| |
| |
| |
Een dokter,
door Juzo Alexandroff. (Slot).
III.
IN het doktershuis ging het leven weer zijn gewonen gang. Als altijd zaten 's middags in de spreekkamer de patiënten, als altijd deed Jans haar boodschappen in het dorp, als altijd verrichtte Jantje zijn stoutheden; alles ging zijn geregelden gang. Dat viel Hoemaak op, hij had verwacht dat alles wat veranderd zou zijn, vooral nu aan de dingen waarmee hij zijn trots voor zichzelf verantwoorden kon iets zeer belangrijks was toegevoegd, had hij niet wat zijn vrienden de romanschrijvers zouden noemen een hevige, ware liefde fier het hoofd geboden? Het had hem veel moeite gekost, véél strijd, hij zuchtte nog als hij eraan terugdacht, maar de overwinning was dan toch maar zijn gebleven......
Dat hij zijn voeten als paardehoeven kon zien scheen hem niet 't minst te hinderen, zijn hart als juweel te bewonderen, dat hart, waar hij bijna net zoo trotsch op was als op zijn doctorstitel.
Zoo leefde Dr. Huet eenige jaren rustig voort, ontevreden met de wereld, tevreden met zichzelf. 't Ouder worden merkte hij aan zijn zoon die hem bijna over het hoofd begon te groeien.
Jammer was het dat Hoemaak enkele jaren later zelf de schuld zou worden van zijn ongeluk. Op een keer moest hij een bezoek brengen bij een oud-patiënt te R. In den trein maakte hij kennis met iemand die een collega bleek te zijn. Hoemaak dacht eerst dat het een gevestigd dokter was, het was echter een jonge man, die pas afgestudeerd, naar een geschikte plaats in de provincie uitkeek.
‘Wij doktoren in de provincie hebben toch een door en door slecht baantje’, zeide deze, terwijl hij aan de kleeding van Dr. Huet best zag dat deze het nog lang zoo slecht niet had, ‘verveling zat en patiënten te kort’.
Hoemaak, die zich in zijn eer aangetast voelde, haastte zich te antwoorden: ‘Wel neen, hoe komt U daarbij, integendeel, wij hebben het heel druk, tenminste menschen als ik......’
‘Maar U heeft toch uw concurrenten!’
‘Neen, juist niet, 'k ben de eenige, enkele keeren in de week komt wel de dokter uit Z. over, maar dat maakt voor mij geen verschil.’
‘Nu ja’, merkte weer de jonge dokter op, ‘'t is geen rijke praktijk, en
| |
| |
dat scheelt zoo'n hoop....’ Hij had een slimme uithoor-methode, hij stelde geen vragen, beweerde alleen het tegendeel van wat hem waarschijnlijk voorkwam......
Hij kwam dan ook alles te weten wat hij weten wilde en nam zich dadelijk voor eens in K. 'n kijkje te komen nemen; als het plaatsje hem beviel dan zou hij er misschien wel voor goed komen, 't was een kans! En die Dr. Huet was bovendien al vrij oud......
Een maand later werd er aan het leegstaand huisje tegenover Dr. Huet's woning druk gewerkt. Weldra werd het in het dorp bekend dat zich daar een nieuwe dokter kwam vestigen. Als Hoemaak voorbij reed, keken alle menschen hem oplettend aan, alsof ze meenden op zijn gezicht te kunnen aflezen wat hij ervan vond. De naam was nog een tijdje onbekend, tot op een goeden dag Huet in het spreekuur bezocht werd door den jongen dokter van destijds, die al dadelijk met de mededeeling begon, dat hij de huurder was van het huisje aan den overkant. Beiden hadden na deze mededeeling het gevoel, dat zij nu tegenover een derde bewijzen moesten dat zij elkaar, al waren zij nu concurrenten, toch in 't minst geen kwaad hart toedroegen. Alle concurrenten beginnen op die manier.
Dr. Thijssen had met opzet dat huisje vlak bij dat van Dr. Huet genomen, iedereen moest voor Dr. Huet's huis staande goed beseffen dat slechts tien stappen noodig waren en zìjn hulp stond hun ten dienste......
Het plaatsje was vroom, Dr. Thijssen huurde onmiddellijk een plaats in de kerk, hoewel het niet te verwonderen was dat hij als pas gepromoveerde nog zeer vervuld was van de ware innige vroomheid die een studententijd pleegt mee te brengen.
Ook Dr. Huet geloofde in een God en wel in een die de geneesheeren welgezind was en daarom de ziekten op Aarde propageerde. Eigenlijk zou hij nu graag oòk een plaats in de kerk gehad hebben, maar die nu opeens te gaan huren, terwijl hij al die jaren tot nu toe zelfs nooit in de kerk geweest was, dat liep teveel in de gaten. Die plaats in de kerk begon hij Dr. Thijssen erg te benijden, al was het alleen maar daarom, dat deze er met één slag in geslaagd was iets te volbrengen wat hij hem niet na kon doen. Het ergerde hem, dat hem nu voor zijn heele verdere leven de mogelijkheid afgesneden was in de kerk te komen zonder zich verdacht te maken; hoe dom ook, dat hij daar vroeger nooit aan gedacht had......
Het plaatsje K. was, zooals reeds opgemerkt, niet groot, scheen 't voor één dokter te groot, voor twee was 't te klein. Het zou onrechtvaardig zijn van Dr. Huet geeischt te hebben altijd goede vrinden te blijven met Dr. Thijssen, immers elke patiënt die nu naar den overkant ging,
| |
| |
kwam vroeger bij hem, in de wachtkamer waren hoe langer hoe meer stoelzittingen te zien en het hekje aan den overkant hoorde men telkens piepen!......
Waarlijk, het zou bovenmenschelijk geweest zijn als Dr. Huet altijd even vriendelijk gebleven was jegens zijn overbuur! Enkele weken later hadden ze dan ook al hevige ruzie, terwijl niemand de oorzaak wist.
Dr. Thijssen huurde dikwijls een rijtuig, 't stond altijd beter dan te fietsen, al was het wat overdreven in zoo'n klein plaatsje. Ook Hoemaak nam nu vaak een rijtuig.
Dr. Huet begon zich opeens bijzonder voor rozen te interesseeren. Zijn heelen tuin liet hij er mee vol planten. Ook Dr. Thijssen scheen veel van bloemen te houden, zijn heele tuin stond vol, geen rozen......
Met de financiën van Dr. Thijssen scheen het op den duur toch niet zoo heel best te gaan, tenminste hij reed niet meer in een rijtuig en zijn tuin werd erg verwaarloosd.
Het spreekt vanzelf dat Dr. Huet bij zijn nieuwe gewoonten bleef. 't Speet hem nu wel ermee begonnen te zijn. Had hij 't maar niet gedaan, dan had hij nu smalend kunnen opmerken: dat komt ervan als jonge dokters met bloemen en paarden beginnen!...... En niet alleen dat hij dat nu niet kon, maar hij ging zich ook onwillekeurig voorstellen, hoe Thijssen zoo af en toe zou lachen omdat hij 'm dat rijtuig en die rozen ‘aangesmeerd’ had. In vlagen van groote nijdigheid kon hij dan wel even denken, dat Thijssen dat alles met opzet zoo uitgedacht had om hèm erin te laten loopen......
Op 'n morgen sprak Dr. Thijssen Jans aan. Zij was aan 't wandelen even buiten het dorp.
‘Hoe maakt U het, mevrouw Huet.’
‘O, dank U zeer, Dr. Thijssen, heel goed, werkelijk heel goed.’
‘Uw man ook goed gezond?’
‘O, jawel, mijn man is gezond.’
‘Uw zoon ook goed gezond?’
‘Dank U, Dr. Thijssen, mijn zoon is gezond.’
‘Het is hier wel stil in K., vindt U niet? Ik zou zoo graag eens wat meer kennissen hebben, meer menschen waar men werkelijk iets voor voelde......’
‘Er wonen toch menschen genoeg in K., dokter, waarom gaat U anders niet wat naar stad, daar zijn toch zeker menschen genoeg.’
‘Ja, maar Mevrouw, dat bedoel ik niet, ik bedoel iemand die men zoo dagelijks ziet en met wie men alle kleine voorvalletjes kan bespreken....’
‘Hoe oud bent U dokter?...... ûh, U moest eens trouwen.’
‘Hahaha, Mevrouw Huet, nee maar die is goed, ik trouwen, ik heb
| |
| |
al zooveel vrouwen te behandelen en dan nog eentje bij mij thuis, dank U. Ik bedoel iemand waar men dicht bij in de buurt woont, die men elken dag ziet, die......’
‘Jaja, Dr. Thijssen, ik begrijp U wel, ik begrijp U volkomen, U wou graag dat er een knap meisje in de buurt woonde......’
‘Maar Mevrouw......’
‘Niet?’
‘Dàt zou ik niet durven beweren.’
‘Ziet U nu wel dat ik gelijk had......’
‘Neen, U heeft geen gelijk, ik bedoel......’
‘U wilt het niet bekennen en het is toch zoo, ja dokter, praat U maar.’
‘Volstrekt niet Mevrouw, heusch niet, ik verzeker U, ik zweer U....’
‘Jajajaja, dag Dr. Thijssen.’ Jans knikte licht met het hoofd en wandelde verder, den dokter beduusd achterlatend.
Jans herkende zich niet, was zij dat die daar net op zoo'n toon geschertst had met Thijssen, den vijand van haar man. Zijn gezicht toen hij gezegd had: Hoe maakt U het, Mevrouw Huet? was als een uitnoodiging geweest een schertsend antwoord terug te geven. Het was als met een schaakspel, op een bepaalde opening moest een bepaald antwoord volgen, of men wou of niet...... Die Hoemaak moest ook altijd met iedereen ruzie maken, zuchtte zij onwillekeurig.
Wanneer een ander dan haar man haar eens met bijzondere voorkomendheid behandelde, was haar dat een openbaring, een blijde terugvondst van zichzelf in het besef, dat het nog zoo erg niet was als Hoemaak 't haar had doen gelooven, onrecht had hij haar gedaan! Kwam zij dan thuis, 'n trotsche blijde glimlach op 't gelaat, dan keek Hoemaak haar spottend aan, wat waren dat voor fratsen, mevrouw de prinses! Hij vermeed dan alles wat blijk zou kunnen geven van iets als zijn houding daartegenover. Twee dagen later was alles weer in de sleur van hun leven, de sleur van Hoemaak's zegswijzen, vergeten.
Van toen af sprak zij Dr. Thijssen bijna elken dag, en dat maakte haar gelukkig. Niet omdat zij hem zoo aardig vond, maar omdat zij elken dag meer door hem leerde beseffen, dat zij nog een flinke vrouw was, recht van lijf en leden, in 't kort, dat zij nog niet afgedaan had...... Op wat anders kan een vrouw haar zelfbewustzijn baseeren? Op verrichte studie of op macht en verantwoordelijkheid van een positie als een man kan zij het zeker niet. En toch ligt in een groot zelfbewustzijn veel van dat wat men geluk noemt.
De sensatie die het haar gaf iets te doen tegen Hoemaak's wil, een plotselinge prikkelende gril tot eigenzinnig verzet, deed haar aan den omgang met Dr. Thijssen meer vinden dan anders het geval zou zijn geweest.
| |
| |
Dit alles kon Hoemaak niet verborgen blijven. Haar uitdagende, bewuste houding zette hem echter voor een probleem dat hij onmogelijk op te lossen wist. Wat te doen? De Fransche romans schreven voor zulke gevallen geen recepten. Ertegen in? Daarvoor had hij, voelde hij, niet de vastberadenheid, de ijzeren vastberadenheid van iemand die weet wat hij wil. Wilde hij dan niet, dat zij met Thijssen ‘converseerde’? Nee, hij wilde het niet, maar waarom wilde hij 't niet? Iets niet te willen zonder te weten waarom vond hij bespottelijk, dat leek wel op die patiënten die weigeren hun tong uit te steken!......
Hij kreeg een gevoel alsof hij tegen zijn zin ergens toe gedreven werd. Zijn natuurlijke knorrigheid sloeg om, aanvankelijk in boosheid zoo in 't algemeen, daarna in woede tegen Jans, die in-verbitterde woede waar redenen niet meer in tel zijn.
't Was of aan beide kanten met een zeker verkneukelend plezier alles reeds heimelijk in gereedheid gebracht was en slechts gewacht werd op de vonk die den boel zou doen ontploffen. Ja, was het niet of Jans expres achter Dr. Thijssen het piepend hekje binnenging om even te gaan kijken naar zijn collectie oud-Chineesch, als voelde zij onbewust dat het teleurstellend zou zijn nu, nu alles zoo mooi klaar lag, den plof niet te voorschijn te roepen.
Toen zij enkele minuten later de straat weer overstapte viel 't haar eerst in, dat zij het eigenlijk niet had moeten doen......
Hoemaak zat in de huiskamer, hij zag vreemd wit. ‘De beste stuurlui staan aan wal’, zei hij snijdend, ‘de beste gedachten over hoe-'t-moest komen na de daad, Jans, wat heb je mij te zeggen.’
Zij was te trotsch om te antwoorden.
‘Best,’ zei hij, ‘wie zijn hart vivisecteert, verveelt zich tenminste niet. Ik moet noodzakelijk naar boven, het moet......, het moèt!......’
| |
IV.
De dag van hun zilveren bruiloft naderde. Beiden zagen duidelijk in, dat zij tegen dien tijd weer verzoend moesten zijn, maar hoe dat gedaan te krijgen? Het hart kent net zoo goed, ‘gewoonte’ als de mensch zelf. Als men eenige weken lang met groote booze oogen naar iemand gekeken heeft, in dien tijd bijna geheel vervreemd van hem geraakt is, heeft men zich er zoo aan gewend die persoon als 'n onaangenaam mensch te beschouwen, dat hij voor het gevoel ook werkelijk, wàt ook de vroegere gevoelens mogen geweest zijn, voor goed (zoo denkt men) die waarde van 'n vervelend, onaangenaam mensch krijgt!
Ja, men begint zich zelfs af te vragen, hoe men vroeger zoo dwaas kon zijn van die persoon te houden!
| |
| |
En doet men dan eindelijk de eerste stappen tot verzoening, plichtmatig, als stond Moeder erbij onder wier blik men niet teruggaan durft, toch onovertuigd, weifelend, nog eens naar haar omkijkend, die weer 'n aanmoedigend knikje geeft, dan is na de eerste valschklinkende inleidingszinnen één kleine warme stemtrilling bij den ander genoeg om alles weer vergeten te doen zijn en mekaar weer te zien in liefde of oude kameraadschappelijkheid...... Zoo ging het Jans. Zij wist dat het van haar uit moest gaan. Zij streed tegen haar trots, tegen haar cynisch voelen jegens Hoemaak.
En toen ze eindelijk boog, was dat met een bewuste preciese schatting van de waarde-in-goedheid van die daad.
In al dien tusschentijd hadden ze wel met elkaar gesproken, maar alleen de beleefdheidsphrases en die welke voor practische doeleinden niet te ontwijken waren als bijv. bij het eten. Hoewel Jans begreep dat Hoemaak zou inzien, dat haar tegemoetkomendheid sterk beïnvloed was door den kalender, wilde ze het niet tot de laatste dagen verschuiven, want dan zou Hoemaak het heelemaal teveel verwacht hebben.
Ze waren aan 't koffiedrinken, Jan was net weg naar school. Nu zal ik het doen, dacht Jans. Een zenuwachtige angst joeg in haar op, alsof zij een eigengemaakt gedicht moest voorlezen aan 'n alles wegspottend, voor poëzie ongevoelig mensch. Ze wilde spreken, trok terug...... Op zoo'n oogenblik hebben kleinigheden een geweldige en tegelijk wonderlijke beteekenis. Hoemaak had net een boterham doorgesneden en zij moest wachten tot zijn mond leeg was, toen zei ze:
‘Vind je ook niet dat we eigenlijk eens moesten bepraten wat we van ons feest zullen maken?’ Zij stond stom verwonderd over zichzelf, zoo echt, zoo aardig en natuurlijk had het geklonken.
‘Een dinertje in Central, met ganzen, kalkoenen, patrijzen, hm, niet kwaad hè, hazen en...... nee, dat zou teveel worden, haha, een heele arke Noachs’. Als Hoemaak wat wij zouden noemen aangedaan was, dan zei hij gewoonlijk gekke dingen, of misschien klonken ze alleen maar gek, omdat men het antwoord in overeenstemming met ‘gevoel’ zou verwacht hebben.
Weer hadden beiden even een angstige gewaarwording van elkaar vreemd zijn. Gelukkig was Hoemaak op dat oogenblik zoo onhandig een bord van de tafel te schuiven, hij kreeg een verwoed standje en ze waren verzoend.
Het bruiloftsfeest, een diner in Central, het grootste hotel te K. was achter den rug. Men had ook Dr. Thijssen uitgenoodigd, hij had echter zijn verontschuldigingen aangeboden niet aanwezig te kunnen zijn. Ook
| |
| |
aan enkele heel deftige families waren uitnoodigingen verzonden, van dat soort uitnoodigingen, die de grootste verbazing zouden wekken als ze aangenomen werden.
Alle aanwezigen praatten er nog dagen later over, hoe Dr. Huet zoo aardig was geweest, zoo zonder gewichtigheid. Sommige personen hebben er maar o zoo weinig voor te doen om aardig gevonden te worden, zij laten slechts voor een keertje weg wat hen vroeger onaangenaam deed zijn en de menschen zijn voor die kleine verbetering zoo dankbaar, dat zij hem, alleen al om het verblijdende van de gunstige tegenstelling met vroeger, aardig vinden.
Ook Jans vond haar man nu nog zoo kwaad niet, zij dacht er heelemaal niet meer aan hoe hij vroeger tegen haar geweest was, wat zij in al dien tijd geleden had; zij wist alleen maar, dat het nu feest was, dus nu alles goed, en dat zij vandaag vijf-en-twintig jaar, vijf-en-twintig jaar! met hem had samengeleefd, dag aan dag. De vreugde in dat haar zoo vertrouwde zorgelijke gezicht ontroerde haar, het was feest vandaag èn...... hij was toch nooit een kwaje man geweest!
Hoemaak, door de hartelijkheid van de menschen getroffen verleerde iets van zijn knorrigheid. Die paar dagen van feestvieren hadden een lichte blijheid in zijn ziel achtergelaten, 't was of hij nu voor het eerst met dat soort gevoel kennis gemaakt had en het hem zoo goed bevallen was dat hij er proeven mee wou gaan nemen voor de toekomst. Zijn tafelspeech was wonderlijk, hier overtrof Hoemaak zichzelf bijna in wonderlijkheid, zijn woorden waren letterlijk:
Geachte aanwezigen,
U allen hier aanwezig te zien is mij een groote vreugde, een groote eer, een groote voldoening...... hm...... juist...... precies.
Voor de tot mij gesproken woorden...... mijn dank. Mij dunkt de plaats van een mensch in de wereld zonderling, zoo zonderling zelfs dat het vreemd mag heeten wanneer zooveel andere menschen zich voor je de moeite nemen...... zich aan te kleeden...... ûh...... in rok en...... en...... (hier werd hij zichtbaar verlegen)...... ik meen...... ik bedoel...... dat 't vreemd is dat mijn uitnoodiging de macht heeft gehad U hierheen te dwingen...... jahahaha...... U te dwingen hier plaats te nemen en...... te eten!
Ik ben U allen dankbaar...... zeker, dat U dit voor mij hebt over gehad...... was 't niet voor allen een aangename taak, voor sommigen...... ûh...... was 't een onaangename taak......
De zieken te bezoeken is mij nòoit een onaangename taak geweest, immers de beterschap van mijn patiënten was mijn belooning, en de
| |
| |
verslechtering het teeken van mijn...... van de machteloosheid der wetenschap.
U allen zoo om mij ziend, zoo vol hartelijkheid, dan vraag ik mij waarlijk af, waarmee heb ik dat verdiend...... Ik zeg, hoe oud men ook is, de wereld verbaast steeds......
En niet alleen de wereld, eigenlijk ook mijn vrouw...... heeft ze mij niet al die jaren trouw in mijn praktijk geholpen?......
Dit glas wensch ik dan ook...... te ledigen, o, ik wil U allen dadelijk gelegenheid geven dat ook te doen...... maar...... ìk wensch het te ledigen op de gezondheid van mijn vrouw......
Ongeveer een maand na het feest werd Hoemaak ziek.
Er ligt iets komisch in, wanneer een dokter ziek wordt. Hij voelt zich door de natuur beleedigd; weigert gewoonlijk hulp: ‘alsof 'n collega het beter wist dan hij!’
Daar kwam nog bij, dat Jan juist met blindedarmontsteking te bed lag; nu ook den zoon niet te kunnen helpen ergerde Hoemaak dubbel.
Den eersten dag zei Hoemaak, dat het heel leerzaam was voor een dokter ook eens voor zichzelf recepten te schrijven, daarna merkte hij op, dat eigenlijk alle menschen van de wereld niet anders doen dan druk zichzelf recepten schrijven.
Zijn ziekte was influenza, zoo constateerde hij, kou gevat.
Dienzelfden nacht kreeg hij echter verregaand hooge koorts. Jans waakte bij zijn bed. Ze had den dokter uit Z. getelefoneerd even over te komen; Dr. Thijssen vragen was wel zoo eenvoudig geweest, ze dorst het niet.
Hoemaak lag te ijlen. Tusschen allerlei onsamenhangende dingen waaronder meermaals het woord rijtuig genoemd werd, kon hij dan plots op zachten kinderlijk-vragenden toon slaperig zeggen: ‘ik heb koorts, hè Jans?’
Deze opmerking klonk voor een doktersdiagnose al zeer weifelend. Als om deze diagnose te bevestigen, begon hij dan weer vreeselijk te ijlen, haalde alles door elkaar, zelfs meende Jans een oogenblik haar naam te hooren, zij luisterde gespannen, meer scheen hij zich echter niet over haar te willen uitlaten. Om één uur 's nachts kwam de dokter uit Z., voor een collega had hij dat wel over. Waarschijnlijk moet het hem ook een zekere voldoening geschonken hebben, zijn ouderen concurrent nu te moeten gaan genezen.
Hoemaak herkende hem niet, zijn wijd-open brandende oogen schenen werelden te zien, voor gewone stervelingen ontoegankelijk en wat de taal betreft onverstaanbaar.
De dokter was over Huet's toestand weinig tevreden, hij beloofde den volgenden morgen even terug te komen.
| |
| |
Het was met Hoemaak zeer ernstig. Bij de influenza had zich een longontsteking gevoegd. Eerst den volgenden avond kwam hij weer tot vol bewustzijn. Hij was als niet te herkennen. Zijn gezicht leek op 'n doodshoofd, zoo waren de oogen weggezonken, de wangen ingevallen.
‘Het loopt ten einde, Jans,’ zei hij; ‘het is de oude niet meer, hè,’ liet hij er met 'n poging tot 'n glimlach op volgen.
Een hevige hoestbui belette hem verder spreken. Hij hield zich een zakdoek voor den mond die zich snel rood kleurde.
‘Gek,’ zei hij, toen hij weer wat bedaard was, ‘zoo dikwijls heb ik het bij anderen gezien en nu ga ik het zelf meemaken. Geen mensch komt toch op de wereld in ervaring te kort......’
Een wonderlijke glimlach lag op Jans' gezicht, men zou bijna gezegd hebben een grijns.
Na een tijdje gezwegen te hebben voer Hoemaak voort:
‘En toch zou ik nu graag voor mijn eigen bed gestaan hebben, het potlood in de hand; niemand zal dit rotte lichaam nog kunnen genezen, ik, ik zou het gekund hebben, geloof je ook niet, Jans?’
‘Ja, Hoemaak, ja, ik geloof het......, als je eens probeerde wat te slapen.’
‘Ha, je gelooft het, nietwaar, je hebt gezegd dat je het gelooft...... je gelooft 't......’ Hij sliep in.
Eenige dagen gingen sukkelend voorbij, zoo wanhopig, zoo zonder licht als slechts zelden dagen in het leven voorbijgaan.
Zulke dagen zijn ‘het leven’ niet meer, het zijn de voorboden van den dood, het is de dood zelve.
Geen gedachten in het hoofd als: hoe zou het over een uur met hem zijn, geen gevoelens in het hart dan doffe angst, stompe angst voor het onvermijdelijke, zonder begrip van wat dan zou zijn. Men is als een mensch in een kerker, 's nachts, in verstikkende duisternis. Voor den buitenmuur loopt een wacht heen en weer, staat stil......, gaat weer verder...... het is de tijd.
Bij de eerste ochtendschemering zal men ter dood gebracht worden. Men staart in het donker naar waar men de kleine vierkante opening in den muur weet.
Schemert het daar al niet wat lichter, neen, bedrog......
Vreemde roode plekken verschuiven voor het oog. Duisternis. Een ontzettende angst komt opeens, men voelt zich alleen, rondom duisternis, men is alleen in golven van duisternis, alleen! eeuwig......
De wacht gaat heen en weer......
Een kleine vierkante plek schemert......
Jans keek Hoemaak aan. Hij had net de oogen geopend, in die oogen lag iets dat haar koud maakte.
| |
| |
‘......Ik sterf,’ mompelde hij als verbaasd.
Hij sloot de oogen, een diepe nadenkendheid schaduwde over zijn gezicht, als zocht hij de waarde van die woorden te realiseeren.
Zijn eene hand bewoog, verschoof even in de richting van Jans.
Zij begreep, lei haar hand in de zijne.
De hand drukte even haar vingers.
‘...... altijd...... veel...... van je gehouden......’
Zij moest zich voorover buigen om het te kunnen verstaan, zoo zacht ademde hij de woorden uit.
‘...... moeder......’
Koude rillingen liepen haar over het lichaam, zij voelde haar oogen zonder tranen, pijnlijk groot staren, stekend.
‘...... ik sterf,’ zei hij nog eens, het heele gezicht in moeizaam zwaar peinzen saamgetrokken.
Toen verslapten langzamerhand de plooien, het voorhoofd gladde zich, het was als streek een koele hand er totrustbrengend overheen, hem als 't ware toestemming gevend zich niet meer met aardsche zorgen te vermoeien. Het gezicht lag rustig, plechtig......
Dood.
De begrafenis van Dr. Huet was de grootste, die er nog in jaren in K. geweest was. Zelfs de menschen die zich het meest aan hem geërgerd hadden liepen een eind met den stoet mee.
Men herinnerde zich hem als ‘'n type’ en eerde in hem zijn kundigheid. Men beweerde nooit boos op hem geweest te zijn en zijn eigenaardigheden altijd als onafscheidelijk behoorend bij zijn persoonlijkheid aanvaard te hebben......
Dr. Thijssen en de dokter uit Z. zaten samen in het laatste rijtuig en spraken over de influenza en hare complicaties......
‘Ja,’ zei de dokter uit Z., en trok zijn dasje recht, ‘ja, Huet was een goed mensch......’
‘En een héél bekwa - aam dokter,’ voltooide Dr. Thijssen de opmerking van zijn collega, en keek met vragend opgetrokken wenkbrauwen peinzend het raampje uit......
|
|