorische voorstellingen in de vermaarde Oranjezaal van het Huis ten Bosch; met name de Vier Muzen, de Geboorte van Frederik Hendrik en Louise de Coligny. Het Mauritshuis bewaart van zijne hand de portretten van familieleden van den raadpensionaris van Steyn, onder eene zinnebeeldige voorstelling van den wijsgeer Diogenes,
| |
| |
met zijn lantarentje op de markt naar menschen zoekende. Men zou meenen 't moest een Atheensche, voor 't minst een Grieksche markt wezen. 't Mocht echter geen gering anachronisme, tevens een oolijke inval heeten, dat hij voor die omgeving de markt van Haarlem koos, en daarmee aan de Haarlemieten (gelijk de plaatselijke kroniekschrijver zijne stadgenooten noemde) eene twijfelachtige hulde bewees. Trouwens, in zijne tafreelen vloeide niet zelden een adertje humor. Zoo liet hij in een kabinetstukje, Bacchus en Ariadne op het eiland Naxos voorstellende, het minnend paar door satyrs begluren en plaatste op den neus van een hunner een bril, als wilde hij aanduiden dat hetgeen die onbescheidene daar zag de bespieding alleszins waard was.
In 1661 vertoefde hij te Amsterdam; het Rijksmuseum aldaar bezit nog van zijne hand eene voorstelling van een liefkozend paar en de portretten van den Alkmaarder burgemeester Willem Jansz. Baert en zijne vrouw Lysbeth Kessel. Ofschoon deze stedelijke regent tot een ter plaatse bekend regeeringsgeslacht behoorde, zoo is de onderstelling niet gewaagd dat de heugenis aan dezen plattelandsburgemeester reeds verzwonden zou zijn, ware hij niet door het penseel van een zoo verdienstelijken schilder gekonterfeit. Op zulke afbeeldingen van lokale grootheden was alleszins van toepassing hetgeen Busken Huet in zijn Land van Rembrand schreef:
‘De talrijke hollandsche portretten der 17de eeuw in alle muzeums van Nederland en Europa wijzen er op dat vele personen te onzent zich destijds mannen en vrouwen van beteekenis gevoelden. Nooit zouden in de 16de eeuw, hoewel ook toen de schilders reeds overvloedig waren, zulk een groot aantal lieden zonder maatschappelijken rang het met beurs of zedigheid vereenigbaar hebben geacht hunne beeltenis te doen vervaardigen. Aan den anderen kant staven die konterfeitsels het buitengewoon talent der kunstenaren. De Haarlemsche predikant Tegularius zou op dit oogenblik eene onnaspeurlijke theologische grootheid zijn, indien hij niet geschilderd was door Frans Hals.’
Evenals Caesar's schilderijen waren ook zijne teekeningen gezocht. Hij vatte die op in den Italiaanschen stijl, en hield die conceptie zoo goed vol dat van verscheidene dier teekeningen gezegd werd, dat ze voor oorspronkelijke Italiaansche verkocht waren.
In 1646 huwde hij Helena van Oosthoorn; een huwelijk dat kinderloos bleef. Vandaar misschien dat de echtgenooten hunne tijdelijke middelen, nu er geen kinderen waren om die te beërven, aanwendden voor liefdadige doeleinden; o.a. voor een studiebeurs voor arme studenten en een provenhuis voor bejaarde vrouwen. In 1678 kwam hij in zijne vaderstad Alkmaar te overlijden in een ouderdom, die onzeker zou blijven. Want de opgaven omtrent zijn geboortejaar verschillen; men vindt daar- | |
| |
voor bij de levensbeschrijvers de jaarcijfers 1606, 1617 en 1621. Deze opgaven worden zooveel twijfelachtiger waar men het laatste jaar ook als het geboortejaar van zijn jongeren broeder Allert vindt vermeld. 't Zouden alsdan tweelingen geweest moeten zijn; doch er wordt steeds gewag gemaakt van Caesar als de oudere, en Allert als de jongere broeder, terwijl deze laatste ook geboren was uit het tweede huwelijk zijns vaders met een ‘gesworen vroedvrouw.’
Volgens Nagler's Lexicon zou Caesar ook architect geweest zijn.
Allert of Allaert van Everdingen leerde de schilderkunst bij Roeland Savery te Utrecht en Pieter Molijn te Haarlem. In zijn aanvangsperiode legde hij zich toe op het zeegezicht; zijne stukken in de musea van Frankfort, Straatsburg en andere buitenlandsche kunstgalerijen doen hem als een goed zeeschilder kennen. Op jeugdigen leeftijd, omstreeks het jaar 1640, ondernam hij eene reis naar het Noorden en kwam tengevolge van een schipbreuk in Zweden terecht. Volgens sommigen zou hij zich daar ongeveer vijf jaren, van 1640 tot 1645, opgehouden hebben, terwijl andere bronnen spreken van een ‘kort verblijf’. Doch in elk geval bleef hij er lang genoeg om zijn schildersvoordeel te doen met de physionomie eener natuur, welke zoozeer van de Hollandsche afweek. Het forsch omlijnde, vaak grimmige Noorsche landschap trok hem aan. Niet de wereld van graniet en ijs, gelijk ze zich in het barre noorden des lands vertoonde, maar de mildere aspecten in het Zuiden boeiden zijn penseel, ofschoon hemel en aarde ook daar vaak een ernstig, om niet te zeggen een somber aanzien hadden. De donkere pijnboomenwouden, de in velerlei tinten spelende rotsen, de wilde bergstroomen die boomen en steenklompen met zich sleurden, de hoog van 't gebergte gudsende watervallen, de rivieren door de duistere kloof zich wringend, het blokhuis in het eenzame berglandschap gaven hem een dankbare stof voor zijn penseel. Of ook de storm op zee, het onweer boven de bergen optrekkend, het vaartuig worstelend met de golven, terwijl uit de bewogen watervlakte dreigend het rif optorent, 't waren al motieven tot welke zijne romantisch aangelegde schildersnatuur zich voelde aangetrokken. En hij maalde ze af met eene groote nauwgezetheid, met een levendig koloriet. ‘Seine Farbe ist tief und satt, die Durchbildung fein und detailliert’ - getuigt de Duitsche kunsthistorieschrijver van zijne stukken. Zoozeer trad dit element van de ontketende natuurkrachten in zijne tafreelen op den voorgond,
dat men hem wel eens den Noorschen Salvator Rosa placht te noemen.
Deze afspiegelingen van de ernstige, om niet te zeggen sombere Scandinavische natuur brachten hem in zijn vaderland voordeel. Zijne landschappen (waarvan vier in het Rijksmuseum aanwezig zijn) werden in den kunsthandel dra gezocht; zij prikkelden een zoo uitstekend kunstbroeder als Jacob van Ruisdael tot navolging. Deze had te Haarlem met Allert
| |
| |
allart van everdingen.
zweedsch landschap.
rijks museum, amsterdam.
| |
[pagina LVIII]
[p. LVIII] | |
allart van everdingen.
zweedsch landschap.
rijks museum, amsterdam.
| |
| |
samengewerkt, en ofschoon hij de visie miste, welke slechts door eigen aanschouwen mogelijk is, wist hij toch het dichterlijke waas der melancholie, waardoor zijn talent zich kenmerkte, ook over zijne Noorsche landschappen te leggen.
Het was ook in deze periode dat Allert de geschutgieterij der familie De Geer te Julitabröck schilderde; een stuk, dat vroeger het eigendom was van het geslacht Trip, nauw vermaagschapt met dat van De Geer. Het werd in 1890 ontnomen aan het behang van het zuiderpand der Trippenhuizen, en overgebracht naar het Rijksmuseum. Houbraken betreurde het, in zijne levensbeschrijving van den schilder, dat hij vaak stukken leverde van te groote afmetingen, welke niet begeerd werden in een tijd toen de geschilderde behangsels in de mode kwamen. Voor de familie Trip was dit tafreel intusschen goed genoeg om er een kamerwand mee te bedekken, en de afmetingen waren daarmee in overeenstemming, n.l. een lengte van ruim derdehalve meter bij eene hoogte van bijna twee meter.
In 1645 was Allert te Haarlem in 't huwelijk getreden met Jannetje Cornelis dr. Brouwer, welke hem twee dochters en drie zonen schonk, Cornelis, Jan en Pieter. Twee daarvan begaven zich, volgens Houbraken's getuigenis, tot de kunst huns vaders. Deze woonde toen in de Groote Houtstraat, in het perceel genaamd in 't Serpent. Drie jaren later werd hij, te samen met zijn broeder Caesar, als schutter ingeschreven bij de kompagnie de Oude Schuts. Het Haarlemsche Frans Hals-museum bezit slechts een enkel stuk van zijne hand, een gezicht op 't Spaarne, geteekend met zijn gewoon monogram AVE. Na zijn terugkeer uit Zweden zette hij zich tot het uitwerken der schetsen, daar gemaakt; zijne landschappen werden somtijds door Berchem en Lingelbach met figuurtjes gestoffeerd. Voorts toonde hij zich een uitmuntend teekenaar en etser. Met 57 etsen verluchtte hij het werk van Hendrik van Alkmaar over Reintje de Vos, en meer dan honderd landschapjes, sommige met Scandinavische trekken en aspecten, andere uit den omtrek van Spa, behoorden tot zijne artistieke nalatenschap. Onder zijne schilderijen waren er ook van een vrediger en rustiger karakter dan die, welke hem door de grootsche, maar starre en koude natuur van het Noorden waren geïnspireerd. De voornaamste musea van Europa bezitten van zijne hand werken, welke volgens het oordeel van Kramm behooren tot ‘de parelen van de Hollandsche kunstkroon.’
Omstreeks het jaar 1651 vestigde hij zich te Amsterdam, waar hij sedert tot zijn dood werkzaam bleef. Zijn atelier aldaar werd door leek en kunstkenner bezocht, ook ter wille van de schilderijen van anderen, waarvan hij allengs eene vrij aanzienlijke verzameling had bijeengebracht, In een exemplaar van den eersten druk van Karel van Mander's Schilder- | |
| |
Boeck, dat indertijd in het bezit was van den directeur van 's Rijks-Prentenkabinet Ph. v.d. Kellen, kwamen eenige aanteekeningen voor van de hand van een vroegeren bezitter, den kunstlievenden advokaat te Medemblik mr. Hendrik Houmes; waarvan er een luidde:
‘Gesien bij monsr. Allert van Everdinghen, constigh schilder tot Amsterdam, een liggende doode Christus met twee Engelen, gecomen uyt den boel (boedel) van monsr. Maerten Kretzer, liefhebber in sijn tijt, mede aldaer.’
Dit stuk wordt niet vermeld in den catalogus van de door hem nagelaten schilderijen, aanwezig in de boekerij van het Rijksmuseum. Die schilderijen werden na zijn overlijden - hij stierf in 1675 te Amsterdam en werd daar op 8 November in de Oude Kerk begraven - in het openbaar verkocht, ten deele in 't volgend jaar in het Heerenlogement, ten deele na het overlijden zijner weduwe in 1709. De aankondiging van dit laatste gedeelte in de Haarlemmer Courant bewijst, dat zich onder zijne nalatenschap werken van voorname meesters bevonden; de advertentie luidde:
‘Vrijdag 19 April 1709 sal men t' Amsterdam, in de Kalverstraet bij den Dam over de Vergulde Eendracht in 't sterfhuys van de Wed. Allart van Everdingen verkopen een partij uytmuntende konstige en playsante schilderijen, gemaeckt door de beste Italiaensche, Hoogduytsche en Nederlantsche meesters, als van Rafaël, Giorgon (Giorgio Barbarelli genaamd Giorgione), Annibal Carrats (Annibale Carracci), Tietiaen (Tiziano Vecellio), Poulo (Paolo) Veronese, Palma, du Moole, van Aelst, Jan Lis, Holbein, Savry, J. Perselles (Porcellis), Allart van Everdingen sijn beste en playsantische werk, Buekelaer (Joachim Beuckelaer), Frans Hals, Rembrandt, enz.
‘Daags te voren te sien.’
Deze nomenclatuur duidde op eene aanzienlijke schilderijen verzameling, door den erflater allengs bijeengebracht, in aanmerking genomen dat reeds in 1676 verkocht waren ‘vele fraaye geschilderde landschappen, als die van andere meesters vergadert heeft.’ Tevens brengt die aankondiging het vermoeden bij, dat Allert van Everdingen ruime middelen bezeten moet hebben om zich, zij het in den loop der jaren, zulk een kunstkabinet te kunnen aanschaffen. Zijn portret (in het prentenkabinet te Weimar) werd door zijn ouderen broeder geschilderd, en door Houbraken gegraveerd in zijn Groote Schouburgh.
Zooveel zou er op zijne kunst zijn af te dingen, dat er in zijne motieven weinig verscheidenheid heerscht. Hij schilderde het landschap, maar altijd hetzelfde landschap, het Noorsche. Althans, die voorstelling is onder zijne stukken verreweg in de meerderheid. Zijne talrijke werken in de musea van Duitschland ademen allen één geest, behandelen allen één motief.
| |
| |
De lijst daarvan naspeurend komt men steeds terecht bij Noorsche watervallen tusschen boschrijke oevers of tusschen dreigende rotsklompen, bij zaag- en watermolens aan den zoom van wilde bergstroomen, bij Alpenhutten in een berglandschap, bij hooggebergten met rendieren, bij een kasteel op een granietrots, bij een fjord met een enkel vaartuig, bij een blokhuis met een dennenwoud tot achtergrond, bij eene ruige schaapskudde op eene schrale hoogweide - 't veraanschouwelijkt alles het Noorsche ‘Stimmungslandschaft’. Intusschen heeft hij, te zamen met zijn broeder Caesar, eene eervolle plaats behouden in de lange rij der Nederlandsche kunstenaars van het penseel en de etsnaald; tegenover zijne kapitale doeken in buitenlandsche kabinetten glimlacht men over Houbraken's opmerking:
‘'T was te wenschen dat onze v. Everdinghen zijn konstpenceel zoo menigwerf niet had afgesleten op groote doeken, welke dikwijls in de weg hangen en met een scheef gezigt begluurt worden, nu de Mode Tapytzerijen en andere blinkende vodden (de pest voor de Konst) alzins invoert.’
Zoo hij zijne stukken slechts spaarzaam met menschelijke figuren stoffeerde, en die stoffeering dan nog vaak overliet aan andere kunstenaars, dan had hij dit gemeen met zijn grooten tijdgenoot Ruisdael, door Fromentin aangeduid als ‘ce maître, qui ne sut jamais poser une figure, sinon avec l'aide d'autrui.’ Doch wellicht gold voor beiden de verklaring, dat bij hen tegenover de machtige eenzaamheid der natuur, de voorstelling van de ongebreidelde natuurkrachten, de kleine mensch als 't ware in het niet zonk.
Daarvoor had de Alkmaarder kunstenaar de verdienste, dat weinige schilders van zeestukken en van watervallen zoo natuurlijk wisten weer te geven de branding der zee tegen de harde rotsen, de sprankeling van het afstuivende water, het spattend schuim van de ‘sturmgepeitschte’ golven, de zeedamp met de lucht zich vermengend, en zooveel andere motieven, die blijk gaven van eene rijke en dichterlijke verbeeldingskracht. Terwijl hij in zijne tafreelen van een zachter en liefelijker karakter, zijne boomrijke landschappen b.v., door zijne tusschentinten eene opmerkelijke diepte wist te brengen.
Waarschijnlijk droeg het tot zijn succes als kunstenaar bij, dat zijn penseel een genre voortbracht - dat van het Noorsche landschap - tot dusver weinig of niet in de Nederlandsche schilderschool vertegenwoordigd.
Maar behalve in de conceptie en ordonnantie van dat nog schaars gekende onderwerp toonde hij zich ook in zijne andere stukken, en in de technische uitvoering daarvan, een verdienstelijk broeder van St Lukas' gemeente. Zijne werken behooren tot de beste voortbrengselen der Nederlandsche landschapschilderkunst; zij worden in hun bijzonder karakter slechts door die van Ruisdael geëvenaard - of overtroffen.
|
|