Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 32
(1922)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 228]
| |
In het British Museum, de Grieken,
| |
[pagina XLIX]
| |
schildering op een sarcophaag, cnossus.
troonzaal en zetel van minos, paleis cnossus.
| |
[pagina 229]
| |
Grieksche en de later gekomen, vooral door Mystiek en Christendom in hun talrijke schakeeringen beïnvloede, kunst, tusschen de daarop steunende of daarmee samenhangende beginselen en vormen van geestelijk leven, die wij in hun meest algemeene en meest omvattende benaming: rationalisme en romantiek heeten. De strijd tusschen deze beginselen zien we meer geaccentueerd in persoonlijkheden als Voltaire of Pope aan den eenen kant, als Rousseau of Keats aan den anderen. Maar wekt de naam van den laatste, die van den dichter met de schitterende romantische kleur, kleur zoo warm en rijk en gloeiend als van de glasramen eener Kathedraal van York, toch ook niet dadelijk de herinnering aan diens liefde voor het Grieksche leven, aan de reminiscenties, door al zijn werken verspreid liggend, van Grieksche mythologie en kunst: zijn jeugdig-weelderigen Endymion, zijn donker-zwoelen Hyperion. En is niet eigenlijk in alle groote schrijvers van deze laatste eeuwen de invloed dezer beide geestesstroomingen waartenemen in altijd verschillende, meer of minder sterke verhoudingen. Was niet Goethe de schrijver van Götz von Berlichingen en tevens van Iphigenie auf Tauris? Is het werk van Heine, dien verheerlijker der Grieksche goden, niet vol van een verdiept en verscheurd gevoel, van een sentiment en sentimentaliteit als de Grieken niet gekend hebben? Was niet Multatuli's heele leven een zich bewegen tusschen de hartstochtelijke opwellingen en verlangens van zijn romantische impulsen en verbeeldingen, en zijn zucht naar het exakte, zijn steeds het evenwicht en de redelijkheid zoekende verstandelijkheid. En zien wij diezelfde tegenstelling van motieven, zooals zij zich op oneindigveelvoudige wijze splitsen en vereenigen, elkander afstooten of aantrekken, ook niet optreden in heel het sociaal en politiek bewegen dezer huidige tijden. Ligt zelfs daarin niet, meer dan in hun theorieën, misschien, de voorkeur dien de eene groep van het arbeidsleger, in zijn opmarsch naar de toekomst, geeft aan parlementaire, de andere aan direkte actie, vindt men er den dieperen grond niet in voor vele verschillen tusschen Communisme en Collectivisme, tusschen Sovjet-Rusland en Westelijk-Europa.
Wij, levend in een tijd, die een chaotische en verscheurde is, een tijd zonder orde, zonder éénheid, zonder harmonie, wij zoekers van bezonnenheid en vastheid en evenwicht, die slechts staande gehouden worden door het inzicht, dat ook het woelend en kolkend bewegen om ons, het als in een maalstroom ons meesleurend bewegen, eens haar einde moet vinden in een maatschappij, waarin een nieuwe en edeler schoonheid haar vorm en openbaringswijze zal vinden, wij zien met vreugde op dit grootsch-bereikte, op dit voorbeeld van volkomenheid en rust uit- | |
[pagina 230]
| |
stralend van de monumenten van Hellas op een wereld, die louter vergankelijkheid, en somtijds waanzin schijnt. Ja, staat dat Hellas daar niet als een vuurtoren helder en zeker van licht, aan de onstuimige zee van onze menschelijke driften en hartstochten, van ons rusteloos willen en telkens teruggeslagen, telkens vernietigd bereiken.
Maar niet plotseling als Athena uit het hoofd van Zeus, verrees deze beschaving. Een lange wording en worsteling, een groei van vele eeuwen ging er aan vooraf. Eeuwen en eeuwen vóór Hellas de schitterende resultaten bereikte, die haar op allerlei geestelijk gebied tot een voorganger en leermeester van Europa zouden maken, zien wij in en om de Aegeïsche Zee staten opdoemen, welker overblijfselen reeds op een zeer machtige, zeer eigenaardige kultuur wijzen. In en om de Aegeïsche Zee, zei ik, want haar wateren zijn, waren althans bij het ontstaan dier beschaving, het eigenlijk centrum van Helleensch leven. Een land van voorgebergten en diepe inhammen, van vele eilanden, als Griekenland, en ook de door Grieken bevolkte Westkust van Klein-Azië, is op de zee aangewezen voor zijn ontwikkeling en expansie. De politieke geschiedenis van alle landen staat in zekere mate onder den invloed van hun geographischen bouw, maar zelden was deze van zoo sterken, dwingenden aard als in Griekenland. Aan dien invloed ook zal het wel voor een groot deel toeteschrijven zijn, dat zich nimmer een vereenigd Hellas vormde. Het vasteland van Griekenland is door hooge bergruggen gesplitst in talrijke kleine valleien, en was daardoor wel zeer geschikt voor de ontwikkeling van die kleine steden-staten: Sparta, Athene, Argos, Thebe en vele andere, maar minder voor een door wetten en gewoonten van eenzelfden aard, zich tot een groot en sterk geheel aaneensluitend rijk. De bij de opkomst der Grieksche beschaving achterlijke toestand van de meer westelijk-gelegen landen: Italië, Sicilië, en de reeds tot een wonderbare grootheid en macht gestegen beschavingen der Klein-Aziatische volkeren deed de ontwikkeling van Griekenland hoofdzakelijk van het Oosten komen. Onze Europeesche beschaving had haar oorsprong in Griekenland en om de rudimenten ervan terug te vinden moeten wij meer dan drieduizend jaren teruggaan. Wij weten dat reeds in de dertiende eeuw vóór onze jaartelling de Grieksche taal gesproken werd over het heele Grieksche schiereiland. Maar als wij verder speuren en trachten te ontdekken, waar die Grieksch-sprekende volken vandaan kwamen en hoe lang zij hun land in bezit hadden, dan vinden wij weinig dat vaststaat. Wij kunnen ons in deze rassen-kwestie niet verdiepen, maar willen de ruimte in dit artikel te onzer beschikking staande, grootendeels wijden aan de bespreking van een tweetal zeer interessante beschavingen, die aan | |
[pagina 231]
| |
de Helleensche vooraf gingen en daarmee tennauwste samenhangen. | |
De Aegeïsche Beschaving: Creta.Het is nog maar weinige jaren, dat wij kennis dragen van die Aegeïsche beschaving, zooals men haar genoemd heeft, die, vanuit haar in de duisternissen van het steenen tijdperk zich verliezenden aanvang, zich gestadig ontwikkelde in Creta, Melos en andere eilanden van de Aegeïsche Zee, tot zij tegen het einde van het derde jaarduizend v.C., een periode van macht en grootheid tegemoet ging als haar doet wedijveren in onze belangstelling met de meer beroemde beschavingen van Egypte en Babylonië. Vele monumenten, die getuigen van de groote eeuw van Creta, zijn thans opgegraven, en ofschoon het ons door Grieksche traditie bekend was, dat Creta eens een sterke zeemacht bezat, niemand vermoedde toch dat dit eiland het tehuis geweest was van een leven en kunst zoo hoog ontwikkeld en van een zoo veelzijdigen aard, het centrum van een kultuur, die zich verspreid had ver over de Middellandsche Zee. In den loop van het derde jaarduizend ging Creta van het steenen tijdperk over in het metalen tijdperk. De overblijfselen eener homogeene kultuur zijn gevonden over het heele eiland, maar de voornaamste vestigingen, de zetels van machtige vorsten, waren Cnossus en Phaestus. Op den heuvel bij de Noordkust, waar Cnossus zich bevond, was reeds vóór 2100 v.C. een groot paleis opgericht, dat vele eeuwen stand hield en de ontwikkeling der Cretaansche kunst van dezen tijd is gekenmerkt door het tot een groote mate van volkomenheid gebracht veelkleurig pottenbakkersgoed. Er zijn bizonder interessante afgietsels daarvan in het ‘British Museum’, o.a. een paar dametjes in sierlijke japonnen van een zoo modieuze en chique kleedij, dat men ze voor Parisiennes in avondtoilet zou houden. Een wonderlijk ding, deze overeenstemming in uiterlijk en zeden, op zoo enormen afstand. Het schrift van deze dagen, want de Cretenzers hadden ook een letterschrift, heeft men nog niet leeren ontcijferen. Tegen het einde van het jaar 1600 v.C. kwam het einde van deze periode der geschiedenis van Creta met de gedeeltelijke vernieling van het paleis van Cnossus. Alles wijst erop, dat dit het gevolg was van een revolutie in het eiland en niet van een vreemde invasie. Misschien was er oorlog tusschen Cnossus en Phaestus; het vroegere paleis van Phaestus althans schijnt dat van Cnossus overleefd te hebben. Maar een nieuwe dynastie vestigde zich op den Cnossischen heuvel; de oorspronkelijke beschaving werd door deze verder gevoerd en een nieuwe periode in de geschiedenis van het eiland, van grooter rijkdom en macht dan de vorige, nam een aanvang. | |
[pagina 232]
| |
Het paleis van Cnossus werd herbouwd op grootscher schaal en ingericht voor meer weelderige behoeften. Het besloeg een groote uitgestrektheid en was niet versterkt door een omgaanden muur. Naar het Oosten en Westen van een groote centrale-binnenplaats bevonden zich labyrinten van kamers en gangen, en de overblijfselen van trappen toonen aan, dat in sommige gedeelten het gebouw drie of vier verdiepingen had. De voornaamste zalen waren aan het eene einde verlicht door open schachten of ‘lichtbronnen’, aan drie zijden ommuurd, en aan de vierde zich aansluitend bij de centrale-binnenplaats, waarvan zij door twee of drie kolommen gescheiden waren. Er waren badkamers en er was een uitmuntend draineer-systeem door middel van pijpen, superieur misschien aan eenige methode in gebruik geweest tot op deze laatste tijden. Als het paleis alleen gediend had voor het vorstelijk huishouden, zou het niet zoo groot hebben behoeven te zijn; maar het was veel meer dan een koninklijke woning, het was de zetel van een regeering, welker contrôle zich uitstrekte niet alleen over de naburige streken of zelfs het heele eiland, maar over een groot maritiem rijk. De administratie van dit rijk werd klaarblijkelijk op zakelijke wijze gevoerd, zooals men mag afleiden uit de financiëele documenten gevonden in de archieven, en had ongetwijfeld tal van kamers noodig voor haar gebruik. De rijke schattingen in natura, die de koningen uit hun wingewesten betrokken, werden opgeslagen in het paleis, en verschillende industrieën hadden daarin hun werkplaatsen, in de eerste plaats waarschijnlijk ter voorziening in de behoeften van het koninklijk huishouden maar ook voor commerciëele doeleinden. Bovendien waren er ruimten voor de beeldhouwers en schilders, die aan het hof verbonden waren. Een van de meest opmerkelijke kamers in dit enorm paleis was de Troonzaal. De troon is een steenen zetel versierd met schilderwerk; aan elken kant ervan staan banken langs den muur. In de nabuurschap ervan was een open hof dat een reservoir bevatte, en welks muren schilderwerk van Egyptisch karakter vertoonden, een landschap met rivier, riet en palmboomen. Ook de voornaamste kamers en gangen waren met muurschilderingen versierd, waarvan plechtige processies, vroolijke groepen mannen en vrouwen, tooneelen van stadsleven, slechts zelden oorlogstafereelen, het onderwerp uitmaakten. Men kan er ook de modes van den tijd afgebeeld zien in een aantal kleinere fresco's, waarop dames figureeren, die hun tijd verbeuzelen in hoven of op balkons, met buitensporige coiffures getooid, en kostuums dragend, die niet zoo heel veel verschilen van zekere moderne modes: opgepofte mouwen, japonnen met strooken en lijfjes sterk ingeregen om het middel. In het paleis bevond zich ook een theater met vierkante ruimte voor het orchest. Hier werden waarschijnlijk godsdienstige dansen gegeven. | |
[pagina LI]
| |
oud-grieksche vaas, voorstellend den strijd tusschen menelaos en hector.
oud-grieksch aardewerk, archaïsch, rhodes.
| |
[pagina LII]
| |
oud-grieksch aardewerk, archaïsch, cyprus.
grieksche vazen 600-500 v.c.
| |
[pagina 233]
| |
Uit afbeeldingen op muren en ornamenten mogen wij afleiden dat stierengevechten zeer in trek waren. De voornaamste godheid door deze Cretenzers aangebeden was eene Natuur-godin, door de Grieken Rhea genoemd, en dit zal mogelijk ook haar Cretenser naam geweest zijn. De regeering der vorsten van Cnossus bereikte haar machtigste en schitterendste periode in de vijftiende eeuw v.C. Hun vlooten beheerschten de Aegeïsche Zee en hun beschaving verspreidde zich naar vergelegen kunsten. De handel met Egypte nam toe en Creta voerde wijn en olijfolie uit, daarheen en naar andere landen; ‘de koningen van het land van de Keftiu en de eilanden van de groote zee’ zonden hun huldebewijzen aan de Pharaohs van de XVIIIde Dynastie. | |
De Mycenaeïsche beschaving (1600-1100 v.C.)Het verrijzen eener beschaving op Griekschen bodem, gelijkend op die van Creta en ontwijfelbaar onder Cretenser invloed, begon waarschijnlijk in de zestiende eeuw en duurde tot het eind van de twaalfde. Haar getuigenissen vinden wij in monumenten van steen, die meer dan drie duizend jaren op de aarde gestaan hebben, of opnieuw aan het daglicht gebracht zijn door de spade, en niet minder in de kleiner voorwerpen van dagelijksch gebruik en van weelde, opgedolven door onderzoekers van onzen eigen tijd. Maar voor het laatste gedeelte van deze periode hebben wij ook de Homerische geschriften. De talrijkste en meest beteekenende overblijfselen zijn gevonden in het Oosten van den Peleponnesus, in de vlakte van Argos, - te Mycenae, een citadel in de bergen aan de noordzijde van deze vlakte, en te Tiryns, een andere sterkte, dicht bij de zee. Mycenae schijnt langen tijd de rijkste en sterkste stad nabij de kusten van de Aegeïsche Zee geweest te zijn; de herinnering aan haar rijkdommen bleef leven in de benaming ‘gouden’, er aan toegekend in de Homerische gedichten. De heele beschaving, waartoe de grootheid van Mycenae behoort, is daarom later de Mycenaeïsche genoemd. Tiryns was de oudste van de beide vestingen en had reeds een rol gespeeld in de vroegere periode vóór de Aegeïsche volkeren opgedaagd waren uit het steenen tijdperk. Het staat op een lange, lage rots, anderhalve mijl van de zee, en het land er omheen was eens moeras. De heuvel stijgt van het noorden naar het zuiden en was door menschelijken arbeid tot drie terrassen omgevormd, waarvan de zuidelijke en hoogste het paleis van den koning bevatte. Maar de heele acropolis was omgeven door een zwaren muur van massieve steenen, in regelmatige, maar ruwbewerkte lagen opgebouwd, en welks spleten gevuld waren met een mortel van | |
[pagina 234]
| |
klei. De legende dat metselaars van Lycia, Cyclopen genaamd, uitgenoodigd waren om de muren van Tiryns op te bouwen, leidde er toe, dat deze wijze van bouwen de Cyclopische kwam te heeten. De sterkte van Mycenae, twaalf mijlen het binnenland in gelegen, had twee poorten, evenals de torens opgebouwd uit gelijkmatige lagen zorgvuldig behouwen steen. De muur van de burcht echter is in denzelfden ‘cyclopischen’ stijl als die van Tiryns gebouwd, maar uit kleinere steenen. De voornaamste poort was in het westen; de bovendrempel van dezen ingang wordt gevormd door een enorm blok steen en het gewicht van den muur, daarop rustend, heeft de bouwer trachten te verlichten middels een driehoekige ruimte. Deze opening is gevuld met een gebeeldhouwd steenen relief, twee leeuwinnen voorstellende tegen over elkander staande aan de beide kanten van een zuil, op welker voetstuk hun voorpooten rusten. Zij zijn, als het ware, de schildwachten die het kasteel moeten beschermen, en naar hen wordt deze poort de Leeuwenpoort genoemd. De ruïnes op den heuvel van Tiryns hebben ons veroorloofd het plan vast te stellen van het paleis zijner koningen. Een eerste beginsel in de constructie dezer paleizen schijnt de afscheiding te zijn geweest van de verblijven der vrouwen van die der mannen - een beginsel dat van kracht bleef in de Grieksche architectuur in historische tijden. Maar een opmerkelijke eigenaardigheid van het paleis van Tiryns is dat, terwijl de zalen van den koning en die van de koningin naast elkander gelegen zijn in het centrum van het paleis, er geen direkte gemeenschap tusschen hen is en zij verschillende toegangen hebben. De zalen van koning en koningin zijn gebouwd naar hetzelfde algemeene plan als het paleis der oude baksteenen stad op den heuvel van Troje en de paleizen, die beschreven zijn in de gedichten van Homerus. Een altaar stond in het binnenhof van de mannen, dat omgeven was door overdekte zuilengangen. De zuilengang tegenover de poort vormde de vestibule van het huis. Het paleis van Mycenae bekroonde het hoogste deel van een heuvel, die zich tot op 300 Meter boven het zeevlak verheft, en zijn plan, ofschoon niet zoo duidelijk en in bizonderheden te volgen, was in de algemeene conceptie en in vele détails, gelijkend op dat van Tiryns. De ronde haard, het centrum van het huis, waarvan een deel is overgebleven, was versierd met spiraalvormige en driehoekige patronen, in roode, blauwe en witte kleuren. De vloeren der overdekte kamers waren van een fijn cement gemaakt en in de open binnenplaatsen was het cement verhard met kleine kiezelsteenen. Eenige vloeren vertoonden een gekleurde ornamentiek. De muren getuigden van den reeds sterk ontwikkelden artistieken zin door hun gebeeldhouwde friezen en hun wandschilderingen. Een schitterende fries van albast, ingelegd met cyanus of | |
[pagina 235]
| |
pasta van blauwglas, liep over den binnenmuur van de voorhal te Tiryns. Naast hun kasteel en paleis zijn de begraafplaatsen der koningen van Mycenae hun meest opmerkelijke gedenkstukken. De menschen, waarmee wij ons thans bezighouden, vertrouwden hun dooden aan graftomben toe; er is geen spoor van de gewoonte de dooden te verbranden. Er was een tijd, dat de heerschers over de citadel en hun families begraven werden op den kasteelheuvel. Dicht bij den westelijken muur, ten zuiden van de Leeuwenpoort, is een koninklijke begraafplaats ontdekt, waarin zich zes graftomben bevinden, verticaal in de rots gehouwen, door geen menschenhand aangeraakt sedert de laatste lijken er in geplaatst waren. Wapenen met afbeeldingen in goud versierd, waren begraven met de mannen, waarvan eenige het gelaat bedekt hadden met een gouden masker. De hoofden van de vrouwen waren bekroond met gouden diademen; ringen, armbanden, kleinere kroontjes als voor kinderen, vlinders van goud voor de versiering van kleeren, een gouden bloem op zilveren stengel; al deze en andere ornamenten hadden de vorstelijke personnages in het graf verzeld. In één tombe was de vloer bedekt met goudstof, dat zich losgemaakt had van een koninklijk kleedingstuk. Klinkt het niet als een sprookje en sprak Homerus in een meer eigenlijken dan symbolischen zin van het ‘gouden Mycenae’? Een stèlè of grafsteen was over elke tombe geplaatst en eenige dezer steenen waren gebeeldhouwd. Maar er kwam een tijd, waarin een zoo eenvoudig graf niet koninklijk genoeg scheen voor de rijke vorsten van Mycenae, en dat zij meer imponeerende rustplaatsen verlangden; ook is het mogelijk, als sommigen gelooven, dat hun macht omvergeworpen werd door vorsten van een ander ras, die eene nieuwe mode van begraving met zich brachten. Negen graftomben, uitgehouwen in den tegenovergelegen heuvelkant, zijn gevonden niet ver van de acropolis. De grootste ervan wordt gewoonlijk ‘de Schatkamer van Atreus’ genoemd, een naam die uit een verkeerde opvatting van haar doel ontstaan is. Deze graftomben, zooals er ook in andere deelen van Griekenland gevonden zijn, bestaan uit drie deelen, de toegangs-passage, het portaal, en de dom. Een steenen weg leidt naar het portaal dat op zijn beurt tot een ronde overwelfde ruimte voert in de uitgeholde helling van den heuvel. Het portaal van de Schatkamer van Atreus had een mooie façade, bekleed als het was met platen van gekleurd marmer en omlijst door donkergrijze albasten zuilen, die versierd waren met zigzag- en spiraalvormige patronen en gebeeldhouwde kapiteelen droegen. De twee massieve steenen van den bovendrempel waren bekroond met een driehoek van rood porfier. De gewelfde zaal van bijenkorf-vorm is opgebouwd uit ringen van goed-aaneengesloten en afgehakte steenen, die naar de hoogte nauwer worden. De muren waren versierd met bronzen rosetten. | |
[pagina 236]
| |
Tal van kleinere graftomben van de dorpsgemeenschappen, die om den voet van den heuvel, waarop het kasteel stond, lagen, vertoonen zekere gelijkenis met dit koninklijk gewelf. Wij hebben gezien, hoe in de graven op den kasteel-heuvel gouden voorwerpen, lang afgesloten van het daglicht, ons een openbaring brachten van de rijkdommen van Mycenae. Maar het werk van den pottenbakker en de gereedschappen van vrede en oorlog in brons, vervaardigd door den smid, zijn van meer waarde voor ons, om deze vroege beschaving te bestudeeren, dan de gouden ornamenten; en veel dingen van dagelijksch gebruik zijn gevonden in deze tomben. Daaruit en uit de voorstellingen, door kunstenaars gewrocht, kunnen wij ons een ruwe voorstelling vormen van hun kleedij, hun wapenen en ornamenten, en ons ook een denkbeeld maken van hun artistieke bekwaamheid. Hun beschaving behoorde tot het tijdperk van brons en koper. Zelfs in haar latere periode was ijzer nog zoo schaarsch en kostbaar dat het slechts gebruikt werd voor ornamenten - ringen, bijvoorbeeld, en mogelijk ook voor geld. De van brons gemaakte wapenen, waarmee de mannen van Mycenae hun vijanden te keer gingen, waren zwaard, speer en boog. Ter bescherming droegen zij enorme helmen, waarschijnlijk van leer vervaardigd; schilden van ossenhuid reikten van den hals bijna tot de voeten - in zeker opzicht voortreffelijke verdedigingsmiddelen, maar van een zoo onbeholpen formaat, dat het grootste deel eener militaire opvoeding bestond in de hanteering ervan. Vorstelijke personnages gingen ten oorlog in door twee paarden getrokken wagens, bestaande uit een plank voor de voeten en een borstwering van mandewerk. Ronde schilden kwamen later in gebruik. Het fragment van een zilveren kan, gevonden in een van de rotstomben van Mycenae, geeft ons een gevecht vóór de muren eener stad te zien, van welker kanteelen vrouwen, die den strijd gade slaan, met de handen wuiven. Ook op vazen en ornamenten vinden wij tooneelen van strijd en strijders afgebeeld. De overblijfselen van Mycenae en Tiryns zijn ongetwijfeld de meest indrukwekkende gedenkteekenen van de beschaving van het Grieksche vasteland in het bronzen tijdperk. Op verschillende andere plaatsen in Griekenland zijn ruïnes en voorwerpen van een soortgelijken aard ontdekt, maar wij zullen ons daar niet mee bezighouden. Duidelijk is dat de beschaving van Mycenae een uitgroei was van die van Creta, met zekere eigenaardige afwijkingen, haar alleen kenmerkend. Haar bloeitijd was tusschen de 16e en 11e eeuw. De eenvoudigste wijze om ons de opkomst van deze beschaving te verklaren, is: aan te nemen dat de Cretensers, toen hun macht zich uitzette na 1600 v.C. zich op verschillende plaatsen van oostelijk Griekenland, vooral in Argolis en Boeotia vestigden, en van daaruit hun kultuur onder de Grieken verspreidden. | |
[pagina 237]
| |
De werkelijke verhoudingen tusschen Cnossus en Mycenae zijn echter maar zeer onvoldoende vastgesteld. Omstreeks 1400 v.C. viel Cnossus en de glorie van Creta behoorde tot het verleden. Wie in deze eeuw het geweldig paleis van Cnossus vernietigden, kunnen wij niet zeggen. Mogelijk waren het de Achaëers, die in de dertiende eeuw tot groote macht kwamen in Griekenland en ook vestigingen maakten op Creta. Het is echter niet onmogelijk dat de ruïne van Cnossus teweeggebracht werd door de heerschers over de vlakte van Argolis. Na zijn val zien wij het vóór-Achaeische Argolis optreden als de machtigste zetel van de Aegeïsche civilisatie. | |
De Achaëers en de Trojaansche oorlog.Het is onzeker in welken tijd de Achaëers het eerst optreden op het Grieksche Schiereiland. Het was een volk van blonde complexie en Indo-Europeesche spraak, die uit het gebied van de Donau afzakten en veroveringen maakten in Thessalië en de vlakte van de Spercheus. In den loop van den tijd wisten eenige hunner aanvoerders zich optewerken tot heerschers in den Peloponnesus - in Argolis en Laconia - mogelijk door huwelijken met dochters der oude Grieksche dynastieën. Het is niet waarschijnlijk dat deze Achaeërs in groot aantal het land binnendrongen. Zij vormden een kleine regeerende klasse, die in spraak en manieren zich spoedig assimileerden met hun Grieksche onderdanen. Het is zeker, dat zij echte Grieken geworden waren en als de vooraanstaanden onder de Grieksche vorsten golden in de dertiende en twaalfde eeuwen; Agamemnon en Menelaus representeeren den Achaeïschen stam. De koningen van Argolis waren onder deze vorsten de machtigste en de minnestreelen van de twaalfde eeuw gebruikten zoowel de woorden Achaeërs als Argieven om alle Grieken aanteduiden. De groote gebeurtenis, die den naam der Achaeërs met een schitterenden luister bekleedde in de geschiedenis der volkeren, is de expeditie, waarin noordelijk en zuidelijk Griekenland samengingen - die tegen Troje. Het vreemde is dat de verspreiding der beschaving, waarbij wij hier een oogenblik verwijlden, in geographisch opzicht plotseling afbrak bij de kusten van het Aziatisch vasteland. Ten zuiden van Troje, dat geheel op zichzelf stond, bevinden zich langs de heele Aegeïsche Zee geen paleizen of sterkten van de Mycenaeïsche periode. Er moet daarom van den kant der bewoners van deze streken een hardnekkig verzet aanwezig geweest zijn tegen de aanneming der Aegeïsche beschaving van het bronzen tijdperk. De meest waarschijnlijke verklaring voor dit feit is, dat een groote binnenlandsche macht gezag uitoefende over Klein-Azië tot aan de kust en vestigingen van vreemden buitensloot. Deze macht bestond | |
[pagina 238]
| |
inderdaad en wij vinden haar in het rijk der Hittieten, dat van 2000 tot 800 v.C. een groot deel van westelijk Klein-Azië beheerschte. Het nieuwe Troje, welks naam een ‘household word’ zou worden onder de Europeesche volken, was gebouwd op de gelijkgemaakte ruïnes van oudere steden. De omtrek van de nieuwe stad was veel ruimer en binnen een grooten muur van goed-bewerkten steen verrees de citadel in terras op terras tot een hoogste punt. Op dien het geheel bestrijkenden top moeten wij veronderstellen dat het paleis van den koning stond. De muur had drie of vier poorten; de voornaamste daarvan werd beschermd door een toren. De heeren van Troje waren hun macht niet verschuldigd aan de vruchtbaarheid van den grond of aan waardevolle natuurproducten in het gebied dat zij zich ter vestiging gekozen hadden. Het is meer waarschijnlijk dat zij hier bij den ingang van de Hellespont hun profijt maakten uit de bezwaren en moeilijkheden, waaraan zeelieden onderhevig waren, die handel dreven tusschen de Aegeïsche Zee en de Euxine, de tegenwoordige Zwarte Zee. De heerschende zomerwinden hielden zeilschepen dagen en weken op bij den mond van de Hellespont. Zij hadden ankergrond en versch water noodig, dat zij betrokken van de rivier, waaraan Troje gelegen was, de Scamander. Dit stelde Troje in staat den handel te beheerschen, die door de Hellespont ging, een handel, die zeer belangrijk was. De politiek van Troje bestond dus in het heffen van een schatting van allen handel, die van verschillende punten zich samentrok bij de kusten van de Hellespont; Troje was een parasiet, die zich vetmestte op het door anderen voortgebrachte en de Grieken, die vrijen toegang tot de Euxine verlangden, besloten deze, hun handel in den weg staande, roofburcht te vernietigen. Dit althans is de voorstelling door prof. Bury in zijn ‘Geschiedenis van Griekenland’ gegeven van de eigenlijke oorzaak van den Trojaanschen oorlog. Wel meent hij dat de beweegreden, door de dichters aangevoerd, - de herwinning van Helena, vrouw van den Spartaanschen koning Menelaus, die ontvoerd zou zijn door Paris, zoon van Priamus - mogelijk zekeren historischen grond heeft; maar als een dergelijk incident zich voorgedaan heeft, diende het volgens hem toch slechts als voorwendsel voor den oorlog. Er is veel duisters in het gebeuren, en de gegevens om met volkomen zekerheid een oordeel te vellen zullen waarschijnlijk wel altijd blijven ontbreken. Hoe het zij, het is waarschijnlijk omstreeks het begin van de twaalfde eeuw v.C. geweest, dat de Grieksche vorsten hun groote expeditie tegen Troje uitrustten, aan welker hoofd de Achaeër-vorst van Argos stond, naar Grieksche traditie Agamemnon geheeten. En hiermee komen wij tot de Homerische geschriften, waarin wij de gewoonten, de sociale organisatie, den politieken en geographischen | |
[pagina 239]
| |
samenhang, van de later eeuwen van het zoogenaamde Heldentijdperk weerspiegeld vinden. Het was, in zeer algemeenen zin genomen, een tijd van plundering en verovering, waarin primitieve nomaden een oude beschaving opbreken. De functie der koningen, die wij in deze dagen als leiders zien optreden, was van een vrij vagen aard. Zij waren hoofdpriesters, hoofdrechter, opperste legeraanvoerder; maar zij hadden geen macht om hun wil doortezetten zonder toestemming van de hoofden van het volk. Zij moesten zich vergewissen van de meening, en goedkeuring op hun handelingen verkrijgen, van den Raad van Ouderen. Deze Raad was saamgesteld uit de adellijken. Belangrijker nog voor de toekomstige ontwikkeling van Grieksche instellingen was de samenkomst van het volk, waaruit een meer democratische staatsinrichting zijn oorsprong zou nemen. Alle vrijen van den stam kwamen op deze volksverzamelingen bijeen - om te luisteren en door acclamatie hun instemming te betuigen, niet om zelf te beraadslagen of voorstellen te doen. De monarchie van dezen primitieven tijd ging voorbij, behalve in eenige afgelegen streken. Zoo behielden de Macedonische Grieken uit de vallei van de Axius een constitutie van het oude Homerisch type tot op de laatste tijden, en de koninklijke macht nam er gestadig toe. Maar in het algemeen maakte het koningschap allengs plaats voor een oligarchisch-aristocratische regeerwijze en deze op haar beurt voor meer democratische vormen. Het ligt niet in den aard van dit opstel ons in deze overgangen verder te verdiepen, of in wat er volgde op den Trojaanschen oorlog, op de invallen der Illyriërs en de Dorische veroveringen, op de wijzigingen in het huishoudelijk en politiek leven, die gepaard gingen met den overgang van het bronzen in het ijzeren tijdperk, op de groote volksverhuizingen, in die dagen plaatsgrijpend op het Grieksche vasteland of die er toe leidden dat velen uitweken naar de eilanden en de westelijke kusten van Klein-Azië. Genoeg zij het hier te zeggen, dat de kolonisten, die het nieuwe Griekenland vormden overzee, de tradities met zich voerden van de oude beschaving, die in het moederland onder het zwaard der Doriërs gevallen was; en deze tradities brachten het hunne bij in de totstandkoming dier weelderige Ionische beschaving, die hare reeds tot groote ontwikkeling gekomen, rijke en verfijnde, zelfs decadente vormen voor ons onthult als wij eenige eeuwen later haar leeren kennen in het helderder licht der geboekstaafde historie. Deze Ioniërs hadden ook naar de Klein-Azische kusten hunne van bard op bard overgebrachte zangen meegevoerd, die de daden van Achilles en Agamemnon en Odysseus en andere Grieksche voorvaderen verheerlijkten. | |
[pagina 240]
| |
De Homerische geschriften.De epische poëzie van Griekenland begon een nieuwe periode in Ionië. Het zal waarschijnlijk ongeveer in de negende eeuw v.C. geweest zijn, dat de Ilias min of meer haar tegenwoordigen vorm kreeg. De latere Grieksche traditie schrijft haar ontstaan toe aan een blinden dichter, Homerus, en al hebben velen waarschijnlijk in de schepping en bewerking van deze gedichten de hand gehad, het is mogelijk dat een dichter. Homerus geheeten, ze verzamelde en afrondde, er een geheel van maakte. Homerus of niet, de Ilias is een werk van den dichterlijken geest, waarin de collectieve arbeid van het Grieksche volk en zekere individueele kunstvermogens te zamen kwamen. Deze ‘Bijbel der Hellenen’ is van ontzaggelijken invloed geweest, een invloed, die heel het Grieksche leven en daarmee ook het na-Grieksche leven doortrokken heeft. Van den zuiver-menschelijken, ethischen kant beschouwd staat het te ver van ons af om in sterke mate onze gevoelens van deelneming te wekken. Het is een langgerekt verhaal van niet-eindigenden strijd, nog vol van de wreedheid en woestheid, de ongelouterde hartstochten van den primitieven mensch, in zijn centrale gedachte een hoog-gestemde verheerlijking van den heldenmoed der tallooze koningen of verwanten van koningen, die deelnamen aan de verovering van Troje. Of die Troje verdedigden, want de Trojanen van Homerus zijn in werkelijkheid Grieken - Grieken van Azië. Maar het is zeer onmiddellijk en overtuigend van weergave, het toont een buitengewoon helder en sterk voorstellings- en uitdrukkingsvermogen, het is bewonderenswaardig in zijn samenleven, zijn eenheidsgevoel met de natuur, in het levendige en rake van zijn beschrijvingen, het heeft dat eigenaardige van kleur en van geluid, van vizie, van verbeelding, dien glans en die schittering, van oudsher poëzie geheeten. En tegen den barbaarschen achtergrond, de vermoeiende aaneenschakeling van wapengeweld en doodslag, komen hier en daar tafereelen naar voren, die ons de eigenaardige, sterk onze aandacht boeiende, zeden en gewoonten en ook, als in het schild van Achilles, de kunst van dien uit den nacht van het verleden opdagenden tijd doen kennen of die, nu en dan, vooral in hun vrouwenfiguren een noot van een meer aandoenlijke, een edeler menschelijkheid doen hooren. Het is van een zeldzame waarde als historisch document. Ofschoon de oude dichters klaarblijkelijk een sluier geworpen hebben over de leelijkste, ergst-bijgeloovige, dierlijkst-wreede bizonderheden van den tijd, dien zij bezongen, en zich in hun voorstellingen voor een groot deel door de dingen en het wezen van hun eigen tijd hebben laten | |
[pagina LIII]
| |
leeuwin. oud-grieksch brons ± 500 v.c.
grieksche wapens, mycenae.
oud-grieksch aardewerk, archaïsch, corinthe.
| |
[pagina LIV]
| |
floris verster.
rieten stoel in tuin, 1921. | |
[pagina 241]
| |
leiden, zij hebben er toch ernstig naar gestreefd de algemeene atmosfeer der periode, door hun zangen verheerlijkt, te behouden. De Ilias, met haar herinnering aan den Trojaanschen oorlog, werd allengs beschouwd als meer dan een Ionisch gedicht, het kreeg de beteekenis van een nationaal heldendicht, en van den beginne was het een der machtigste faktoren in het bevorderen van een gevoel van gemeenschap en van de tendenzen naar nationale eenheid onder de verschillende Grieksche volkeren. Nog tweehonderd jaren na haar geboorte nam de Ilias nieuwe toevoegingen in zich op. Ook de Odyssee ‘deze met rijpere kunst geconcipieerde tafereelenreeks’Ga naar voetnoot*), die waarschijnlijk wat later dan de Ilias ontstaan is, en die er mee samenhing door het groot gebeuren der Trojaansche overwinning, kreeg in den loop des tijds den rang van een nationaal heidendicht. Van dit verleden, waaruit, in samenhang en aaneenschakeling en groei de groote tijd van Hellas zou geboren worden, zijn niet zoo heel veel overblijfselen aanwezig in het ‘British Museum’. De fragmenten of afgietsels van beeldhouwwerk zijn hoofdzakelijk ondergebracht in de Archaic Room, de vazen bevinden zich in de eerste Vase Room. De archaïstische Grieksche kunst doet in haar strakheid en geslotenheid nog sterk aan de Egyptische denken en dankt naar sommiger oordeel, daaraan een zuiverheid en suggestief vermogen, die veel van de latere, meer geperfectionneerde Grieksche kunst ontbeert. Onder de sculpturen verdienen het meest de aandacht de massieve zittende figuren en de liggende leeuwen, die eens langs den gewijden weg van Branchidae opgesteld waren, een weg die naar den tempel en het orakel van Apollo te Didyma bij Miletus voerde. Deze tempel werd vernield door de Perzen in het jaar 496 v.C. en zij moeten dus van vóór dien tijd zijn; vermoedelijk dateeren zij reeds van tusschen de 580 en 520 v.C. Erg gehavend als zij zijn, is het moeilijk er een oordeel over te vellen, maar zij lijken zeer zwaar van bouw, nog weinig ontwikkeld, van traditioneele vormen. In de ‘Harpy Tomb’, de harpyen-tombe, zooals zij geheeten is, hebben wij een zeer mooi specimen van het werk der Ionische School van omstreeks het midden der zesde eeuw. Er vertoont zich hier een veel grooter fijnheid en gemakkelijkheid van uitvoering, meer gratie van vormen dan in het Branchidae beeldhouwwerk en de bewerker heeft ook de bijbehoorende decoratieve dingen, een Sphinx, een Triton, een ramskop e.d. met veel zorg en kunde weergegeven. Ten slotte wijzen wij op het standbeeld van Apollo, uit de collectie Choiseul-Gouffer. Afgezien van zijn nog wat stijve vormelijke schoonheid | |
[pagina 242]
| |
heeft dit beeld, dat één der verscheidene replieken is van een verloren gegaan origineel, zijn belang, omdat het de periode van overgang doet kennen van de archaïsche naar de tot volle ontwikkeling gekomen kunst, en geacht wordt het werk van een beroemd beeldhouwer te zijn - misschien Calamis. Onder de vazen, waarvan het British Museum een buitengewone rijke collectie herbergt, zijn er vele van Creta, van de Mycenaeïsche en verschillende latere periodes. Daaronder uiterst fraaie exemplaren. Van de bij dit artikel afgebeelde vestig ik de aandacht op die welke te Enkomi geëxcaveerd werden, een plaats gelegen bij het oude Salamis in Cyprus; en waarop strijdwagens getrokken door griffoenen of paarden afgebeeld zijn. Het pottebakkerswerk, dat met veel voorwerpen van zilver, brons, glas, ivoor en been te Enkomi gevonden werd, onderscheidt zich van dat, opgegraven in andere streken der oude Mycenaeïsche beschaving, door een groote verscheidenheid van onderwerpen: paarden, vee, vogels en andere dingen, die wij er op voorgesteld vinden. De vazen van Corinthischen stijl, waarvan zich een drietal specimens onder onze afbeeldingen bevinden, zijn grootendeels van Corinthe en Rhodes afkomstig. Deze vazen kenmerken zich door een zeer weelderige versiering, bestaande uit banden van werkelijke en mythologische dieren, zooals leeuwen, ossen, sphinxen, griffoenen enz., waartusschen rosetten, bloemen enz. in verkwistenden overvloed over alle ledige plaatsen van het veld gezaaid zijn. Allerlei fantastische combinaties, zooals gevleugelde en slang-pootige monsters, ontmoeten wij in deze dierenwereld. Menschelijke figuren zijn betrekkelijk zeldzaam. Bizonder eigenaardig, wat de daarop voorkomende figuren aangaat, zijn ook de schalen van Rhodes. Het zwijn is van louter decoratieven aard; de gevleugelde Gorgon, die twee ganzen draagt, heeft een godsdienstige beteekenis. Een schaal van groote waarde is die afkomstig van Cameiros in Rhodes, waarop het gevecht van Hektor en Menelaus over het lichaam van den gevallen Euphorbus afgebeeld is. De drie figuren zijn herkend aan inscripties, die waarschijnlijk van het begin der zesde eeuw vóór C. dateeren. Het tooneel op de vaas stemt slechts ten deele overeen met het Homerisch verhaal, waarin Menelaus Euphorbus van zijn wapenrusting ontdoet en dan zich terugtrekt bij nadering van Hektor. Veranderingen als deze toonen hoe weinig die vroege kunstenaars geleid werden door den Homerischen tekst, zooals wij dien kennen. Bij deze weinige opmerkingen moeten wij het hier laten. De rijke en uitgebreide vazen-collecties in het British Museum zouden een afzonderlijk artikel vereischen om er eenigszins recht aan te doen. |