| |
| |
| |
Berend,
door Roel Houwink.
I.
DE zon vlamde aan de kim. Over het land waadde schemer.
Berend zette zijn koffertje van den schouder en liet zich vallen in 't bermgras, languit. Zijn schoenen ritselden in de dorre struiken. Hij keek over den glooienden weg: de polders lagen diep en donker tusschen de bleek-lichte slooten.
Om zijn hoofd begonnen de muggen te zoemen.
‘Nog een uur loope'’ gonsde de stem van een boer, wien hij de weg vroeg, in zijn oor. 't Maakte hem slaperig.
Een voorbijrollende wagen stiet hem wakker.
Toen hij opstond was de hemel blank van sterren. Een stofnevel zweefde tusschen de struiken. Uit de verte dook nu en dan nog het wielgeratel op.
Het loopen ging moeilijker nu. Zijn knieën waren stijf, zijn voeten lood. Soms schuurde zijn zool het grint. Dan stapte hij een oogenblik door.
Onder de eerste lantaren knoopte hij zijn jas dicht, probeerde het koffertje in zijn hand te dragen. Bij de derde schoot het hengsel los. Hij zeulde het ding op zijn schouder, keek uit naar een café.
Hij belandde in den Rooden Arend.
Sloeg den groenen voorhang op, tabaksdamp omwolkte hem, zoete jeneverstank deed hem duizelen. Hij zonk neer op een wrakke, terzij geschoven stoel, riep met schorre stem om bier. De gasten bemerkten zijn binnenkomen niet, zagen niet op van hun spel, schreeuwden.
Hij dronk gulzig. 't Prikkelde lekker zijn stroeve keel. Een loomte kroop in zijn knieën. Hij strekte zijn beenen behagelijk, plantte het glas naast zich op den wit-bestrooiden vloer.
Boven het breede buffet tikte regelmatig de blauw-porceleinen klok.
In den hoek tegenover hem kregen er twee ruzie. De kellner kwam aanloopen. De juffrouw achter de toonbank grinnikte. Hij schrok op van rinkelend glas.
De anderen vloekten, onderbraken hun spel. Eén waggelde weg, bloed siepelde langs zijn kin. Lalde wat tegen hem, struikelde over zijn koffertje. De buitendeur werd opengesmeten. Een tochtvlaag bolde het gordijn. De kellner sloot nijdig, kwam bij hem staan, zwoer dat hij er bezopen Klaas niet weer in zou laten. Bleef kletsen tot ze hem riepen. Vroeg of hij ook aan pokeren deed. Als hij logeeren bleef zouden ze straks nog een partijtje maken. Over een uur werd er gesloten.
| |
| |
Berend luisterde half, zat suf te knikkebollen. Toen de gasten waren uitgeloodst, sliep hij. De kellner begon haastig het gebruikte glaswerk in te zamelen. De juffrouw kwam achter de toonbank vandaan, duwde de ramen open: een kille nachtwind golfde binnen. Ze fluisterden. De kellner tikte hem op den schouder. Hij ontwaakte uit een verwarden droom. Zijn oogen traanden van den scherpen rook, waarin hij den ganschen avond gezeten had.
‘Ga je mee naar achtere, hier mot 't lich' uit van de pelisie!’
't Koffertje droeg de kellner. Hij volgde gedwee.
De juffrouw schonk koffie. Op het versleten tafelzeil pronkte een gebutst koperen komfoor. Er omheen stond op een schel-rood gelakt blad het kakelbont servies.
‘Jan, haal de kaarte' maar vas', u bin toch ook van de partij, meheer?’
Nu keerde zijn wilskracht. Hij schudde nee, zóó afwerend dat de juffrouw beleedigd keek. Hij poogde te sussen:
‘'k Wou naar bed, ik heb zes uur geloope' vâdaag’.
Ze rees op, liep hem vóór naar zijn kamer.
Jan kwam uit de zaal, mopperend dat hij de kaarten niet dadelijk had kunnen vinden.
Er was niemand. Hij ging aan de tafel zitten, zijn beenen wijd, zijn armen lomp voor zich uit, zijn rossige kop er op, snurkend.
Drie trappen hoog, afgeschut op den zolder, stond zijn ledikant, daarnaast een stoel met een gebarsten kom, een grauwe handdoek en een aarden potje zeep. Ze zette den kandelaar neer, het flakkerend licht wierp schaduwen over de hanebalken. De wind rukte aan de kletterende ruiten, een raam sprong van den haak: de vlam sloeg uit. Hij voelde haar hand grijpen om zijn mouw. Het koffertje plofte op den grond tusschen hen in. Ze liet los. Haar voet stootte de kaars om. Ze bukte. Haar hoofd raakte zijn knieën. Hij verroerde niet.
‘Heb u lucifers?’
Machinaal zocht hij zijn zakken na, zei heesch:
‘'k Kan 't zoo wel vinde', voor één nacht is 't de moeite nie'’.
Ze schuifelde voorzichtig naar de trap terug. De treden kraakten.
Hij tastte naar het open raam. De wind ving hem fel van voren. De lantaarnschijnsels dansten over de keien. Over de daken gierden ontzaggelijke wolkflarden. De maan dreef onzeker uit het donker, asch-grauw.
Op het pleintje waar het gras tusschen de steenen plat woei tuurden zijn oogen strak. Hij wist niet wat hij verwachtte. De maan gleed weg. De lantaarnruitjes rammelden. Hij draaide zich om. Uit den duisteren hoek week schemerig het beddegoed. Hij ontkleedde zich vlug, trok huiverend het lappe-dekentje aan zijn kin.
De zon scheen in zijn gezicht. Het was een stille, klare dag. Een paar
| |
| |
gebroken pannen lagen op de keien, onder zijn raam werd een waschrek uitgezet. Zijn ontbijt stond boven aan den trap: twee kadetjes, een homp kaas en een kop heete koffie.
Terwijl hij at, dacht hij er over na waar hij werk zoeken moest. De directeur had hem een paar adressen meegegeven, waar ontslagen gevangenen, die zich goed gedragen hadden, werden aangenomen. Het papier frommelde hij gedachteloos tusschen zijn vingers.
Gisteren om dezen tijd was hij al vrij, toen liep hij al...... Het werd doezelig in zijn hoofd. Hij kon het zich niet meer te binnen brengen. Zag de cel, het hooge venstertje. De zonplek op den vloer, die bloed werd tegen den avond. Gilles zat nog, had geschoten, acht maanden gekregen. Met Kerstmis stond die op straat, als hij daarvóór niet aan de tering was gestorven. Laatst nog bij de wandeling had hij gezegd:
‘Op mijn mot je nie' rekene'. 'k Gaj hier kapot’.
En toen ze hem de poort uitlieten, reed juist het dokterskoetsje binnen.
De juffrouw kwam boven. Hij futselde het papiertje in zijn zak. Ze keek hem aan. De oude schuwheid overviel hem. Als een geslagen hond sloop hij de trap af, achter haar blik. Het koffertje wringend onder zijn arm. In de gang was niemand, vlug rukte hij de zijdeur open, stak het pleintje over. Een paar straten verder bedacht hij zich niet betaald te hebben. Hij liep terug. Bij het uithangbord aarzelde hij: háár oogen. Werd bang. Hij sloeg een straat in, schrok voor een agent, die passeerde, voelde weer den blik in zijn rug. Het zweet prikte onder zijn pet.
Buiten de stad bedaarde hij. Droogde zijn voorhoofd met zijn mouw, keek rond. Aan weerszijden lagen de akkers geploegd. Op het land viel niets te verdienen.
Tegen den middag kwam hij aan een veer. Het geld, dat hij meegekregen had, was uit zijn koffertje verdwenen. Hij vloekte, stond verdwaasd. De veerman riep. Een boerevrouw, die haar erfje harkte, vroeg hij geld. Ze weigerde. De pont voer terug. Langs den dijk liep hij verder. Overnachtte in een hooiberg. Bij het aanbreken van den dag sloop hij over de spoorbrug.
In de stad ging hij dadelijk op werk uit: een exporteur nam hem aan. Elken morgen sjouwde hij aan den steiger kisten.
's Avonds zat hij te soezen in het logement achter een pot bier, te lam om naar bed te gaan. Ze lieten hem rustig in zijn hoekje dutten, al verteerde hij niets dan een magere pils: als vast logeergast had hij een streepje voor. De baas alleen kon moeilijk zijn ergernis verkroppen. Zijn lijfspreuk was: saaien zuipen in 't geniep. Maar zijn barschheid bereikte den ander niet.
Zijn geld had hij geborgen in zijn borstrok. Zijn wantrouwen maakte ieder verdacht. Hij sloot zijn kamer af. De roestige sleutel draaide stroef
| |
| |
in het knarsend slot. Een spijker diende als hefboom. Op een avond was de sleutel weg. Dien nacht sliep hij niet. Hij wilde den baas vragen, aarzelde. Ging er weg. Twee nachten sliep hij op een bank in het park. Zijn leden verstijfden, zijn kleeren waren klam. Toen hij opstond, scheutte pijn door zijn gewrichten.
Hij vond in een goor volkslogement verblijf. Den eersten nacht lag hij wakker: beneden dreunde dansgestamp, een piano hamerde walsen, tango's.
Het begon te vriezen. Hij kocht een kalen duffel, een boezeroen van Engelsch baai.
Zijn makkers kregen gedaan. Hij mocht doorwerken, verving een voerman. In zijn jeugd had hij als boerenknecht mennen geleerd. Hij kreeg opslag.
Zijn schuwheid bleef. De Zondagen waren martelingen. De kroeg was tot laat in den middag leeg en 's avonds durfde hij er niet zitten. Eens schoven vier matrozen bij, om negen uur vluchtte hij naar boven.
Sinds dien lanterfantte hij den heelen dag op straat. Dronk in een nieuw café aan den stadsrand zijn dagelijksch biertje.
| |
II.
‘Of-ie 's Zondags naar femilie ging?’
‘Dan kon-ie d'r wat bijverdiene? Ze hadde' een tweede kellner voor de Zondag noodig. Hij was pootig kon de lui d'r uit smijte' as ze mot krege'’.
Toen hij weifelde...... ‘Twee-vijftig, fooie', vrije vertering’.
Hij dacht aan den vorigen Zondag, het had geregend van 's morgens tot 's avonds. Het cafétje was stampvol geweest. Hij sloeg toe.
De baas had een rok voor hem gehuurd, gaf hem zelf een front, een boord en een das. De hit bracht een pot pomade: ‘voor uw haar’.
Om drie uur kwam hij beneden, werd door den baas plechtig van uit zijn buffet aan zijn collega voorgesteld: Bram Sloet.
Die begon dadelijk een praatje: ‘ze zouwe' d'r nou voortaan maar samen eentje neme' en waarom zat-ie toch altijd zoo moederziel alleen an dat tafeltje en waarom ging-d-ie altijd weg as de mesiek en de meissies kwame'?’
Het ratelde door zijn hoofd, schemerde voor zijn oogen. Hij greep zich aan een stoel vast. De ander zag hem rood worden. ‘Zit je boord nauw? Mot-je an wenne'. 'k Heb me pakkie al vijf jaar an. Maar d' eerste dag za' 'k nooit vergete'. 'k Doch' da' 'k zóó neersloeg’.
Hij knikte. Zijn mond trok scheef van een wee verdriet. Ineens beleefde hij weer de eerste nachten van zijn gevangenschap, toen hij tegen het
| |
| |
cel-venstertje zijn vuisten wond geslagen had, uit angst, omdat hij voelde hoe aan zijn keel een dier vrat. Een week had hij in de ziekenzaal gelegen, Daar werd hij geduldig.
Het bloed in zijn ooren gonsde. Met inspanning van alle krachten herstelde hij zich. Opende zijn oogen: de wereld was veranderd. Hij lachte. Ze schudden elkaar de hand, togen aan het werk. Veegden de tafeltjes, zetten de aschbakken op de verschoten, bemorste kleedjes.
Een troep opgeschoten jongens kwam billarten. Hun stemmen kaatsten tegen de lage zoldering, vulden de al rookerige ruimte.
Berend bediende. Ze dronken bier. Inviteerden hem voor een partijtje. Gaven een royale fooi.
Sloet keek sip. Klampte zich vast aan de andere bezoekers met overdreven beleefdheid: een paar schippers, die klare namen. Toen ze een nieuwe pijp begonnen, bracht hij lucifers, maakte een stramme buiging.
Ze liepen weg, vloekend. Eén had zijn glaasje half laten staan. Hij nipte het leeg. Had een bedorven dag. Nam er nog één aan het buffet. Telde de centen neer voor den grommenden baas.
Twee verliefden kozen een hoektafeltje, achteraf. Sloet werd naar den kelder gestuurd om cognac.
Ze lepelden advocaat, bestelden er nog twee. Zij raakte op zijn schoot. Ze kusten. Berend stond naast het buffet. De baas kneep hem in zijn arm.
‘As 't erger wor' mot je ze waarschouwe'. De pelisie kan d'r overdag nie' tege'!’ Hij grinnikte: een zuur lachje.
Tegen zessen liep het leeg. Ze aten jachtig in het alcoof.
Om half zeven kwam de eerste avond-gast: een gepensionneerd sergeant-majoor, vaste Zondagsklant. Hij vroeg het Nieuws, schoof behagelijk uit in zijn stoel.
Sloet was onder het eten wat bijgetrokken. Na tafel had de baas op een glas likeur getracteerd. Zijn stemming sloeg om. Hij floot als een lijster. Hielp de vrouw met afwasschen, stak de lampen aan, sloot de gordijnen. Berend schuierde een vetvlek van zijn jas, haalde een stuk kam door zijn weerbarstig haar.
Het werd druk. De stoelen uit het achterzaaltje moesten gehaald. De rook hing loom en dik.
De pianist zette zich aan zijn instrument. De billarten werden naar het portaal gerold, waar overdag de bode-goederen lagen opgestapeld. Aan den wand hingen bekraste leitjes met griften er naast aan vettige touwtjes.
Het dansen begon. Berend voelde zich ontwaken. Een wonderlijk licht gevoel doortintelde zijn lijf. Enkele vrouwen lonkten hem toe over den schouder van hun heer. Het bloed klopte in zijn slapen.
Of nevelen optrokken...... de vijfarmige gaskroon vloeide in één tot
| |
| |
een stralende zon. Het feest ving aan als een teer-blauwe droom van licht.
Telkens vergleden sluiers in wijd-golvende wolking. Vreugde sprong naar zijn zinnen, extatisch. De zaal zonk weg.
Hij sliep een doffen, ontluisterden slaap. Weerloos ging zijn vertrouwen in het werk-leven van alle-dag onder. De herinnering aan het festijn, het visioen van bovenaardsche voleinding zong schril door den matten sluimer der vroege morgenuren. De grauwe dag kluisterde zijn gedachten.
Kettingen rammelden. De kisten uit de vrachtbooten geheschen, daalden voor zijn voet. De paarden stampten. Kouwden driftig het tergend bit, keien ratelden. Het beduimeld notitieboekje verkreukte tusschen zijn lompe vingers. Uit zijn binnenzak viel de aanbevelingsbrief. Waaide in een plas. De uren dreven heen......
Het beet hem smartelijk toen hij tegen donker terugkeerde in het onverlicht café. De baas knikte even, dommelde achter het buffet. Sloet veegde het portaal aan. 't Rook er naar kaas en margarine.
's Avonds zwierf hij langs de andere kroegen, mistroostig, durfde nergens binnen.
De volgende dagen onttakelden wat van zijn illuzie over was. Hij leefde machinaal. Zondagsavonds ontwaakte hij.
Weken duurde dit spel. Eindelijk verlangde hij de daad.
Het was in ‘de Karseboom’, een burgerhôtelletje in de binnenstad. Gespannen wachtte hij tot de dans begon. Hij had een nieuwe jas gekocht, een gestreepte broek. Sloet had hem een das geleend, donkerrood met een koper speldje in den vorm van een hoefijzer. In zijn versleten portefeuille droeg hij het overschot van zijn verdiensten: vijf bankjes van tien, zorgvuldig gevouwen.
Ze lieten hem zitten. Zijn stemming zakte. Tegen twaalven droop hij af. Ontnuchterd.
De volgende week kwam hij er terug. Een oude, afgeleefde vrouw streelde zijn handen, dronk met hem. Haar geverfde oogen leken van glas. De lach om haar mond geschilderd. Doch hij zag niets dan het samenzijn, dan het leven dat hij eindelijk had bereikt. In haar armen rustte hij veilig dien nacht, zonder verlangens. Zij, niet meer verwend, had gezwegen en even verloren de angst om haar ouderdom. Eén bankbillet had ze van hem genomen, de overige weer geborgen in zijn portefeuille. Het had haar tot tranen ontroerd.
Toen hij dien morgen naar zijn werk ging, lag de dag in een belofte voor den avond open.
Maar zij ontmoette al vroeg een ouden heer, die haar op den schouwburg tracteerde.
Berend wachtte twee uur op de afgesproken plaats: de eerste bank van de Kastanjelaan.
| |
| |
Op zijn kamer bleef hij wachten tot den morgen. Aan niets denkend dan aan de streeling harer handen: de liefkoozing, die hem met de menschen verbond.
Het liet hem niet los. Geen oogenblik vertroebelde het besef zijner rampzalige eenzaamheid.
Den volgenden avond wachtte hij weer. Liep na een kwartier de stad in, gulzig als een beest. Bleef staan voor de hel-lichte bioscopen. Slenterde de hoofdstraten op en neer. Telkens schrok hij op, meende haar te zien, het klopte hoog in zijn keel...... dan werden zijn voeten loom, het stemgegons verwarmde zijn denken.
Op den hoek van het Brouwersplein bedelde een vrouw. Haar starre oogen hernieuwden zijn onrust. Folterende angst beklemde zijn borst. Plotseling begreep hij wàt ze was, wat dèze geweest was. Zijn rug kromde. En dit leed verwon zijn eenzaamheid. De anderen leefden, werden gemarteld als hij! Een kreet van verlossing. Had de gevangenis hem zoo'n dwaas gemaakt?
Minder doelloos schenen hem nu zijn vergeefsche tochten. Hij voelde zich door een engte gaan, donkere gangen naar een licht verschiet.
Doch trager werd zijn verlangen, gegroeid uit lampenschijn en feestgewoel.
Zijn kameraden staakten, wierpen hem met drek. Hij wist zich veilig in mededoogen. Verweerde zich nauwlijks, toen ze hem sloegen.
Ze verloren. Hun haat bleef scherp tegen hem. Hij vroeg ontslag. Ging naar Noordwijk als seizoen-kellner in een klein café aan de Noord-Boulevard.
De zeewind tuchtigde zijn moegewerkt lijf, maar het heete zaaltje ving zijn geest in het zoete spel van onvoltooide mijmering. Zoo wies zijn lichaam tot een jongen boom. Zijn oogen verdroomden, wijd en vaag.
Zij die hem zagen meenden dat hij een vreemdeling was. Dikwijls klonk zijn stem veraf.
De zomer was kostelijk tot vroege herfstvlagen de regen zweepten tegen de ruiten. Beneden beukten de golven het verlaten strand. De dagjesmenschen bleven uit...... middagen tuurde hij over de witte, schuimende zee.
In zich voelde hij branden zijn zwerverslust. Toen de tijd verstreken was, trok hij Zuidwaarts, het koffertje op den schouder langs de nevelige kust, tusschen duinen en dreigenden golfslag. Meeuwen krijschten boven zijn hoofd. Zijn brood at hij in een ruig-begroeide duinpan. Tegen donker bereikte hij Scheveningen, moe en ellendig. Hij zocht een stil kroegje, ging zonder avondeten naar bed. In zijn droomen opende zich nog eenmaal het verleden: zwervende met zijn mars langs de lage hofsteden......
Doch de walmige, dompe café's kon hij niet langer verdragen. Weer
| |
| |
vond hij werk als voerman. Men preste hem tot organisatie. Eerst weigerde hij, ze verklaarden hem dood. Hij begreep dat hij kiezen moest. Wilde niet weer een verstootene zijn. De hartstochtelijke vergaderingen der onafhankelijken trokken hem het meest. Als een vlam sloeg hun strijd in hem over.
Tot diep in den nacht zaten ze bijeen, bespraken hun nood en de macht van het vervloekt kapitalisme. Hij las boeken, brochures, die zijn denken ontspanden: zij waren andere menschen; trots werd hun schild, de menigte hun onfeilbaar wapen. De bedelares op den hoek van het Brouwersplein wist hij een voorteeken in de symboliek der nieuwe, komende tijden. Zijn verbeelding stijgerde.
Zij schreden als priesters in witte gewaden, zegenend. Zij zagen de visioenen hunner dichters vervuld.
| |
III.
Van trouw partijganger werd hij secretaris van het afdeelingsbestuur. De functie was gesalarieerd. Iets verzette zich zwak tegen dien halfambtelijken staat.
Maar zijn jong idealisme telde geen scrupules. Het monument waaraan hij arbeidde: de organisatie, groeide tot politieke macht. Eerzucht sloop tusschen de sterken, de zwakken vleiden hen als koningen.
Hij verdubbelde zijn energie, organiseerde propaganda-tochten, liep zelf vooraan met het vaandel.
Hij werd gebruikt. Zijn naam was reclame voor de carrière der eerzuchtigen. Men schoof hem naar voren. Hij verweerde zich. Achter zijn rug waren de anderen veilig. Tweemaal werd hij gearresteerd wegens opruiïng.
Zichzelf verloren leefde hij in een voortdurenden werkroes. Zoo wischte hij langzaam den grond van zijn bestaan uit.
De dagen geleken elkander, elke vreugde was een prikkeling zijner energie, elk leed krenking van zijn arbeidslust.
Steeds meer vloeide zijn aandacht uiteen. Gèèn kruiste zijn wil.
Ontzetting beving hem.
Het was den dag na zijn verkiezing tot voorzitter van het hoofdbestuur.
Hij ontwaakte vroeg. Een glanzende morgen werd geboren. Over het stadstuintje lag een bleeke goudmist. Seringen ontloken. Er bloeide een teer, blank licht tusschen de twijgen, over het versch-begrinte pad hipten de musschen luidruchtig.
Hij stond voor het open raam, duizelend in het oneindig-blauw der lucht. Zijn geest ontwricht. Wanhopig sloeg hij de armen uit. Tegen zijn borst drong de verliefde Lentewind.
| |
| |
Hij ontblootte zich. Naakt voelde hij zich verdoemd. Ellenden torenden op zijn hoofd. Hij zonk neer naast zijn bed op het marmerkoud zeil. Smart vrat de schatkamers leeg van zijn geloof.
Zijn eerste optreden als voorzitter was een deceptie. Eenigen gichelden achter in de zaal. Het waren de jongeren van zijn afdeeling.
Den volgenden keer merkte hij spot in hun oogen. Er bleef rumoer. Het debat verliep in een handgemeen. Politie ontruimde de zaal. Zijn hamer brak.
Hij trad uit de organisatie, ontgoocheld. Trok weg uit de stad. Maar hij vond geen rust: in de café's waar hij pleisterde, lagen zijn karikaturen. Zijn oude makkers lieten hem niet los, riepen hem terug. In hun midden werd hij met gejuich ontvangen. Lang vergaderden ze. Hij herkreeg zijn zelf-vertrouwen. Zij scheidden zich af. Sloten een anarchistisch verbond.
Dieper groefden zijn rimpels. Op zijn gelaat lag als vroeger de zon.
Zij werkten hard. Moeilijk drong hun beweging door: het volk reörganiseerde zich langzaam, de intellectueelen waren in weelde verstard.
‘Zonder gezag zou de mensch zich zelf zijn, alles konden zij verwerpen, omdat zij zich zelf bezaten’.
Elke week hielden ze bijeenkomsten. Er kwamen een paar werklui, de meesten waren Bohémiens.
Berend leefde ingetogen: was geheel-onthouder, vegetariër, rookte niet meer. Om hem trok zich een milde kring van genegenheid saam. Reeds doofde begeerte naar verwezenlijking zijner idealen. Hij verwachtte niets, gewapend tegen elken aanval van het leven.
Zijn kost verdiende hij als bediende in een boekzaak. Niet lang wist hij deze vermomming te dragen, in blinde zielsverrukking liep zijn lijdzaam leven dood.
God sprak tot hem en zijn genoten. Hij knielde, zijn handen hieven zich. Zij riepen: ‘geloofd, profeet!’ Kusten van zijn schoenen het stof.
Hij steeg in den zevenden hemel: wit. Hoorde de stemmen der engelen. Verging voor Gods aangezicht. Dieper dan Adam was zijn val.
Omringd van zijn gezellen wankelde hij door den nacht. De sterren daalden. Zij doopten zich in een poel buiten de stad: elk zijn makker.
Gingen barrevoets, nageschreeuwd.
Het kostte hem zijn betrekking. Armoede keerde terug, daarmee zijn zwerversleven. Weer trok hij van hoeve tot hoeve, manufacturen ventend en lint. Met zijn vrienden verloor hij contact.
Weer brandde de zon zijn gezicht, de wind greep onstuimig zijn haar, tartte zijn spierkracht. Vervaarlijk kraakte het wagentje, dat hij duwde. Het zeil klapperde.
Het begon te regenen. Hij schuilde bij een boer, herkende hem als de zoon van een vroegeren klant. Ze liepen pratend over den akker, de
| |
| |
handen traag gebarend. De regen stroomde. Zij droogden zich aan den haard, warmden hun verkleumde beenen.
's Avonds pandoerden ze in ‘de Turk’. Hij sliep op de mooie kamer. Het nieuw-riekend beddegoed hield hem lang wakker. Zijn droomen glinsterden. Toen hij ontwaakte was de zon dof, het lofwerk der stoelen doorknaagd, de sprei versleten. Maar hij lachte......
Er dreven wolken. De verwachting van slecht weer deed hem blijven. Het werden weken. De boerin verstelde zijn goed.
Voor dag en dauw gingen ze naar het land. Hij leerde het bedrijf, zag de knechts de ploeg sturen, zooals hij eens zelf deed. Dacht zich een hooggezeten menner: keien ratelden. Hij schrok. Herinnerde zich hoe hij ook sleeper geweest was. Vertelde. De boer keek in zijn onrustige oogen, monkelde.
Zij zaten in rieten stoelen te schemeren. Zwaar wogen hun stemmingen in de zwoele herfst-atmospheer. Zoete geuren van rottend loof dreven door de open deur binnen. Zij werden zwaarmoedig en zwegen. De avondnevel verkilde.
Zij bekenden zich vrienden, deelden hun jeugd, hun leven...... zagen dat het verliep...... hun eerste grijze haren, het verweerde van hun gezichten kreeg iets weeks...
De vrouw bleef in de keuken. Zij sloten de luiken, ontstaken de lamp. Doch het licht verstrooide hun overpeinzing. Ontnuchterd wachtten zij elkaar in tergende gemeenzaamheid.
Stug gingen ze uiteen.
Berend vertrok. Achter zijn wagentje drentelde hij over de hobbelige dorpsstraat. Hij verkocht, prees zijn waar nauwlijks aan. Vermoeidheid bekroop zijn lichaam. Hij vloekte zijn stramme, onwillige beenen, bezag wrevelig het bruin-rimpelig vel zijner handen. Gierig zocht hij uit zijn herinnering de daden bijeen: ze gebeurden wat kleurloos, maar in zijn oogen kwam glans. Toch liet hem het schrikbeeld: afgeleefd te zijn, niet los. Het werk dat hij doen moest voor een schrale kost leek hem ontzaggelijk. Hij dacht aan de vrouw die hem had gestreeld, hoe hij toen makkelijk werken kon. En het verlangen naar dien prikkel ontwaakte opnieuw. Om zijn mond gleed een glimlach. In zijn denken werd het een wijde, lichte plek.
Het eenzame leven van zijn jeugd, de donkere maanden in de gevangenis en de fanatieke periode der latere jaren schenen hem een wrange fantasie. De tijd van zijn kellnerschap was de glorieuze werkelijkheid. Dáár lagen zijn triomphen. Nu liep hij weer fier, blij-voelend de tinteling der strak-gespannen spieren.
Sukkelig stonden de schrale berken langs het rulle pad. Hij sloeg links af naar den hoofdweg, repte zich naar de stad, die dampend lag aan den horizon.
| |
| |
Toen hij het carillon hoorde, rolden tranen over zijn wang. De Roode Arend was afgebroken: er stond een sigarenwinkel. Op den hoek van een slop vond hij nog een oud cafétje. Zijn wagen kon hij er stallen op de half-overdekte plaats.
Hij kroop dadelijk in bed, van plan den volgenden morgen vroeg zijn tochten te beginnen.
| |
IV.
Hij werd laat wakker Een doffe hoofdpijn kwelde hem. Hij bleef liggen tot in den middag, versuft. Er was geen zon in de kamer, de muren waren met vochtvlekken beteekend. Hij haalde voorzichtig het wrakke rolgordijn op. Een kil grijs licht verschrikte de dingen. Zijn hoofd plonsde in het water......
Na de koffie ging hij uit. Al gauw matte hem het doelloos loopen door de sombere straten af. Hij raakte buiten adem, rustte op een bank in het park. Een orgel dreinde in de verte. Er schreeuwde een vrouw. Lente-verrukking, het oude, oude gevoel van vroeger. Het bloed joeg naar zijn slapen. De geluiden jubelden.
Werklui kwamen voorbij, spottend. Het trof zijn verbeelding niet. Toen de lantarens aansprongen, stond hij op.
Bij den hoek van het Brouwersplein stak een bedelares haar verschrompelde hand uit. Plotseling herkende hij haar, bleef talmend staan......
Zij keek hem strak aan. Haar ontstoken oogen kwetsten zijn vreugde. Zijn gezicht trok in een norschen plooi. Zij verteederde, trok haar hand terug, wendde zich af.
Hij liep tobberig door. Keerde 's avonds terug: zij was er niet. Hij wilde zich dwingen tot begrip, waarom hij haar zocht; het maakte hem zenuwachtig: haar verloopen, verwaarloosd figuur grijnsde zijn brave, bezorgde gedachten aan.
Hij wilde met haar spreken en wanneer hij een gesprek verzon, plaagde hem hoogmoedige philantropie. Hij beschimpte zich omdat hij als socialist juist deze menschen had veracht.
Maar hij kwam niet verder, onuitroeibaar bleef zijn verlangen en hij sliep er mee in.
Zij stond weer op haar plaats, de verschrompelde hand uitgestrekt. Hij kocht een doosje lucifers, probeerde een gesprek. Haar oogen maakten hem sprakeloos. Het ergerde hem dat hij daar stond als een bedremmelde schooljongen, maar hij kon zich niet bewegen. Een agent zag hem aan. Hij kromp in ontzettenden angst. Het was als dien ongeluksdag.
Een bittere lach vertrok haar gezicht nog afschuwlijker. Ze volgde hem.
| |
| |
De agent zette zijn ronde voort. Hij wachtte op haar. In een smalle steeg liepen ze samen. Door tallooze slopjes bracht ze hem naar haar huis.
Twee joggies speelden voor de deur met een kaartspel. Ze verbeeldden een kroeg, rolden van opgespaarde tramkaartjes cigaretten. Blèrden: ‘Moe, moe!’ toen ze hen ruw wegstootte van den drempel. Hij gooide hun een paar centen toe, waarmee ze, kibbelend, het straatje uitholden.
In de leege, vervelooze kamer omklemde hen de wanhoop van jaren leed. Zij zakte neer in een stoel, hij stond voor het gebarsten raam.
Ze snikte. Zijn armen maakten een slappe beweging. Even was het stil. Dan hoorde hij haar ploffen voorover op den grond. In verbijsterde smart zag hij het woeste schokken van haar lichaam, knielde naast haar en streelde bevend heur haar.
Het duurde lang, eer ze bedaarde.
Zij stonden tegenover elkaar, beschaamd en verslagen. Hun woorden braken af in de stilte, hun samenzijn kreeg de wijding van een noodlot. Zij omarmden elkaar.
De man stormde binnen, tierde. Hij was dronken. Ze vluchtten. Hij smeet hun een stoel na. Toen ze in het cafétje kwamen, voelde hij om zich spot. Gaf een groote fooi. Schrok van zijn geslonken geld.
Ze sliepen samen, pijnigden hun wil. Zijn handen omsloten haar verminkte borsten.
Zij ontwaakten zalig.
Zij trokken de stad uit, worstelend tegen den guren wind, verkleumden. Het geld was op. Ze verkochten het wagentje met de koopwaar. Namen een stevig maal. Ze voelden zich jong en sterk. Uit het gebroken leven der laatste dagen rees nog eenmaal een stralend toekomst-vizioen. De storm sabelde hun moed neer. Gebogen als lastdieren, zeulden ze voort, rustten in het vochtig gras. Haar oogen gloeiden koortsig. Zijn onvaste handen konden het koffertje niet dragen. Ze overlegden. Hij bond een bundeltje op zijn rug. De rest lieten ze liggen aan den wegkant. Sliepen in een hooiberg. 's Morgens kon ze niet opstaan. Hij zat zwijgend naast haar. Zóó vond hen de boer. Zij werden naar den stal gebracht. In den middag kwam een veldwachter hen ondervragen. De dokter weifelde. Ze stierf even voor middernacht. Toen hij haar doodsbleek en bewegingloos zag, vreemd overschenen door de flakkerende lantaarn, en haar hand in de zijne verkilde, kwam hij tot rust. De verschrikkingen weken. Hij stond op, bedekte plechtig haar lichaam met het verfomfaaid laken. Zijn bewegingen kregen zekerheid. Hij ontsloot de deur, liep langs de heg naar het hek. De hond sloeg aan. Hij haastte zich langs den maan-lichten weg. Mistzeeën deinden over de weien. Om de maan hing een oranje krans. Hij liep naar het Westen. Het leven bleef achter hem.
De morgen brak aan. De nevelen trokken op. Het werd een klare herfstdag.
| |
| |
Zoo legde hij verscheidene dagreizen af, steeds westwaarts gaand, tot hij tegen den avond aan de duinen kwam. De wind woei feller. Het zand striemde zijn gezicht. Hij beklom een top. De storm zwol tot een orkaan, beukte hem neer. Het was bijna duister, alleen de woest schuimende branding glansde in het grauwe vlak van strand en zee. Zijn oogen schrijnden. Met een dollen sprong rende hij de helling af. Zijn versleten krachten braken. Hij struikelde. Een snijdende pijn in zijn enkel. Warreling van zwarte en purpere vlekken.
De muren wankelden. Hij stond in de open lucht. Het puin van de cel stortte op de binnenplaats. De bewakers schreeuwden, richtten hun pistolen. Maar het volk bevrijdde hem. De uniformen werden vertrapt. Hoog op de schouders der massa, gedragen door duizenden. Zij greep zijn hand.
Ze gingen over een granieten brug: aan den anderen oever waren geen menschen dan zij beiden. De wolken togen traag langs den zomerhemel. In een gouden vloed stroomde het koren naar den horizon. Een vuurzuil uit de zon gedaald, berstte. De hitsende vlammen brandden de akkers kaal. Asch pulver benam hem den adem.
In dezen uitersten nood kwam hij tot bewustzijn. De werkelijkheid geleek een vizioen. Hij sloot de oogen waarachter, bleekroze, het morgenlicht vlekte. Hierop werd zijn aandacht gericht.
Tot de golfslag hem riep.
De branding scheurde.
|
|