| |
| |
[pagina t.o. 217]
[p. t.o. 217] | |
[Nummer 4]
W. ROELOFS.
DRINKENDE KOEIEN (AQUAREL).
(collectie mr. j.l. nierstrasz r.h.zn., 's gravenhage).
| |
| |
| |
Willem Roelofs (1822-1922)
door mr. H.F.W. Jeltes.
DEN 10den Maart van dit jaar was het een eeuw geleden, dat Willem Roelofs, de rijk begaafde baanbreker onzer moderne landschapschool, te Amsterdam geboren werd uit een gegoed en gezien geslacht van kooplieden, dat zich aldaar niet lang na het midden der 18e eeuw vanuit Arnhem had gevestigd. Des schilders in deze laatste stad in 1735 geboren over-grootvader Otto stichtte de nog bestaande Amsterdamsche theehandelaars-firma Otto Roelofs en Zoonen.
De ouders van den jongen Willem waren te Utrecht komen wonen, waar zijn vader een steenfabriek had. De eerste indrukken van landschappelijken aard ontving zijn pril gemoed van den weg naar Jutfaas, waar de ouderlijke woning, een oud buitenhuis, gelegen was. Hier zag hij in den familiekring meermalen den toenmaals beroemden Utrechtschen botanie-hoogleeraar Dr. Jan Kops, den schrijver van het vermaarde standaardwerk ‘Flora Batava’, voor hetwelk o.a. de bekende bloemenschilder G.J.J. van Os vele fraaie aquarel-bijdragen leverde ter illustratie der beschrijvingen van vaderlandsche gewassen. Stellig kreeg Willem van dezen huisvriend reeds zeer vroegtijdig allerlei kleurige afbeeldingen van bloemen en planten te zien en daarnevens heel veel te hooren, wat zoowel aan zijn ingeboren liefde voor de natuur als aan zijn al spoedig gretigen zin voor wetenschappelijke natuurstudie het eerste voedsel gaf.
Buiten het lager huisonderwijs, dat hij van A.J. van Rooijen (den vader van den vroegeren Haagschen museumdirecteur Servaas van Rooijen) ontving, was het onderricht, dat hem in zijn jeugd ten deel viel, vermoedelijk van niet veel beteekenis, zoodat hij zijn latere, zeer ruime geestelijke ontwikkeling, die, evenals die van Jozef Israëls en Bosboom, gunstig afstak bij het intellektueele peil van de meeste schilders dier vroege periode, geheel aan zich zelf, aan zijn zich met velerlei lektuur bevredigende algemeene belangstelling, moet te danken hebben.
Teekenles kreeg hij als kleine jongen al. Uit zijn zevende levensjaar bestaat er nog een bloemkransje, voorzichtigjes, maar fijntjes en netjes, in waterverf gedaan, dat, blijkens het achterschrift, als geschenk aan een van zijn ouders diende. Briefjes en versjes uit diezelfde kinderjaren verraden een gevoelig, voor klank en kleur ontvankelijk hart. Een schoolcahier, waarin aan den binnenkant de woorden ‘W. Roelofs 8 jaar’ en vijf teekeningetjes naar een gedrukte historische kinderprent bevat- | |
| |
tende, getuigt van zijn toen reeds sluimerenden hang naar het beeldende.
Het volledig ontwaken der kunstenaarsroeping is als het ware gedokumenteerd in een langdradig, zesvoetig, quasi-oudhollandsch gedicht, dat de met eenige losse potlood-teekeningen opgeluisterde bespiegelingen van den 17- of 18-jarigen knaap over ‘Het Leven van een Schilder’ weergeeft. Uit denzelfden tijd zijn een paar andere humoristisch-bedoelde potloodschetsen (een studentenkamer en een graf-redenaar).
Zijn eersten stap op den langen weg van de ontwikkeling zijner olieverftechniek had hij toen reeds lang gedaan. Van 1837 al dateert een klein schilderijtje op paneel, door hem aan zijn huisonderwijzer ten geschenke gegeven en later in het bezit van diens zoon A.J. Servaas van Rooijen overgegaan. Het geeft een tamelijk gecompliceerd landschap te zien naar den smaak van den tijd, geschilderd met de toen vereischte angstvallige preciesheid. Glad is de verflaag en haarfijn uitvoerig de de boomslag-behandeling. Achter den vijver met riet, aan welks oever een visscher te hengelen zit, strekt zich een stijgende vlakte uit, waarop in de verte een herder met schapen; daarachter een bosch en dieper naar den horizon een konventioneel bergterrein in Italiaanschen trant. Maar in enkele kleine fijnheden in de schildering van den voorgrond om het vijvertje heen, en bovenal in het overwegend groote aandeel in het landschappelijk effekt, dat de slechts ongeveer 15-jarige schilder hier aan de wel 20 van de 26 c.M. hoogte innemende wolkenlucht toebedeelde, speuren we reeds de kiem van Roelofs' latere, zoo sterk-per-persoonlijke en heel zijn rijpere landschapkunst beheerschende opvatting.
Twee jaar later (1839) ontstaat de 2e schilderij, die van Roelofs bekend is, ‘De School’, waarin een zekere puntigheid van uitvoering, een zekere geestigheid van uitdrukking niet te miskennen zijn (nr. 4 van den catalogus der Eere-Tentoonstelling van October 1907). Uit hetzelfde jaar is een potloodschetsje, in April 1911 op een prentenveiling voor 's Rijks Prentenkabinet aangekocht, ‘Eene Verkooping van Schilderijen’ te Utrecht: onder een tent van zeildoek bevinden zich een 35-tal personen; tien hunner zitten aan een tafel, waarover een man met een schilderij wandelt, dat hij den anderen laat zien. Op den achterkant vindt men de data der veilingsdagen en een lijst van de namen der schilders, van wie werken waren verkocht, Ruisdael, Cuijp, Dou, Terborch e.a., met aanteekening van de verkoopprijzen, - een overtuigend bewijs van Roelofs' jeugdige belangstelling in oud-Hollandsche schilderkunst.
Zijn eerste schilderlessen had hij te Utrecht gehad van den aldaar in 1800 geboren Abraham Hendrik Winter (leerling van P. Chr. Wonder), van wien een stalinterieur en een portret in het Rijksmuseum aanwezig zijn. Lang heeft dit onderwijs van Winter waarschijnlijk niet
| |
| |
geduurd, want reeds in Augustus 1840, alzoo héél kort na bovenbedoelde ‘dichterlijke’ bekentenis zijner vocatie en zijn 2e bekende schilderij, is hij te 's-Gravenhage in de leer bij Hendricus van de Sande Bakhuyzen, die terstond groote verwachtingen van hem koesterde en wederkeerig bij zijn nieuwen leerling hartelijke waardeering vond. Zoo vriendschappelijk was hun verhouding, dat zij in 1841 samen een studietocht langs den Duitschen Rijn ondernamen. Een studie, Gezicht op den Rijn en Rolandseck (nr. 7 van voormelde Eere-Tentoonstelling), en een schilderij, Bergachtig landschap met waterval, ingezonden ter Arti-expositie van datzelfde jaar, waren de vruchten van dit uitstapje. Twee minutieus en scherp gedane potloodteekeningen van 1841, een dennenboom en een molen voorstellende, toonen aan, dat hij in of omstreeks dienzelfden zomer nog in Wolfhezen en nabij Amersfoort naar de natuur werkte.
Zijn leerlingschap bij ‘den ouden Bakhuyzen’ is dan bereids ten einde. Hij bevindt zich weer te Utrecht en blijft hier tot 1845 zelfstandig aan de studie. Een bizondere originaliteit treedt vooralsnog niet aan het licht. Zelfs is uit 1843 nog een potlood-schetsje (later eigendom van Julius v.d. S. Bakhuyzen) van een heuvelachtig landschap met herder en koeien, waarin imitatie van het Italianiseerend manierisme en tegelijk van Adriaen van de Velde's bijwijlen in diezelfde richting neigenden pastoralen stijl zeer duidelijk tot uiting komt, terwijl in 1845 nog weer een herinnering aan de Duitsche Rijnreis wordt tentoongesteld.
In '45 vinden wij Roelofs weer in Den Haag, waar hij vriendschap sluit met den één jaar jongeren J.G. Smits, Jan Weissenbruch, den stadsgezichten-schilder, Huib van Hove, L. Hardenberg en Waldorp. Met hen, H. v.d. Sande Bakhuyzen en Bosboom was hij in het begin van 1847 mede-oprichter van ‘Pulchri Studio’. Tijdens dit tweede verblijf in den Haag maakte hij met de grootste volharding op den Scheveningschen Weg, in de Boschjes en waar hij maar gelegenheid vond, tallooze boom-schetsen en andere, uiterst eenvoudige studies naar de natuur, verder een duinlandschap-aquarelletje, een Schelfhout-achtig aandoend schilderijtje (veiling Biesing, Den Haag, Juni 1909), een Weg in de Duinen met boerenwoning en boerenvrouw weergevend, vrij bont van kleur, dan een héél wat fijner, kleurgevoeliger en tevens kundiger gedane aquarel, Scheepstimmerwerfje aan het water (firma C.M. van Gogh, Juni 1909), waarin de teedere, doorwerkte schildering van het limpide water, van de boomschaduw daarover en van de zacht-glanzende, dun bewolkte lucht reeds opvallend zijn. Een sepia-teekeningetje van een schapenstal, met een aardig effekt van het door een openstaande deur over de dierenruggen vallend licht, uit omstreeks denzelfden tijd bewijst almede, hoe Roelofs' aandacht zich gaandeweg meer uitsluitend op de eenvoudigste onderwerpen concentreeren ging.
| |
| |
Van gansch anderen aard is een nog in 1846 ontstane sepia-teekening, groot 61.5 bij 46 c.M., geteekend ‘Souvenir de W. Roelofs’ en door hem aan Lambertus Hardenberg ten geschenke gegeven. In den rechterbovenhoek leest men eenige regels uit Victor Hugo's ‘Les voix intérieures’ als een soort vertolking van de romantisch-fantastische kompositie: een vijver bij avond; een monumentale fontein met een vrouwegestalte in het midden, kraanvogels aan den rietbegroeiden oever, de rosse weerschijn van zinkend zonlicht tegen hoog, donker geboomte en een met twee torens prijkend gebouw.
Het Fransche opschrift, het Fransche citaat, symptomen van Roelofs' gedachtensfeer dier dagen, van een zich-heengetrokken-voelen, dat zich in zijn innerlijk met steeds grooter kracht geldend maakte, - zij zijn de aankondiging van een nieuwe, belangrijke periode in zijn leven, van een alles-beslissenden keer in zijn kunstenaarsontwikkeling: in 1847 verlaat hij zijn land en vertrekt naar Brussel.
In België's hoofdstad, waar hij nu veertig jaren zou doorbrengen, maakte de jonge Nederlandsche kunstenaar al aanstonds grooten opgang èn bij de pers èn bij het publiek en gold hij weldra voor een leidinggevend voorganger en vernieuwer. In 1848 al bezorgt een in den Salon geëxposeerd Geldersch landschap hem de gouden medaille, terwijl hij een daar eveneens tentoongesteld Drentsch landschap ziet aangekocht door den Belgischen koning. Zijn bij Namen en Brussel en in de Kempen geschilderde stukken hebben daarna evenzeer succes en in '52 verkoopt hij ‘Avant l'orage’, op den Salon ingezonden, aan het Rijksmuseum te Brussel.
Van meer belang dan deze openlijke waardeering en deze officieele onderscheidingen was voor hem de aanschouwing van hetgeen de moderne Fransche landschapschool, - de zoogenaamde ‘School van '30 - die vooral na '45 zich met voller kracht te ontplooien begon, in Brussel te zien bood, een aanschouwing, die aan den groei van zijn kunstenaarschap steun en richting, aan zijn nog vage verlangens en bedoelingen een vasteren vorm gaf. De werken van Rousseau, Millet, Corot, Troyon zijn hem al spoedig een geestdriftwekkende openbaring van het naturalistisch-impressionistische schildersideaal, van het streven naar werkelijkheid en eenvoud, van den machtigen drang naar de natuur en het leven, die deze Fransche meesters beheerschten en die ook gepredikt werden in de profetische woorden van hun welsprekenden pleiter Thoré: ‘Pour être initié à la beauté de l'art, il faut commencer par être initié à la beauté de la nature et de la vie.’
De visie der Fransche ‘mannen van '30’ en der uit hen gesproten ‘School van Barbizon’ wortelt, via de historisch aanwijsbare invloedlijn
| |
[pagina XLIII]
[p. XLIII] | |
w. roelofs.
studie
(museum mesdag, 's gravenhage).
w. roelofs.
studie.
(museum mesdag, 's gravenhage).
| |
| |
w. roelofs.
meimaand te noorden, studie.
(gemeente-museum voor moderne kunst, 's gravenhage).
w. roelofs.
plas bij noorden.
(gemeente-museum voor moderne kunst, 's gravenhage).
| |
| |
Bonington-Constable-Gainsborough-Ruisdael, Cuyp, Rembrandt etc., in de oud-Hollandsche School, zoodat onze eigene moderne landschapkunst, de groote Haagsche periode, die door Roelofs werd voorbereid, voor ons de beteekenis heeft van een nationale wedergeboorte, van een wederopleving van oude kunsttradities in gansch nieuwe vormen en uitingswijzen, een ontwaken van onzen meest eigen landschappelijken zin, die bijna twee eeuwen lang geslapen had.
Willem Roelofs vormt in die ontwikkelingsketen onzer vaderlandsche schilderkunst een onmisbaren en voor immer onvergetelijken schakel. Een verblijf in Fontainebleau en bezoek aan Barbizon gaven den laatsten stoot aan de evolutie, die zich in zijn kunstenaarsziel voltrok, openden voor goed zijn oogen en zijn gemoed voor de weelde der natuur, vernieuwden ook in het bizonder zijn kijk op de landschap-schoonheid van zijn vaderland ten eenenmale.
Ontstonden toch allereerst, zelfs nog vele jaren later, onder de nawerking van deze Fransche reis, verschillende, meest zeer kleine, vaak precieuse boschgezichtjes naar plekjes uit de omgeving van Fontainebleau, met een sterk impressionistisch karakter en een koloriet van uitgesproken Barbizonsch, soms zelfs bepaald Diaz-achtig cachet, en ook grootere, opener boschkomposities met groepen vee, of weer andere landschappen, zooals dat der Collectie Drucker (Rijksmuseum), meer in den trant van Rousseau en Troyon, waarmee hij veel succes had (een in '55 door de Fransche regeering aangekocht ‘Intérieur de Forêt’ ging naar het museum te Lille), - al spoedig wendde hij het roer om. Iederen zomer toog hij nu voor geruimen tijd naar Holland, om indrukken te vergaren, die hij in verrukkelijke studies (in den regel van ongeveer 25 c.M. hoogte en 40 c.M. breedte) wist vast te houden. In deze studies bereikt hij de meest onbevangen, de meest onmiddellijke natuurweergave en daarbij de raakste en snelste uitdrukking van het vervlietende moment in het, onder de werking van licht en wind, gestadig wisselende aspekt van het landschap.
In het Gooi, bij Winkel en Abcou, in de buurten van Noorden, Kortenhoef, Loosdrecht, van Meerkerk, in den Alblasserwaard, of aan den Kinderdijk, en ook bij Gouda, Reeuwijk of den Leidschendam, vindt hij voortaan allermeest de motieven voor zijn schilderijen. Vooral het dorpje Noorden bij Nieuwkoop (twee plaatsnamen, beroemd in de geschiedenis der latere Haagsche School), Kortenhoef, de oevers van het Gein, Abcou en Weesp bleken Roelofs, onuitputtelijke vindplaatsen van Holland's landschapsschoon te zijn. Men kan veilig beweren, dat hij de landelijke pracht van onze rivier- en weidestreken heeft ontdekt en voor het eerst aan ons volk geopenbaard. Het spontaanst en volledigst sprak Roelofs' temperamentvol, maar dóór en dóór gezond sentiment zich uit in zijn tallooze, soms verwon- | |
| |
derlijk modern-aandoende buitenstudies en in zijn vaak zeer suggestieve, breed opgevatte houtskoolteekeningen en in eenige zijner beste aquarellen.
De buitenstudies, die hij gewoon was in de schilderkist op een met punaises vastgehecht stuk linnen te schilderen, daarna op te spannen of op hout of karton te plakken en van zeer simpele lijstjes te voorzien, gelden veelal als zijn krachtigste en meest grootsche uitingen. Ons en onzen tijd staan zij ongetwijfeld het naast. Roelofs zelf echter beschouwde ze slechts als voorbereidend, ondergeschikt werk, waaruit de meer kompleete, de volmaaktheid dichter benaderende schilderij moest voortspruiten, die dan op haar beurt weer niet naar een bepaalde studie, maar naar een kleine krijt- of houtskoolkrabbel gemaakt werd. De ‘studie’ was voor hem niets meer dan juist dàt, wat het woord aanduidt: het zich verdiepen in een vraagstuk, de strijd om een oplossing, een doorvorsching van het vluchtig natuurmoment, een technische oefening, een kennisvermeerdering.
In een brief aan zijn leerling Smissaert van 8 Juni 1886 leeraart hij deze opvatting: ‘en dan blijft u over’, schrijft hij daarin, ‘om de studie, het fragment, tot schilderij te herscheppen. Want vergeet niet, dat dat twee dingen zijn: De natuur is de stof, waaruit wij moeten putten. Maar laat u niet door de moderne’ (hij bedoelde hier waarschijnlijk de Belgische neo-impressionistische) ‘theoriën wijsmaken, dat het navolgen, het copieeren der natuur alles is. Het doel, het streven van de Kunst is.... te ontroeren’. Deze verkorte geloofsbelijdenis is weer treffend verwant aan een uitspraak van Thoré: ‘Souvent une esquisse a plus de style et de vigueur qu'un tableau terminé. Mais cependant ces études primesautières ne doivent être que des motifs, destinés à une élaboration plus consciencieuse et plus sévère’. Dit alles kan niet wegnemen, dat Roelofs de ontroering, de verrukking - waarom het hem-zelf toch in laatste instantie te doen was - met zijn studies meestal in veel hoogeren graad dan met onderscheidene zijner doordachtst gekomponeerde en zorgvuldigst uitgevoerde schilderijen teweegbracht, al valt het niet moeilijk, enkele grootere doeken zich te herinneren, waarin hij niet alleen een zeldzame kennis en kunde aan den dag legde, maar ook een groote mate van uitdrukking bereikte.
In het Museum Mesdag, het Haagsche Gemeente-Museum voor Moderne Kunst (Zeestraat), bij Jhr. Mr. C.N. Storm van 's Gravesande (Den Haag) en Jhr. F.A.E.L. Smissaert (Laren) vindt men, om slechts enkele grepen te doen, exquise voorbeelden van zulke olieverf-studies. Noemen we van die in het Museum Mesdag: vooreerst een hei- en boschterrein in Belgisch Luxemburg met steenbrokken en hooge boomen, sterk onder invloed van Rousseau, waarin de expressie van ruimte en afstand heel groot is, en daartegenover eenige veel zuiverder uitingen
| |
| |
van zijn persoonlijkheid, zooals een weiland met hooibergjes aan een rivier, aan den overkant waarvan een eindeloos weideverschiet zich uitstrekt onder een wolkenlucht, - een Kortenhoefsche moment-opname, vol ongerepte frischheid en zonnige kleur. Een gezicht bij Voorschoten geeft nabij een plas, waarvan de met riet gezoomde oever den voorgrond inneemt, twee molens te zien, die zwartig doen tegen een witachtig licht, dat het grauwe wolkenfloers doorbréekt en in het water een zachte flikkering werpt. Breede gesmeerdheid en mooie toon geven aan dit zeer kleine stukje, vol van gevoel voor het grootsche, zijn beteekenis.
Als een van Roelofs' meest krasse en knappe vertolkingen van het daemonische in de natuur beschouwen we een in hetzelfde museum aanwezige studie van rauw najaarsweer aan de rivier, waarin de wilde, nukkige wolken een grillig wisselend spel met licht en kleuren spelen. Dit stukje (22-41 c.M.) vertoont een weide, waarlangs riet en hooge struiken; boven den stroom-oever een drom van zware, dreigende wolken in alle denkbare tonen van wit-grijs tot donkergrauw en van zacht tot loodkleurig blauw. In de resolute vegen en toetsen voelt men evenveel kracht als fijnheid.
Een der twee bij den etser Storm van 's Gravesande aanwezige studies stelt (blijkens een door Roelofs zelf beschreven etiket aan de achterzijde) een gezicht op den Amstel bij Amsterdam voor (26-41 c.M.), dat zijn onovertrefbaar kordaat uitbeeldingsvermogen en tevens zijn grootschgevoeligen blik op het Hollandsche landschap in zijn allereenvoudigsten vorm op de meest overtuigende wijze demonstreert. Een weg met boomen langs het water; op den achtergrond een paar woninkjes met een door de zon beschenen rood dak. Tusschen en over de kolossale wolkenmassa's vloeit het licht, dat aan het groen van de verre weiden die eigenaardige nuance verleent, welke men kent van dergelijke heftig bewogen oogenblikken in de natuur.
Even sterk van expressie en even studieus van behandeling is een nog kleinere studie, destijds in bezit van Roelofs' talentvollen, helaas reeds aan het leven en de kunst ontvallen zoon Albert, voorstellend een gezicht vanaf Den Haag op Leidschendam en door den schilder zelf betiteld als ‘(Près de la Haye) Canal le Trekvaart’. Links van de vaart, die rechtuit van voor- naar achtergrond loopt, wat hoog geboomte; rechts de weiden. Niets dan dat. Maar welk een kostelijk lucht-en-water-geheel omvangt, beheerscht dit stuk natuur! Wederom paart hier forschheid van ‘faire’ zich aan koloristische teergevoeligheid, snelheid van observatie zich aan bezonken, veelwetende ervaring.
‘Kostverloren près Leidschendam’ (24.5-44.5 c.M.) heet een der studies bij den heer Smissaert: midden door het weiland loopt een rechte weg naar den horizon, waar zich vage aanduidingen van boomen
| |
| |
verheffen onder een prachtig blauwe lucht met witte wolken. Het sterk-lichtende blauw is vol blijheid en het uiterst fijn genuanceerde groen is van een bloeiende weligheid.
Het Haagsche Gemeente-Museum voor Moderne Kunst bezit drie van de allerfraaiste studies, die Roelofs ooit gemaakt heeft, zoowel wat technisch meesterschap, als wat psychische en pikturaal-zintuigelijke fijngevoeligheid aangaat. Wij ontwaren hier een koloristische aandrift, een innerlijke stuwing en spanning, onderling saamgedrongen tot een hoogtepunt van willen en kunnen. Eén van deze drie studies, in den catalogus van 1919 genaamd ‘Meimaand te Noorden’ (op den achterkant van een ongeveer dergelijke en gelijkwaardige studie staat ‘Turflanden te Noorden’), metende 19.5 bij 41 c.M., is daarbij van een zóó verbluffende moderniteit door de sterke, licht-volle kleur in het groen van het weiland, het blauw van lucht en water en vooràl in het goudgeel der schoven stroo of koorn, dat men ze onwillekeurig gaat vergelijken bij het werk der speciaal onder den naam van ‘impressionisten’ bekende navolgers van Manet, bij Claude Monet, Pissarro e.d.
Ging Roelofs hoofdzakelijk aan het landschapschoon onzer meest waterrijke provincies te gast, ook andere, soms waterlooze, streken lokten hem nu en dan. Zoo zag men, om, met voorbijgaan o.a. van al hetgeen in Frankrijk of onder overwegend Franschen invloed werd geschilderd, slechts een enkel voorbeeld te noemen, in Juni 1910 bij de Haagsche firma Kleijkamp een Landschap bij Delden (20-35 c.M.), uitmuntend door een rustige, warme kleurenharmonie, die ons de stemming van een lekkeren, zwoelen mid-zomerdag doet ondervinden bij de aanschouwing.
Als uitzonderlijke onderwerpen in Roelofs' oeuvre dienen nog vermeld: zijn heidegezichten in Drenthe en bij Calmpthout, zijn studies van het Schotsche eiland Skye (rotsen in zee), waarvan op een door den Larenschen Kunsthandel te Amsterdam in December 1911 gehouden Roelofs-tentoonstelling verschillende te zien waren en bij den heer Frits Jansen te 's-Gravenhage o.a. een zeer mooi staal berust, alsmede zijn wel zéér persoonlijk opgevatte, in Scheveningen of Heijst liefdevol geschilderde zeegezichten, die, zooals een dergelijk stuk in mijn bezit (h. 26, b. 53 c.M.), één allerfijnst in blauw, groen en grijs genuanceerde tonaliteit zijn, één harmonie van lucht en water, zonder éénige schepen- of figuurstoffage en met hoogstens een heel smalle strook strand op den voorgrond.
Het zou te ver voeren, ook Roelofs' aquarellen (waarvan o.a. H.W. Mesdag in zijn privé-collectie drie der schoonste en gaafste bezat) en van zijn, door kompositie, techniek en kleurwaarde zoo effektvolle, houtskoolteekeningen (fusains), waarvan wij in het museum Boymans,
| |
| |
w. roelofs.
turflanden bij noorden, studie.
(eigendom w.e. roelofs, voorburg).
w. roelofs.
knotwilgen bij oosterbeek.
(gemeente museum voor moderne kunst, 's gravenhage).
| |
| |
w. roelofs.
houtskoolteekening.
(eigendom jhr. smissaert, laren, n.h.).
w. roelofs.
zeegezicht bij heijst.
(eigendom mr. jeltes, amsterdam).
| |
[pagina XLVII]
[p. XLVII] | |
w. roelofs.
in de wei (krijtteekening).
(eigendom mevr. mollinger, overveen).
w. roelofs.
studie.
(eigendom jhr. smissaert, laren, n.h.).
| |
[pagina XLVIII]
[p. XLVIII] | |
w. roelofs.
eik te baarn.
(eigendom j. boucher, 's gravenhage).
| |
| |
bij de firma Oldenzeel (Rotterdam), bij L.J. Falkenburg, Mevrouw Mollinger-Hooyer, wijlen J.C. Schüller, Jhr. Smissaert e.a. superbe exemplaren zagen, uitvoerig te bespreken, waarbij dan nog aan zijn niet minder belangrijke zwartkrijt-teekeningen, zooals die, welke ik in Juni 1909 bij de firma C.M. van Gogh in haar Haagsche kunstzaal ‘Arti’ (50-73.5 c.M. groot!) aanschouwde, of zooals die in het Dordtsch Museum en bij W.E. Roelofs (‘Katwijk a.d. Rijn’; 27.5-43.5 c.M., get. en gedat.: ‘W. Roelofs Sept. 88’), een gelijke aandacht zou moeten worden gewijd. Genoeg zij, hier aan te stippen, dat zij grootendeels omstreeks 1886 ontstonden, meestal polderlandschappen met molens of melkbochten met koeien voorstellen, dat zij in Januari en Februari '87 groot succes hadden op een rondreis door België en Holland en dat ook in deze procédés, dank zij een breede opvatting, doorwerkte faktuur en ongemeen knappe waarde-schakeering, de schilder is terug te vinden in de volheid van zijn veelzijdig talent.
Tegen het einde van Juli 1887 keerde Roelofs ter wille van de opvoeding zijner zoons naar Holland terug. Hij vestigde zich in den Haag, waar hij eerst in de Rijnstraat, later aan de Laan van Meerdervoort woonde. Had hij met het Brusselsche leven tevens vele goede vrienden, onder wie Alfred Stevens, David en Pieter Oyens, W. de Famars Testas, J.H.L. de Haas, Mr. L.M.D. Robbe, Prof. Henri Hymans, A.J. Daiwaille (zoon van den portretschilder) vaarwel moeten zeggen, in de Pulchristad werd de oude vriendschapsbetrekking met J.H. Weissenbruch, Stortenbeker, Smits, Jul. v.d. Sande Bakhuyzen, Hardenberg en anderen, die hij reeds van vroeger kende, weer aangeknoopt en trad hij voorts met sommigen, zooals Bosboom, Mauve, Jozef Israëls, Vosmaer in een nadere verhouding. Zijn oud-leerlingen Mesdag en Gabriël vond hij er terug. Sterker werd er ook, als van zelf, de band met zijn Hollandsche kunstbroeders in het algemeen, al hield hij zich hier meer dan ooit binnen de grenzen van zijn artistieke en wetenschappelijke (entomologische) werkzaamheden en van zijn gezin. Met Jaap Maris, Mesdag en Artz werd hij reeds in Maart 1888 aangewezen tot lid der commissie voor de Parijsche tentoonstelling van 1889. Gedurende het voorjaar van 1890 was hij, o.a. te Utrecht, druk werkzaam, om een in Pulchri te houden expositie van oud-Hollandsche schilderkunst te doen slagen. In 1892 werd zijn 70ste verjaardag plechtig en feestelijk herdacht, waarbij in het Gemeentemuseum zijn door Jozef Israëls geschilderd portret werd aangeboden en Victor de Stuers en Mesdag, in tegenwoordigheid van een menigte belangstellenden uit verschillende kringen, hem met vereerende toespraken huldigden.
In Mei van hetzelfde jaar kreeg zijn gezondheid een ernstige longont- | |
| |
steking te doorstaan. Sedert het laatst van '94 zag men zijn toestand steeds minder worden. In Januari '95 kwamen er, onder invloed van steeds toenemende fysieke verzwakking, buien van moedeloosheid en machteloosheid, afgewisseld door stemmingen van werklust en opgewektheid, van plannen-maken en allerlei te willen doen, - tot er opnieuw een inzinking volgde, die op haar beurt weer voor een kortstondig opveeren der oude energie plaats maakte. Met onrustigen ijver trok de oude meester dan weer aan het werk, zag spoedig, dat dit toch niet vlotten wilde, en riep dan vaak den raad en de hulp in van vrienden, die toevallig zijn atelier kwamen binnenloopen, zooals v.d. S. Bakhuyzen, Israëls, Sadée of Martens. Tegen het einde van Januari wekken herhaalde en vrij hevige duizelingen grooter ongerustheid; in het begin van Februari mag hij weer werken, maar slechts in den voormiddag, wordt echter ook soms des namiddags voor den ezel betrapt. Het blijft een zorgvol op en neer gaan, een gedurige afwisseling van nerveus en wanhopig getob en geploeter, alles-aandurvenden werkijver en volkomen neergeslagenheid. Begin Maart woont hij met animo een Pulchri-feest bij, heeft het er enkele dagen later nog druk over, bezoekt spoedig daarop een kunstbeschouwing van het genootschap, wordt omstreeks half April door een nieuwe beroerte overvallen. Maar hij voelt zich weer herleven, tracht met beverige hand in een meegenomen schetsboekje krabbeltjes te maken op zijn kleine wandelingen door de Scheveningsche Boschjes.
Lichamelijk schijnt hij aardig aan te sterken. De laatste week van Juni bezoekt hij in Leiden zijn bevrienden leerling Smissaert en verstout hij zich, een wandeling met dezen tot dicht bij Voorschoten uit te strekken. In Augustus is hij met beide zijn veelbelovende zoons in Hattem, om daar nog eens volop te genieten van buiten zijn en buiten schilderen; in September is hij bezig, om in twee aquarellen de pas ontvangen indrukken te verwerken. Nieuwe schilderijen worden opgezet, oude studies bijgeschilderd.
Half Januari '96 blijkt hij erg verzwakt, krijgt last van benauwdheden. Maar nòg geeft de moedige strijder het niet op. Weissenbruch, vol bewonderend medelijden, vuurt hem aan. In Mei wordt het erger, - in Juli aquarelleert hij weer, - in October vreest men het einde. Bij de intrede van 1897 doorstaat hij een nieuwen aanval, - andermaal herstelt hij zich.
Zijn laatsten en liefsten wensch, in Brussel zijn resteerende levensdagen te slijten, wilde hij, ondanks alle bezwaren, vervuld zien; op 27 April reed men hem in een wagentje over het perron naar de spoorcoupé, waarin hij de reis zou maken. Hij zou deze niet voleindigen: ten huize van zijn zwagers, te Berchem bij Antwerpen, overleed hij reeds den 12den Mei.
| |
| |
schildering op een sarcophaag, cnossus.
troonzaal en zetel van minos, paleis cnossus.
| |
| |
de harpijen-tombe, westzijde.
bellerophon en chimaera. archaïsch relief van melos.
| |
| |
Tot het laatste toe had Roelofs het kontakt met de Natuur, die hem een heilig domein was, gezocht. Het alleruiterste van zijn krachten had hij gewijd aan buiten zijn en buiten arbeiden.
Die onverbroken omgang met de natuur had hem geleerd, één ding in zijn werk boven alles na te streven: harmonie. Deze hoofdgedachte bestuurde hem vanaf den eersten opzet van zijn schilderij. Met een passer mat hij den horizon uit, die met een lijn vastgesteld werd. Van daar uit werd nu, in bruin frottis, voorzichtig aan de onderste strook van de lucht begonnen en daarna aan de daaronder gelegen terrein-verte, waarna geleidelijk het geheel in blijvenden, steeds vorderenden samenhang werd opgebouwd. Hij werd niet moede, er zijn leerlingen op te wijzen, dat de schildering van de lucht niet was af te scheiden van die van het landschap, dat deze beide moesten samenstemmen, dat men niet éen van beide kan veranderen, zonder hun verhouding te verstoren; dat alle deelen van een schilderij, wat kleur en licht betreft, met elkaar in evenwicht moesten zijn, dat niet het detailwerk, maar het groote geheel de hoofdzaak was, dat de toon, de waarde van een brok kleur van meer belang was dan de kleur zelve....
Dit beginsel, vereenigd met den eisch eener volkomen zuiverheid der vormen en der verhoudingen, is het voornaamste element in Roelofs' reeds vroegtijdig verkregen opvattingen en tevens de basis, waarop de latere Haagsche School heeft voortgebouwd. Klaar en duidelijk stond hem voor oogen, wat hij wilde en geloofde. Of hij, ten slotte, ook wel wat behoudend in de leer geworden is?
Zoo ja, het zou verklaarbaar zijn, dat juist degeen, die, het àllereerst, den onweerstaanbaren drang, de onverzettelijke kracht had, te breken met het oude en vooraan te gaan op nieuwe paden, later met diezelfde kracht het door eindeloozen arbeid en strijd verworvene vasthoudt en verdedigt en te eeniger tijd terugschrikt voor onbegane wegen, die, naar hij vreest, tot afdwaling leiden kunnen. School gemaakt in dien zin, dat zijn voorbeeld vele anderen tot direkte navolging verleidde, heeft Roelofs niet. De opmerkelijke overeenkomst tusschen zijn werk en den jeugdarbeid van zijn leerling Gabriël is niet van belang voor de eigenlijke ontwikkeling van dezen laatste.
Roelofs' beteekenis was grooter en duurzamer: voor een overstelpend rijken weder-opbloei van onze oude landschapschildering heeft hij den bodem bereid en vruchtbaargemaakt, voor een ganschen, nieuwen stoet van hernieuwers van den voorvaderlijken roem den weg geëffend. In het geschiedboek onzer kunst zal zijn naam steeds met groote letters worden vermeld.
|
|