| |
| |
| |
Kroniek.
Boekbespreking.
Benno J. Stokvis, Lodewijk Van Deyssel, een samenvattende studie, Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon, zonder jaartal.
Een nog zeer jonge man heeft met dit boekje zijn geestdrift voor een groote litteraire figuur getoond op een wijze, die aanmoediging en navolging verdient. Goed gedocumenteerde geschriften over belangrijke schrijvers zijn zeldzaam, veel te zeldzaam in Nederland. De meesten onzer hebben geen tijd voor zulk werk, dat veel en ijverig nazoeken vereischt - geen tijd, en niet zoo heel veel lust ook misschien. Wat mij zoo zeldzaam lijkt is vooral de vereeniging in één persoon van geestdrift voor het schoone met lust en ijver voor een bescheiden compilatie-arbeid als hier voor ons ligt. Bescheiden, zeg ik, maar van zeer veel nut en gemak voor beoefenaars der litteratuurhistorie. Een jonge man, zelf ook al litterair-scheppend werkzaam, en die zich dan met volle animo aan zulk een arbeid van liefdevolle toewijding zet - het is, familjaarweg gezegd, allemachtig aardig!
Wij moeten er den heer Stokvis dan ook maar niet te hard over vallen, dat hij het in deze misschien wel wat ál te veel.... met ons eens is. Alles - zelfs jeugdige durf - heeft zijn vóór en tegen. Coenen wees al op het grappig geval, dat Van Deyssel's bekend ironisch stukje: ‘De Gedachte’ door dezen naïeven jongen vereerder woordelijk ‘au sérieux’ genomen is. Nog haast jongensachtiger lijkt mij het stukje zelfcritiek, waarmee Stokvis blijkbaar behoefte had zijn arbeid te besluiten. ‘Wij zijn tot het einde van onze beschouwing genaderd’, zegt hij daar, op blz. 77. ‘Objectief en niet eenzijdig hebben wij Van Deyssel in den geheelen gang van zijn ontwikkeling trachten te beschrijven. Wij hebben niet een kritiekloos loflied willen voegen bij de vele lofliederen die op Van Deyssel geschreven zijn, en die wèl-beschouwd.... niets of weinig beweren. Wij hebben gemeend onze liefde en bewondering voor den man onzer studie het best en waardigst te kunnen uitdrukken door eene geheel objectieve kenschetsing van zijn persoon en werk. Is onze beschouwing echter geen lyrisch, niet-dan verheerlijkend heldendicht op Van Deyssels grootheid, anderzijds is zij toch evenmin een dorre, feiten-opsommende historische schets. Evenwel zal de opmerkzaam gegevens-naspeurende litterair-historicus, hier menige bizonderheid kunnen vinden, die nog nimmer gepubliceerd werd. Wij poogden in onze studie een samenvatting te geven van alles wat tot op heden over Van Deyssel verscheen, en bekend is. Een groot aantal nieuwe bizonderheden hebben wij kunnen putten uit onze correspondentie met Van Deyssel en persoonlijke gesprekken. Indien het doel van ons werk, de studie van dezen grooten schrijver in nieuwe wetenschappelijke banen te leiden, eenigszins wordt
| |
| |
bereikt, zullen wij ons zeer gelukkig achten.’ Wij lezers (een meer natuurlijk meervoud) buigen en bedanken. Wij zijn één-en-al waardeering. Wij begrijpen dat professor Stokvis het zijn critici gemakkelijk heeft willen maken. En wij twijfelen niet, of, daar hijzelf het zegt, zijn arbeid is inderdaad geen ‘kritiekloos loflied’ en ‘geheel objectief’. Onderweg naar dit einde hadden wij ons wel nu en dan vermeten daar eenigszins anders over te denken. En wij hadden dat ook eigenlijk zoo begrijpelijk gevonden.
H.R.
| |
P.H. Ritter Jr., Lodewijk Van Deyssel, Tweede, herziene druk, Baarn, Hollandia-Drukkerij, 1921.
P.H. Ritter Jr., Het Land van Wind en Water, geïllustreerd door Alb. Geudens, Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1921.
Ja...., de heer Stokvis zal het wel vreemd vinden, maar wij, voor ons, achten Ritter's boekje over Van Deyssel méér ‘samenvattend’ dan het zijne. D.w.z. niet dat het méér zou samen-vatten, maar het lijkt ons van meer samenvattenden, oftewel synthethischen aard. Daarentegen subjectiever, waarde heer Stokvis, o veel subjectiever! Mr. Ritter heeft een poging gedaan diep door te dringen in Van Deyssels geest, hij heeft getracht het wezen van dezen grooten en zoozeer origineelen kunstenaar te kenschetsen. De levensfeiten, de titels, de meeste details uit Stokvis' boekje heeft hij.... bekend ondersteld.
Ik sprak van veel subjectiever. Toch ben ik overtuigd dat ook Mr. Ritter heeft getrácht naar objectiviteit. Maar hoe zou het mógelijk zijn een arbeid als hij hier ondernam objectief te verrichten? Men heeft er, behalve een pen, immers maar één instrument voor tot zijn beschikking: de eigen, opnemende, verwerkende, navoelende en nadenkende persoonlijkheid. Niet geest alleen, niet gemoed alleen, maar persoonlijkheid.
Ik zal dan ook niet beweren, dat men uit Ritter's boekje geen zeer belangrijke aanwijzingen krijgt voor het begrip en de kennis van Van Deyssels wezen, maar wèl dat men er Ritter's wezen toch haast nog beter uit leert kennen. Aldoor hoort men zijn stem - een sterk bewijs voor het persoonlijk-lyrisch karakter van een geschrift. Stokvis wordt er neutraal bij. De heer Ritter, met zijn, o zeer bezonken en zelfs filosofisch getinte, maar toch altijd hartstochtelijke en nerveuse meeningen en overtuigingen, is dan ook zeker niet de man voor een ‘neutrale’, een zuiver wetenschappelijke studie.
Lees er zijn ‘Land van Wind en Water’ nog maar eens op na, Elsevierlezer, die deze even pittige als fraaie reisbeschrijving reeds in de kolommen van dit tijdschrift genoot. Niet waar, hoe grappig kan hij overdrijven, hoe geestig en haast opgewonden doorslaan, hoe bijkans studentikoos - ofschoon toch nooit zonder stijl, zonder voornaamheid - fantaseeren.
De heer Ritter - en het was iets, dat hem zeer ten goede kwam bij
| |
| |
zijn karakterschets van Karel Alberdingk Thijm - heeft veel gemeen met dien fellen woord-geestdriftige. Ook hij is een geboren schrijver, stilist en stijl-kenner; ook hij is een zeer subtiele geest en vaak een.... haast éven pijnlijk-bewuste.
H.R.
| |
Frits van Raalte, Kinderen en Menschen. Amsterdam, N.V. Drukkerij Jacob van Campen; z.j.
Dat zijn nu nog eens de zaken, waar ieder maar stevig verstand van heeft: onderwijs en opvoeding. Alleman kakelt mee, ieder is druk aan 't hervormen. Ons onderwijs deugt niet; onze opvoedingssystemen zijn verouderd! De meneer die, door zijn, laat ons zeggen, administratieven werkkring meer of minder ‘nauw’ wel met instellingen van onderwijs in aanraking komt, heeft het tegenwoordig al lang in de gaten. Hij ontdekt dagelijks nieuwe gebreken, dies schrijft hij daarover in de krant. De dame van meer of mindere ontwikkeling, die voor háár kinderen nu wel eens het bijzondere wil - nietwaar, Jan-Alleman gaat tegenwoordig maar op elke school? - heeft ergens gelezen, dat je je kind moet observeeren. Zij observeert en noteert, en schrijft haar onbenulligheden in Montessori. Van de vakmenschen pruttelt de oude Heer-met-slechten-stoelgang, die het in zijn tijd beter gekend heeft, driftig in het openbaar, terwijl voor het kinderlijk idealistje, dat het gansche land afzwierf, alles zag, alles hoorde, alles betuttelde en beduimelde, welhaast geen periodiek meer veilig is. Om van de tallooze hap-en-snap-weters en van het geslacht Meeprater maar te zwijgen. Het is waarlijk een lieve lust. Geen periodiek, of het heeft zijn rubriek over opvoeding en onderwijs - althans zijn hoekje waar over het kind vrij-uit kan gebabbeld worden. En het eenige, waarover men zich ten slotte nog maar verbazen kan is, dat trots de vele belangstelling, en de gratis adviezen tot hervorming, het onderwijs, naar aller onveranderlijk getuigenis slecht blijft en.... hervormd moet worden.
En dan de vele boeken! De vele dikke boeken. De praatboeken. De kletsboeken. De boeken van allemaal liefst 400 pagina's.
Zooals nu de heer Frits van Raalte er weer een schreef. Een geweldig dik boek. Een boek van heusch geen klein formaat. Driehonderdvijftig bladzijden alsmaar letters-op-papier. Alsmaar opstellen voor de krant, nu hier gedegen gebundeld. Opstellen over onze en der kinderen tekortkomingen. Opstellen met nuttige wenken en verstandige ervaren raadgevingen. Beschouwingen over het gentleman-boefje; over kinderen die ‘mooi’ zijn.... beschouwingen van wel 24 pagina's. En over Fra Diavolo, heel interessant. En over het getuigenis van kinderen.... heel geleerd. Over de kunst van bevelen.... vol van nieuwe perspectieven. En.... en.... nog een heele boel!....
| |
| |
Ja, waarachtig! En dat alles zóó maar neergeklad; zonder.... stijl. Zonder.... persoonlijkheid. Ach God! zonder persoonlijkheid.... in zaken van opvoeding!
Laat mij even het gekabbel van dit vriendelijk gepraat doen hooren:
‘Het beste middel om gedaan te krijgen wat men gedaan wil hebben is: te maken dat de jongens of meisjes meenen dat ze spontaan uit zich zelf doen, wat we van hen verlangen, zooals door ‘mogen’ of een soortgelijke term. Daarvoor is tact noodig, dien we dikwijls vinden bij vrouwen: de echtgenooten gelooven dan dikwijls, dat ze uit eigen beweging doen, wat eigenlijk de bewuste wil is van hun vrouw. De tact bestaat hierin, dat men de meening doet ontstaan, dat het de eigen wil is van dengene, die dit of dat doet, welke hem er toe aanzette, misschien wel op deze wijze: ‘O ja, Herman, voordat je naar de vergadering gaat, wou je nog een schoone boord omdoen?’
Het hangt van den aard der personen af, hoe men het moet aanleggen, maar in het algemeen kan men zeggen: ‘Hoe indirecter het bevel is, des te gemakkelijker zal het worden opgevolgd, daar het dan een minimum van verzet opwekt of zelfs elk denkbeeld van verzet buitensluit.’
Enzoovoort.
En het gekke van het geval is nu, dat er volstrekt geen reden is, om hierover speciaal den heer Van Raalte hard te vallen. De heer Van Raalte is een bekwaam man, die veel weet van de zaken waarover hij schrijft. Wel mag men hem vragen, of hij nu werkelijk al zijn krantenartikels geschikt vindt voor eene uitgave in boekvorm, maar verder treft hem toch geen bijzonderen blaam.
Het is eene ziekte. Aan alle kanten, wààr men komt, hoort men vrijmoedig gesnater van het loslippige stijllooze soort als ik boven citeerde. Breedvoerig, omslachtig, zelfgenoegzaam gewawel over in den grond toch zoo ernstige en gewichtige dingen. En nergens verrast eens eene oorspronkelijke gedachte.
Ik meen dat al deze lieden te veel naar ‘het kind’ kijken, en te weinig naar.... zichzelf. Elk ontwikkeld mensch kan wel een verstandig woord over opvoeding en onderwijs zeggen - is hij daarom meteen ‘geroepen’? Immers noch geroepen, noch uitverkoren. 't Zijn allemaal woorden in den wind.
Er wordt, over het onderwijs, te veel gepraat. Er wordt, over het onderwijs, te veel geschreven. Er wordt te weinig.... gedacht. Te weinig gezwegen.
Méér zwijgen. Méér aanschouwen en gadeslaan. Méér onmiddellijk doen. Meer oorspronkelijk doen.
En zoo wie, als de heer Van Raalte, deze dingen wel geweten hebben, doch hebben dezelve niet gedaan....
D.Th.J.
| |
| |
| |
M.H. van Campen, Nederlandsche Romancières, Leiden, A.W. Sythoff's Uitgevers-Maatschappij, 1921.
Kritiek, uitgeoefend op kritiek? Het ware al te dwaas. Zelden, goddank, wordt in het kamp onzer letteren gestreden omtrent een al dan niet ‘billijk’ oordeel, in kritieken uitgesproken. Als ‘kritiek’ kan men deze drie opstellen bovendien niet kenschetsen. Het zijn essays, studies, in de Gids verschenen, later verzameld tot een bundel. Zij behooren tot het genre waarin een Saint-Beuve, een Van Deyssel, Brandes of Gundolf zulk een hooge trap van volmaaktheid wisten te bereiken.
Wel kan, met deze grooten, M.H. van Campen voorloopig niet in het strijdperk treden, maar zijn werk bezit toch eigenaardige deugden en beminnelijke eigenschappen, welke hem van lieverlede een plaats deden veroveren onder de bekende litteraire critici van Nederland.
Wanneer wij er toe overgaan eenig oordeel uit te spreken over werk van deze geaardheid, dan zal onze persoonlijke houding ten opzichte van de figuren welke de auteur tot zijn onderwerpen verkoos, nauwelijks een rol spelen in onze beschouwing.
Ons standpunt, onze waardebepaling blijven als achter de schermen, zij zijn er wel, doch latent. Wel kunnen wij, in de stilte van het lezen, instemmend glimlachen of onze wenkbrauwen fronsen van verwondering - onze diepste aandacht verwijlt bij zaken, gewichtiger dan die onzer eventueele eensgezindheid.
Waarvan wij vervuld zijn, het is de wijze waarop dit alles geschiedt, het is de geest die uit de regels spreekt, het is het rhythme der zinnen, de val der woorden - het is - in het kort - de persoonlijkheid welke zich openbaart in iedere alinea. Kennis zal den essayist een machtig wapen zijn, zelfbeheersching een onmisbaar element, doch even onontbeerlijk als den romanschrijver is ook hem: menschenkennis. Want het gaat er om dezen mensch, die de auteur is veler werken, te begrijpen, te doorgronden, bovenal: hem synthetisch te overzien. Wie - niet een enkel werk van een bepaald kunstenaar, doch heel zijn persoonlijkheid, sprekend uit heel zijn oeuvre, ten voeten uit wil beelden, is, strikt genomen, zelf schepper. Hij weet het veeldeelige tot eenheid te binden, hij weet het verwevene te ontwarren, de tegenstrijdigheden lost hij op in een hoogere eenheid; méér moet hij zijn dan de man eener wetenschappelijke documentatie.
Natuurlijk spreken stellig óók zijn scherpe speurzin en zijn koele aandacht, welke kennis tot steun heeft, een rol van beteekenis in dit soort van werk - want zulk een arbeid is onvolledig zoo de figuur des schrijvers niet óók werd verklaard uit het gezichtspunt der historie, zoo niet de kunstenaar er wordt beschouwd als, in zekeren zin, product van zijn tijd en beïnvloed door stroomingen of geestverwanten.
| |
| |
In hoeverre nu, zult ge vragen, beantwoordt Van Campen aan dit - niet eens volledig - voorschrift?
Over al deze eigenschappen beschikken, doet hij stellig niet. De beheersching mist hij en dit is een droef gemis, want zelfs het schoonste lied wordt bleek zoo het van een te langen adem is.
Men zou kunnen zeggen dat deze litteraire essays ontbreekt: stijl. ‘Stijl’ in de beteekenis van gedachten- en vorm-beheersching.
Een eigenaardige contradictie openbaart zich in Van Campen's psychische gesteldheid, het is deze: hoewel hij geheel is vervuld van zijn onderwerp, hoewel hij zich er aan geeft met de liefde van zijn geest en zijn hart, kan hij zich niet weerhouden af te dwalen langs de wegen der lyriek die, noodzakelijkerwijs, in dit verband, van een al te subjectief gehalte moet zijn. Hij begeeft zich, argeloos, in een labyrinth van volzinnen en wij verwijderen ons àl te ver van het doel. Wel kan het zijn, dat dit slechts ons zoo schìjnt, daar wij niet bij machte zijn de kronkelwegen zonder vermoeienis af te leggen - maar, om het even: wij vragen een gids, die den weg weet - niet een die nog zoeken moet....
En toch, nauwelijks hebt ge deze opmerking gemaakt of bij een volgenden zin ademen wij blij en rustig op: hoe treffend, hoe klaar, hoe eenvoudig is het opeens en hoe diep heeft zijn aandacht gepeild! Het kan wel niet anders, want deze schrijver legt zoo lang, zoo vol liefde, het oor te luisteren aan het hart van zijn object zelf, hij is zoo welgemeend geestdriftig en toegewijd, dat de schoone resultaten niet uitblijven kònden.
Drie romancières, vrouwen van eenzelfde generatie, heeft hij uitverkoren: Augusta de Wit, Margo Scharten-Antink en Ina Boudier-Bakker. Zijn dit ‘de besten?’ Wij zullen die vraag onbeantwoord laten.
Stellig zijn zij de bewonderende aandacht van dezen essayist volkomen waard. Maar in zijn inleiding belijdt hij wie hij boven haar, boven alle huidige romanciers verheft: Het zusterpaar der achttiende eeuw: Betje Wolff en Aagje Deken. Hen noemt hij de menschenscheppers bij uitnemendheid. Haar schenkt hij zijn innigste woorden, zijn bijna kinderlijke liefde.
Deze liefde welt uit den rijkdom zijner natuur. Zijn wezen is warm en tot bewonderen geneigd, het is volbloedig en speelsch, hij bezit een drang naar sierende uiterlijkheid en naar dramatische bewogenheid. Hij is scherp van blik, doch hij mist conceptie. Zijn opstellen zijn niet ‘gebouwd’, men ziet ze niet rijzen voor het innerlijk oog, gelijk monumenten, ook missen zij de kloeke, onverbiddelijke aanhef, het wezenlijk afsluitend slot. Zij zijn een menigte rake, geestige notities waaraan de eenheid ontbreekt; de eenheid, die nochtans, dit bespeurt men bij aandachtig lezen, wel leefde in het begrip van den schrijver, doch die in het werk niet tot organischen bloei kwam. Een los boeketje, dat nooit een stevige struik worden kan.
J.d.W.
| |
| |
| |
Onze kerkhoven.
Of 't onder invloed van den griepbacil is, dat ik deze sombere regelen neerpen, ik ben er me niet met zekerheid van bewust. Evenmin weet ik, of tijdens de Fang-dynastie (618-906 n.Chr.) deze bacil reeds het menschdom plaagde. Zeer zèker is, dat ook reeds toen voor een ieder het vertoeven op dit aardsche tijdelijk was, althans voor zijn stoffelijk-ik. En wanneer 't àl waar is, dat na den dood zijn geest bleef voortleven, dan moet toch zeker voor den ouden chinees, die het hier afgebeelde beeldje (zie bl. LV) meekreeg op zijn graf, dit hoogst artistieke gezelschap een onuitsprekelijke troost zijn geweest. Zeer zeker van meer blijvende waarde dan de spoedig verflensde grafkransen, welke wij onze dierbaren doen vergezellen.
Welke, misschien godsdienstige, bedoeling dit chineesche gebruik eertijds had, of langs welken omweg dit beeldje uit zijn oostersch graf ten slotte verzeilde in een Amsterdamsche collectie (Heerengracht 489, waar 't voor belangstellenden is te zien), belangrijker dan dit te weten is voor ons op te merken de buitengewone kwaliteiten van dit primitieve beeld, van zacht gebakken klei, uit de Fang-dynastie.
In al zijn eenvoud toch van vormgeving zoo groot en van houding zoo fijn gevoeld. De buitengewone expressie van 't gelaat heeft op de foto aan waarde ingeboet. De kleur welke vroeger opgepenseeld en niet ingebakken werd, verdween door den tijd nagenoeg, maar heeft juist in zijne vervaagdheid zoo'n buitengewone charme.
Terwijl ik met behulp van deze gebrekkige foto al de genietingen bij het beschouwen van dit beeldje-zelve voor den geest tracht te roepen, komt weer de ellendige griepbacil me versomberen en moet ik bedenken hoe wij, westerlingen, aan onze dooden meegeven een wanstaltig ordinaire grafzerk van blauwe steen en een kransje van blikken blaadjes. Dit alles, als laatste uiting van eerbied voor onze allerdierbaarsten; op 'n koopje, mijneheeren, liefst op 'n koopje!
Aan de verfijnde beschaving, welke met zulke artistieke statuettes van piëteit voor de dooden getuigde, reeds twaalf eeuwen geleden, zijn wij, materialistische barbaren, nog niet toe en wij maken onze kerkhoven tot een kraam van allerbanaalsten wansmaak.
Is hierin eindelijk niet eens verbetering te brengen? Zeer zeker! Ik ben overtuigd, dat wanneer men op meer waardige wijze zijne afgestorvenen zou wenschen te gedenken, hier den beeldhouwer een taak is weggelegd. En ik moet eraan herinneren, hoe men in Duitschland en Denemarken sinds lang tot betere inzichten en resultaten kwam, dank zij Herman Obrist en anderen.
Tjipke Visser.
| |
| |
| |
Tentoonstelling Floris Verster in den kunsthandel Huinck.
Hermine Marius, de voortreffelijke kenster van onze 19e eeuwsche schilderkunst, vergiste zich, toen ze in 1902 Floris Verster, wiens telkens wisselende kunstuitingen haar, als zoovelen, verbaasden, een cerebrale natuur noemde. Had ze nu, 20 jaar later, de hoewel kleine, toch overzichtelijke tentoonstelling van Verster's werk van 1887 tot heden mogen zien, ze had anders geoordeeld. Want de verschillende uitingsvormen blijken allerminst ‘bedacht’, maar de natuurlijke vormen waarin een zich steeds ontwikkelende en verdiepende mensch en kunstenaar aan zijn bewegelijken en gecompliceerden geest uiting gaf. Naast de hartstochtelijkheid, die zijn dieper wezen uitmaakt, is in Verster de zeer sterke neiging tot indringende aandacht, die zich tot dieper schouwen ontwikkelen kan. En waar de eerste vooral zich uitspreekt in de periode vóór '94, al vertoont ze zich sporadisch ook later, verschijnt de bezonnen aandacht daarna, eerst als een schijnbaar gewilde reactie, een zelfbedwang dan, als de even sterke eigenaard van dezen bewust stijgenden mensch, die in de vormen het wezen speurt, en, zichzelf verdiepend, den vorm van zijn kunst vervolmaakt en verdiept, tot ze in den allerlaatsten tijd zich meer schouwend en bewogen toont. Dat Verster dezen weg ging is niet wat hem in 't bizonder onderscheidt, daar deze zelfde eerste wending zich na 1890 ook op het verder gebied van onze kunst voltrok en ook de nieuwe wending zich wederom nu bezig is te voltrekken. Doch het bizondere, hem eigen, is de intensiteit en gloed van zijn passie en daarmee overeenkomende brio van schildering en felheid van kleursamenstellingen en tegenstellingen in het eerste soort werk; en de intensiteit van zijn aandacht voor de vormen als levens- en wezensuiting met de overeenkomstige vastheid en gaafheid van beelding in de tweede soort. Ook in de nieuwe wending, die zijn geest den laatsten tijd te nemen schijnt, is het wederom de hem eigen mogelijkheid tot
geestelijke spanning, die hij ook nu weer in toets en kleur voelbaar maakt.
Op de tentoonstelling te Utrecht zien we uit de jaren vóór 1890, toen nu deze dan gene meester der Haagsche school nog op den jongen Verster inwerkte, als belangrijkste schilderij: ‘Het witte Huis’, belangrijk om den toon en vooral om de grootschheid van visie en breedheid van behandeling. Dan, na de aquarel der koel realistisch geobserveerde ‘Doode Kippen’ zien we er, als een onbedwongen uitbarsting van zijn passie-ziel, de een jaar later in '92 ontstane: ‘Cineraria's’, kleursymfonieën, waar 't vlammenrood schettert achter diep donkere rooden en violetten, contrasteerend met blauw en fel groen, en ‘de Pioenrozen’ van '93, waar boven schellen vuurgloed carmijnrood bazuint en de gloeiingen in 't broze glas op den voorgrond naklinken.
| |
| |
Hoe spoedig zich daarna de wending voltrok, we bemerken 't in ‘De Tuin van Endegeest’ van '94. De schilder, die nog pas vol brio de kwast hanteerde, de kleuren neerborstelde, nam nu de waskrijtjes ter hand en teekende zorgvuldig de perken en wegen, het huis, de struiken en boomen, waarachter wild de wolken wegtrekken, naklank van de innerlijke bewogenheid, die zich daarna nog slechts sporadisch toont. Het is in de jaren, die volgen, of de schilder tusschen een enkele hartstochtelijke kleuruiting, - de gloedrijke ‘Floxen’ getuigen er hier nog van, - zich dwingt tot de rustige aandacht, waarbij de fijne waskrijtjes het werktuig worden, dat de op elk vorm-onderdeel gerichte waarneming zuiver verantwoordt. Zoo observeert hij o.a. het kiemend leven van den zich ontplooienden kastanjeknop. En elken vorm van ding of bloem ziet hij, zoekt hij te doordringen en weer te geven als wezens-, als levensuiting. ‘Anna's Snurkie’ die zeldzaam mooie teekening van het doode Kanarievogeltje, is er één van de gevoeligste voorbeelden van, ‘de Gemberpot’ naast ‘de Appelen op tinnen bakje’ wellicht de zuiverste. Maar ondertusschen wordt ook weer de kwast, al zal het meest de kleinere kwast zijn geweest, ter hand genomen; want te veel is Verster de kleurgevoelige, dan dat de zuivere vorm hem voldoende was.
De ‘Bokkingen’, de ‘Darwintulpen’, de ‘Doode Roek’, o.a. geven er hier blijk van. En meer en meer wordt elk ding bekeken, of hij raadsels van hun wezen en wording ontvouwen wou, en ze stellen in 't licht van zijn liefdevolle bewondering. Hoe dit bij den zoo ‘knappen’ Verster toch met steeds hernieuwde studie gepaard ging, we zagen het op deze tentoonstelling vooral in: ‘De drie Kannen’. Allereerst is er een voortreffelijke waterverfschets, dan een daarnaar geschilderde olieverfschilderij, waar elk der kannen vol aandacht bekeken is: we zien ze naast elkaar op de zink-bekleede tafel elk in den eigenaardigen vorm, waarin 't wezen schuilt van hun wording en hun gebruik gedurende eeuwen. Maar in een tweede schilderstuk zijn ze opnieuw beschouwd met nog sterker geconcentreerde aandacht en om de kenmerkende bijzonderheden, tot de in 't zink geslagen spijkers toe, en tevens - hij geeft ze hier als een gesloten groep - als samenvattende vormeenheid.
Hoe op deze wijze aanschouwd het Stilleven werkelijk leven voor hem werd, sterk merkbaar is het in de ‘Tinnen buisjes’, de half uitgeknepen blutserige buisjes, met een enkel rood etiquetje nog op de glimmende, voor een deel van den inhoud, beroofde lijfjes, met humor in beelding en groepeering gegeven. Dan, in de planten is het, dat hij het leven met liefde heeft gespeurd, de bloemen vooral, elk in haar bizonderen aard en schoonheid uitbeeldend, de teerheid der Voorjaarsbloemen, de ‘Meizoentjes, het ‘Bloemkransje’, of in fijne bizonderheden of in haar saamhoorigheid, als de ‘Cinia's’, ‘Dahlia's’;
| |
| |
waarbij ook vaas of bak, die ze bevat, tot schoonheidsbeeld verwerkelijkt werd. Het allermeest wellicht heeft hij de eenheid bereikt tusschen wezenen vormbeelding in: ‘De Kastanje’. Dit schilderij geeft niet eenige willekeurige kastanjes. Deze vruchten, die men, blauw omwaasd, zich als 't ware ziet losmaken uit de zacht gevoerde stekelige huls, het is Dè Kastanje als levensbeeld herschapen.
Maar na deze bereiking van 1919 volgt - er zijn slechts enkele schilderijen, die er hier blijk van geven - de nieuwe wending: Weer verschijnt het persoonlijk, meer bewogen gevoel. Een paar kleurige bloemstukken: ‘Cinia's en Riddersporen’ en het ‘Boerenbruiloft’ genoemd bouquet getuigen ervan door den breeden streek en losser kleurenzwier. Maar sterker spreekt ervan en op geestelijke wijze, met de aandacht van de vorige periode geworden tot een schouwing, wier kracht tot uiting dringt, de elders in deze aflevering behandelde: ‘Stoel in Tuin’, evenals, dieper nog ‘De Leuningstoel’, die ik vroeger bij de firma Huinck mocht zien, en het hier aanwezige ‘Portret van den heer Bremmer’. Dit portret is geschilderd met een streek, die vurige, innerlijke kracht verraadt; het gelaat in bruine en blauw paarse tinten, met 't felle, iets te felle licht op de slapen, 't geelachtig haar, de oogen die naast den markanten neus zijdelings neerkijken met den sterken en toch doffen blik van wie tevens naar binnen kijkt, met een mond, waarvan de groote bovenlip de onderlip naar beneden dwingend sluit, waarachter men, naar de kaken en wangdeuken aangeven, de tanden wilskrachtig vastgeklemd weet; om de hals de vastgeknoopte blauw-witte das, en de zwarte jas in zware, zakkende plooien, die mede het karakter van den drager bepalen.
Een vergelijking van dit portret met dat van ‘des Schilders Vader’ van twintig jaar vroeger doet ons de ontwikkeling van Verster's persoonlijkheid en kunst het duidelijkst beseffen.
Daar, wat men noemt ‘een goed geschilderd portret’ - de kop alleen uitgewerkt, de blozende kop van een beminnelijk oud man met zilvergrijs haar, de jas slechts even aangeduid - gevend de impressie van den schilder met de liefde van den zoon, zonder echter het diepste wezen te benaderen. Meer naar het uiterlijk, zooals ook goede vrienden hem zullen gezien hebben. Maar uit dit ‘Portret van den heer Bremmer’ gaat een kracht die, buiten mooi of leelijk vinden, op ons inwerkt, en elk deel er van werkt mee tot de expressie, elke streek zelfs, gevolg van een wezensdoorgronding van den afgebeelden mensch, met een intensiteit van de schouwende krachten van den schilder en van de mogelijkheid van directe omzetting van deze in zijn uitvoerende kunstdaad, waartoe de tusschenperiode van aandachtige waarneming hem voorbereid heeft.
C.v.H..
| |
| |
chineesch grafbeeldje. coll. w.j.c. van meurs.
fl. verster. witte delftsche pot met cinea's.
w. de zwart.
aan het strand.
| |
| |
leonid sologoub.
verzoeking.
leonid sologoub.
constantinopel.
| |
| |
| |
Willem de Zwart bij d'Audretsch en Mettes.
Er is hier een verzameling van ongeveer een vijftigtal werken van dezen schilder bijeengebracht. Het is natuurlijk een beknopt overzicht van dezen geweldigen werker, die er als schilder, teekenaar en etser een tot nu toe onoverzienbaar aantal - waaronder velen van zeldzame beteekenis - heeft voortgebracht.
Waarom nu de Zwart?
Als het een verschijnsel genoemd mag worden, voortkomende uit zoogenaamde erkenning, meerdere erkenning tegenover de beteekenis van dezen schilder, is het wel wat laat, maar dan bedenk ik: beter laat dan nooit.
Maar nu komt het verwonderlijke - waarmede ik me geenszins de illusie maak van instemming en me genoegelijk weet te schikken, als in het onvermijdelijke - het wonderbare, dat het voor hen die (wanen) voor te lichten - als tegenstelling met de voorafgaande categorie: die voorgelicht worden - nog te vroeg is, om de waarde van deze kunst voor onzen tijd zuiver te bepalen niet alleen, maar ook zelfs maar individueel te waardeeren.
De oorzaak hiervan?
De Zwart is schilder, schilder tout court, absoluut niets anders dan schilder en zijn werk - voor zoover mogelijk - is niets dan absolute schilderkunst.
Tegenover de absolute schilderkunst, de schilderkunst zonder de diepere zielsopenbaringen (?), staat de gebruikelijke critiek woordenarm, zoo niet stil vijandig - er zit geen copie in - en ze wordt woordenrijker naarmate het absolute karakter af- en de gevoelselementen toenemen. De absolute schilderkunst is het afgesloten terrein voor alle indringers met literaire affectatie.
De schilderkunst tout court, zooals die van de Zwart, is zonder bespiegelende diepten, men kan er zich niet in verliezen, het is als een stalen pantserplaat, waarop alle teederheid afstuit. De menschen zoeken in alles den mensch, het is te begrijpen, maar hier gaat de mensch schuil achter de picturale maniak, de harde, stugge, intelligente werker duwt en wringt zich naar voren en de techniek, de arbeid, is den gemiddelden kunstmensch - die het hebben moet van de boekjes en de kunstdominee - niet sympathiek. De menschen komen tot de kunst om gesticht te worden, vervuld te worden met gevoelens en dat worden ze hier niet; al zitten ze er tot in eeuwigheid op te staren.
Er zijn in dit werk geen dingen van uiterlijke diepzinnigheid en - het psychologisch probleem er buiten gelaten - ook niet van diepzinnige uiterlijkheid. En de dame die ik hier hoorde zeggen dat de Zwart ons geen blik geeft in, maar op den mensch en de dingen, heeft groot gelijk. Ik
| |
| |
zou zoo zeggen - als je eenig besef hebt van de waarde van de Zwart als uitbeelder - wat kan hem het zieleleven van zoo'n kerel verdommen. En zoo beweerde dezelfde dame, dat hetzelfde kereltje - in wiens zieleleven wij geen blik kunnen slaan - dat dit ventje zichtbaar poseert - het is eveneens waar, o, leergrage dame - maar laat ik u er op wijzen, dat op het bekende schilderij van Rembrandt No. 621 - Mauritshuis - de figuur van Saul ook zichtbaar poseerde voor den schilder. Het heeft mij nooit gehinderd, ik heb steeds Rembrandt genomen zoo hij is, en mijn eigen wijsheid zoolang afzonderlijk gehouden.
De kunst van de Zwart krijgt beteekenis wanneer wij zelf den harden strijd hebben ondergaan, zelf verlangd hebben iets te mogen bereiken van het vele dat hij overwonnen heeft, dan krijgen die vinnige, bitse en breede penseelzetten hun onderlinge beteekenis, dan branden die kleuren en gloeien als door een geheimzinnige avondzon beschenen.
De kunst van de Zwart zie ik in het wordende heden - als een natuurmonument uit een bijna afgesloten tijdperk (impressionisme). Het is niet de kunst van overwegingen, niet innig, maar heftig. Maar juist dat harde, overkrachtige, de gekerfde als uit hout gesneden vormen (der menschen en dingen) en de zware gloedvolle, soms schroeiende kleuren en sobere nuancen, vormen de levenskern van deze kunst.
En hiermede - het beeld is voor mij te aanlokkelijk om het niet te gebruiken - is een afgrond geopend tusschen de absolute schilderkunst en de critiek, zoo enorm, dat alle bestaande critici er voor eeuwig spoorloos in kunnen verzinken.
P.C.H.
| |
Leonid sologoub in de kunstzaal Everts te Rotterdam
Een beslist figuur-teekenaar, die in hoofdzaak met landschappen uitkwam, was de Rus Sologoub, een onbekende te Rotterdam, sedert een jaar in ons land toevend, die zoowel hier als in den Haag veel waardeering voor zijn werk vond. Méér dan onze landgenooten in dezen tijd.
Groote, vlakke, klare sneeuwvelden exposeerde hij, landstreken, die iets uitgestorvens hadden, als was er geen levend atoom meer in de atmosfeer. Een koele, gevoellooze klaarte, waar geen warm-kloppend poëtisch hart in werd verstaan, noch een wrang, diep leed achter scheen verborgen. Emotieloos met helder intellect en vaardige hand was alles op doek gebracht. Glooiende vlakke sneeuwvelden waren het, armelijk met heel jong sparregroen en kleine, kale boompjes hier en daar begroeid. En de schildering, de wijze waarop de verf was neergelegd, was even koud en oppervlakkig, leeg aan emotie; zelfs de zon, het blinkende, blanke licht op de sneeuw voor de ijle, blauwe schaduwstrepen der magere boomstammen, zelfs zij vermocht den kunstenaar niet te ontroeren.
| |
| |
Een enkele afbeelding van een dorpsstraat was aanwezig, kleine, lage ongeverfde houten hutten, uit dikke, ruwe balken gebouwd; met slechts hier en daar een klein raam, nergens een deur; als een doode straat, waar sinds lang geen levende ziel meer toefde.
Dun in de verf was alles; het doek, de knappe teekening overal doorlatend, zelfs vaak de houtskool over de verf heengezet; op één schilderij nog ongefixeerd.
Zoo waren alleen de figuur-teekeningen waarlijk belangwekkend; hierin was Sologoub in zijn element. De laatste jaren een zwervend leven lijdende, schetste hij overal veel. Op straat nam hij het volk waar. Hun werken en rusten, heel hun doen te midden der menigte heeft hij bespied en met fikse krijtstrepen opgeteekend. In een paar pastels gaf hij meer doorwerkte impressies met fantastische kleur- en lichteffecten.
Na al dit zwerven zal deze Rus zijn knap teekentalent zeker gebruiken om rustiger figuur-arbeid te maken; een indrukwekkende tryptiek met Christusfiguur wijst daar reeds heen....
Leonid Sologoub is in 1884 aan de zee van Azof geboren. Te Moskou opgevoed, studeerde hij aanvankelijk in deze stad aan de academie voor Beeldende Kunsten en later aan die te Petrograd, waar hij in 1909 den Prix de Rome verwierf. Na zijn studie-jaren in Italië keerde hij naar Petrograd terug; was er werkzaam als architect en als schilder en maakte naam.
De oorlog bracht hem in 1914 met een der regimenten van de garde naar het front, totdat de revolutie uitbrak. Over Siberië, Japan en Engelsch-Indië vluchtte hij naar Konstantinopel, waar hij anderhalf jaar bleef. Thans toeft hij sedert een jaar met zijn vrouw in ons land.
A.O.
| |
Piet Mondriaan in den Hollandschen Kunstkring.
Menigeen, die iets van den schilder Piet Mondriaan en zijn werk weet, zal zijn opgeschrikt door het bericht, dat deze vijftig jaar wordt.
Men kent hem als den schilder van de ruitjes en vakjes, die in de laatste jaren onder de titels: compositie 1, 2, enz. op de exposities van dezen kring hebben geprijkt. Voor jaren was daarin nog iets fijns van kleur, iets gevoeligs in de lijn; thans zijn de kleuren hard en vlak uitgestreken als die op de seinborden van een spoorweg, en de vakkencomplexen beantwoorden aan het meest nuchtere properheidsideaal van den verver.
Het is daartoe, dat deze kunstenaar dus gekomen is op den leeftijd, die het hoogtepunt van een levensloop kan beteékenen. Tot een negatie van alles, een zoover doorgedreven purisme, dat alle ontroering, alle expressie en alle nawijsbare bedoeling weg is. Hier is inderdaad het kind met het badwater weggeworpen!
Zal men nog iets van dezen schilder mogen verwachten.... iets con- | |
| |
creets? Of zal hij weldra de ongereptheid van het onbeschilderde vlak gaan verkiezen zelfs boven keurige, wezenlooze vakjes?
Dit schijnt mij wel zeker, dat wij weinig reden tot verblijden hebben om zulk een besluit van een levensperiode, om het doel, dat een kunstenaar in de kracht van zijn leven hier heeft bereikt. Het geval schijnt mij tragisch. Zeker, er zijn er velen in de kunst, wier bereiken op zulk een leeftijd slechts schijn is, wier succes enkel maatschappelijk, en die eigenlijk naar den geest even dood zijn als deze grübelende nihilist. Alleen, zij weten het niet, en gaan voort de wereld te begiftigen met hun werken.
Ik herinner mij, dat de heer H.P. Bremmer eens op een kunstcongres een lezing heeft gehouden over een der eerste blokjescomposities van Piet Mondriaan. Hij zeide toen o.a. dat hij en anderen zich tot taak hadden gesteld, uit te maken, of deze uiting in hoogste instantie rust of onrust beteekende; men was tot het resultaat gekomen, dat het ‘rust’ was. De twijfel schijnt mij op zichzelf reeds bedenkelijk; in elk geval echter lijkt mij het soort van zoeken, dat wij Mondriaan de tien laatste jaren hebben zien doen, allesbehalve een symptoon van een tot rust gekomen gemoed.
De werken uit veel vroeger tijd laten ons erkennen, dat in Mondriaan, die willens en wetens en te goeder trouw het verworvene heeft verloochend, een schilder van fijne begaafdheid en van veel kunnen is verloren gegaan.
Als wij van de laatste werken achteruit rekenen, komen wij eerst tot dien vlakken rooden molen tegen een even vlak fond, tot duingezichten, die evenzeer uit een vlak met eenige plekken bestaan, tot een kerktoren, die in eerste stadium iets nog imposants en monumentaals heeft, en aan steun doet denken, doch die later uit niet eens meer suggestieve strepen ging bestaan, en tot die drie forsch geteekende vrouwenfiguren, van kleur onreëel, ook niet heel belangrijk, maar stijlvol en zelfs edel van lijn. Ik denk dat kort daarvoor te dateeren is (jaartallen ontbreken) het landschap met de smartelijk verwrongen boomen tegen de zon, den door voren diep gerimpelden, als door regen en storm geteisterden grond, een landschap, waarin iets van Vincent van Gogh's tragiek is, - en ook technisch iets van zijn wijze van zich te uiten. Heeft de vrees, in van Gogh's voetsporen te treden, Mondriaan zoo aan het zwerven gebracht? Zijn ontwikkeling tot dáar schijnt wel te wijzen op eenige geestverwantschap met dien schilder.
Want daarvóor komen een paar donkere, sombere landschappen met boerderijen, waarin wij reeds de natuur op zeer subjectieve wijze zien weergegeven. Het zijn schilderijen met fijnen, harmonieuzen toon, ondanks het dramatische accent. Een er van schijnt als in een donkeren, bloedrooden toon gedompeld. De harmonie die in dit werk en in het teêre en warme kinderkopje ligt, is later wel geheel verloren gegaan; het dramatische kreeg de overhand, als op dat andere navrante landschap.
C.V.
|
|