Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 32
(1922)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 243]
| |
I.IEMAND zeide mij: Ik was nog jong en niet al te ontvankelijk nog voor groote dingen in kunst. Maar op een dag, dien ik nu nog weet in al de kracht van zijne aanraking, kwam ik, op eene tentoonstelling, voor een schilderijtje van een oude groene flesch met een enkel takje daarin. Daar was niets anders dan die twee onhandige dingen en toen wist ik niet eens precies wat ik zag, ik gaf geen naam aan die dingen. Maar ik schrok, ik stapte terug en dagen gingen voorbij eer ik de verwarring te boven was. Nooit had ik geweten dat zoo iets groots mogelijk kon zijn, uit menschenhanden. De mensch die dit in een mensch deed gebeuren was Floris Verster. Zijn werk is nu een teeken geworden tusschen menschen, een teeken van eeuwigs, waaraan wij het allen gemeenzame Zelf herkennen. En dat is veel, een Werk te weten dat teeken is voor herkenningen. Want dat wil zeggen: gezamenlijk zich bewegen, gezamenlijk op weg zijn, als een klein leger, langs die richtende banen, die langzaam aan, steeds minder omsluierd, in ons Zelf gevoeld worden als paden tot de Essentie. | |
II.Deze woorden zijn mij duidelijk geworden, toen ik, kort geleden, mocht zitten en zien, alleen en in stilte, voor een in den zomer van 1921 geschilderd doek van Floris Verster. Ik zag te voren veel middelmatigs. Ge gaat u dan op den duur verbeelden, met moeite, bijna iets liefs, iets aardigs te zien. Maar dan, na al het welwillend zoeken, komt ge voor Verster. Hij tilde mij op eens op. Hij greep mij, als een ongeziene mensch, die plotseling van achter aanvalt en u weg rukt uit het aarzelend stil gepeuter van alledaagsche dingetjes, die niet zoo heel veel zijn, niet al te veel te beweren hebben voor de volle levensvloed. Alle groote schilderkunst doet dat. Ze slaat. Langzaam wordt ge daar rijp voor. Langzaam groeit het uur waarin ge de gemeenschap vindt, die uw gesloten huis opent, die uw luiken doet scharnieren, zoodat het licht, in zijn duizendvoudige verheldering, uw binnenst begint te bereiden voor het met alle zielskracht verlangde en met Ikheids- | |
[pagina 244]
| |
vrees geduchte oogenblik van het ontdekken der bron van eigen- en wereld-werkelijkheid. Alle groote emoties, zielsgolven die voeren naar den oever der bewegingloosheid, vervuld van klaarheid dragend zwijgen, bereiden het uur waarin de liefde stil wordt. | |
III.Wie voor Verster zit en ziet, weet wat de schilderkunst vermag. Hij leert wat kleur is. Hij leert dat een schilder een bouwer met kleuren is. Nu ziet hij dat teekenen en invullen met kleur geen schilderen heet. Want dat kleur-diepte vormmacht en kleur-te-kort vormtekort wil zeggen. Hij ondergaat nu wat het beteekent: met de penseelvegen de dingen te bouwen, in een naastelkander van aldoor overal levende kleur, die uitgroeit, naar alle zijden, groepen vormt en toch weer groep aan groep verbindt, tot de totaliteit, het wezen met geledingen, dat nu ‘schilderij’ heet, geworden is. Maar wordt die naam ‘schilderij’ niet vreemd? voor wie des schilders werkzaamheid als een gebeuren beleeft, even ontzaglijk als het bloeien van planten, even groot van maat als het tafereel der seizoenen, de seizoenen van het jaar en van de dagen: een open- en dichtgaan; een wisselend ontsteken van telkens nieuwe lichten; een Wereld Rythme. Voel wat de hand moet bewegen, wat als een aanhoudende spanning moet dringen in den mensch, tot zijne handen bouwen gaan, met kleuren die telkens worden neergezet, bevend-levend, de eene plek na de ander, totdat het al is uitgedragen, totdat het al is leeggestroomd, door den schilder heen, over het vlak. Zoo is het open-breken na de lange voorbereiding. | |
IV.Zoo vindt ge de macht der schilderkunst. Maar ge vindt nog meer. In het uur waarin de liefde stil wordt komt ge voor de dingen der wereld als voor eeuwige dingen. Alle ding is met zijn schoonheid verbonden aan eeuwigs. Altijd, als er liefde is, tusschen menschen, bloeit de stilte open, raakt hen aan en bindt hunne sprekende eenzaamheden te zamen tot de zuivere gemeenzaamheid in het boordevol zwijgen. Als er liefde is komt de stilte en in de stilte opent zich de bron. Maar een mensch liefhebben is de wereld liefhebben, is de minnaar zijn van het menschelijke ding. Wat zijn handen aanraakten, wat zijn lichaam droeg, zijn oog vasthield, dat wordt opgenomen in het liefdehuis. Nu gaat ge wonen met de menschelijke dingen als wezens. | |
[pagina 245]
| |
Het zwijgen tusschen u en het ding wordt de stem der gemeenschap. In de stilte, die u beiden aanraakt, wordt het bindende woord gesproken. Wie dan getuigen wil kan slechts schoonheid toonen, maar ook nu pas is het ding waarlijk schoon geworden - een eeuwigheidsglans - omdat het gekeerd en gericht is tot zijn oorsprong, wijl een mensch het in liefde ontving. Dan pas kunt ge de schoonheid ten volle geven als ge ten volle de dingen in u neemt. En dat ten volle nemen wordt pas mogelijk als ge ten volle geeft. Wie de menschelijke dingen in hun wezen eerbiedigt en het wezen handhaaft, wie zich verliest in een ander wezen, breekt een gescheidenheid en wint wat alles bindt. Daar is een eerbiedig dankbaar zijn in een ieder die door de liefde in de stilte kwam. In de stilte staan de dingen volkomen prachtig, in ongeschondenheid. Dat alles leest ge in Verster: het schoone dat door zijn zuivere grootheid reikt aan die zedelijkheid, waarin de schoonheid weder verdwijnt en wordt opgenomen. En ik moet het herzeggen: de liefde die stil wordt, dat is de adem van het groote werk. | |
V.Het doek, waarmee ik lang alleen mocht zijn, is een werk van zwaren zomer. Hij schilderde niet den mensch, onmiddellijk sprekende van het eeuwigs in diens wezen. Hij schilderde den mensch, door het menschelijke ding te schilderen. Zoo zag hij als een portret de dingen van wien hij liefheeft. Het is een gewone oude rieten stoel, verzakt wat, verweerd wat, door het buiten staan, in den vochtigen tuin. Maar die stoel wordt wat anders, hij verdwijnt als gewoonheid. Statig schoon.... Iets kijkt u aan, houdt u vast, tilt de dingen op. Het wonder. Een scheut goud-licht druipt neer. Achter de rouw-pracht der paarse oerstammen hangt de sleep van het goudlichtgordijn. De zoom van een geweldig licht; alom boven de wereld. Een gedruisch van licht over de geluidlooze dingen die luisteren. Ja, dat is het. Alles staat ademloos te luisteren naar het licht. De plantenwezens feesten in blauwen en groenen. Een paarse wemeling wordt tot opstand in de stammen. Luisterrijk feesten de oude jaren als koningen hun onvergankelijkheid. Zoo was de tuin altijd. Wij weten niet meer wat leeft of al dood is. Het is of wij gestorven zijn en al het andere een leven is begonnen waarin onze dood is opgenomen. | |
[pagina 246]
| |
VI.De kunstenaar is zelden de heilige. Maar hij is wel de eerbiedig dankbare, in zijn beste oogenblikken. Dat weten in Holland Verster, de schilder en van Looy, de schrijver. Maar ook in Verster uit zich: de levensstukbrekende, de het leven-verveloos-spelende hartstochten. Dat is de hartstocht die schoonheid steelt, instee van ontvangt. Dat is dan vaak de beestelijke schoonheid, die luid is; een schreeuw in de wereld; een middeleeuwsch maal van kasteelheeren. De gulzigheid doet de menschen druipen van edels dat nu onedel wordt. Zoo druipen de doeken, in bliksemende schoonheid; zoo is Verster in de schoone drift van prachtbegeerte. Verster: een wilde rijder op schoonheidspaard. En ik houd daarvan. Het is beneden het hoog bedwang. Maar het is een leven, aarde-oud, bloed-donker. Het is een groot-krachtig stormen van oer-sentimenten, een ruwheid, die later tot teerheid zich zal bezinnen, een middeleeuwsch brok leven in ons, dat nog altijd niet ganschelijk gestorven is. Die hartstocht is het jonge in Verster, waardoor al het jonge van nu nabij kan komen tot dat andere, dat zeer oude en sublieme, in Verster: de verstilde liefde en eerbiedige teederheid. Want daartoe kan het jonge niet reiken, maar het is daarheen op weg. Wij erkennen dat: als het weten van een meester, maar niet als het ons gelijke. | |
VII.Daar zijn dingen, die ons zoo lief worden, dat al grooter de moeite wordt daarover te spreken. Wat ons het liefste is blijft het beste leven in het zwijgen, dat de gelijkgestemden vanzelf verstaan. Het onrecht en de pijn, die een onmatig bewonderen het bewonderde aandoet, is, door het masker van zoetheid en streeling, grooter kwaad, dan de zweep der onrechtvaardige verguizing. En toch, ook in het rechtmatig eerbetoon ligt altijd pijn aan beide zijden. De nood van eerbewijs maakt alle eer tot verlaging. Doch eens, als ondanks verdriet om veel verzaking van groote plichten toch branden blijft de hartstocht voor de Idee, beseffen wij dat het verkeer met werk der getrouwen de stille steun en het voorbeeld kunnen zijn door heel een leven. Dan wordt de pijn een tol, betaald voor het diep geschenk, dan wordt de eer een plicht der Dankbaarheid. |
|