| |
| |
| |
Kroniek.
Boekbespreking.
Elisabeth Zernike, Een Vrouw als Zij, en Kinderspel, Leiden, A.W. Sijthoff's Uitgeversmaatschappij, 1920.
‘Men noemde haar veelal: ‘die vrouw’. - ‘Ik heb gehoord, dat die vrouw, je weet wel, altijd in haar keuken zit. Zonderling, voor zoo'n mensch....’
Maar ik behoef niet te citeeren. Zouden er wel ‘trouwe Elsevier-lezers’ zijn, die zich ‘Een Vrouw als Zij’ niet herinneren? Ik heb nog zelden zooveel ‘plezier’ gehad van een verhaal in ons tijdschrift gepubliceerd. Letterlijk iedereen was verteederd voor ‘die vrouw’. En toch waren er veel, bij die verteederden, die, wanneer zij niet in een stil boek, maar in het werkelijke, drukke leven, met Lucie van Gerlach hadden kennis gemaakt, eveneens zouden gesproken hebben van ‘zoo'n mensch’.
Niet waar, de kennismaking in een boek is dan ook zoo anders. Men zit en leest, en uit de gedrukte bladzijde rijst een gestalte op, een zachte, vriendelijke, toch volstrekt niet ongeestige, een zeer beminnelijke gestalte. Het is een vrouw met een verleden, een vrouw die ‘gezondigd’ heeft. Maar zij is zoo lief, en men is zelf ook wel gaarne lief, en men herkent zich en verteedert zich, in 't eerst een beetje uit de hoogte toch en meelijdend, maar ál meer bewonderend en...... eerbiedig.... Men behoeft er niet over te praten, men kan een traan wegknippen, men behoeft geen houding te bewaren. O, in het werkelijke leven is dat alles heel anders! Dan moet men, bij alle toegevendheid, alle medelijden zelfs, toch even toonen dat men.... nu ja.... volstrekt niet gecenseerd wil worden, enz. Men moet niet alleen een houding, een dames-houding, men moet ook, gezamenlijk, ‘het standje’ veilig bewaren....
De zeer eigen, maar tot nog toe wel een beetje altijd-eendere toon van Elisabeth Zernike, was voor dit romannetje bizonder geschikt; het lijkt me net precies de toon waarop dit verhaaltje gedaan moest worden, zoo zacht weemoedig-aandoenlijk voor de eene soort menschen, zoo stil plagerig ironisch voor een andere. Een beheerschte, gedistingeerde, wonderlijk wijze toon. Ik weet nog hoe ik er mij over verwonderde, toen ik mejuffrouw Zernike's éérste werk voor Elsevier ontving (De Kleine Stad, 1917; ‘Menschenkind, voort!’, 1918) Was dat het werk van een zeer jong meisje? Ja, dat was het toch!.... Of het dan ouwelijk aandeed? O, neen, volstrekt niet ouwelijk, maar zoo vèr, zoo wijs. De glimlach der stille menschenkenners was er in, en een verrukkelijk ingetogen humor. Al deze eigenschappen nu bezit Een Vrouw als Zij in sterker mate en nog fijner, nog meer doordrenkt van ontroering, en tegelijk vaster, onomstootelijker door het rustige begrip.
| |
| |
In ‘Het Schamele Deel’ leefde de schrijfster hartstochtelijker en tastte zij naar dieper dingen. Maar ‘Een Vrouw als Zij’ acht ik haar tot-nog-toe meest geslaagden roman, haar meest beheerschte, al zoo wonderlijk rijpe kunst.
Want nu dit ‘Kinderspel? O, een lief boekje, een innig-teer verhaal. Het gaat over Erna en Carolientje - het vervolg er op hebben de Elsevierlezers genoten. Dit is van van Erna's ongerepte meisjesziel, haar kuischheid, haar kuische liefde voor Dirk Stuvers. Een zeer zuivere kleine roman ook dit, en.... als we niet anders wisten.
Maar nu zijn Een Vrouw als Zij en Het Schamele Deel er al geweest. Nu weten wij wat Elisabeth Zernike kan en nu vinden wij dit: een beetje te onbeduidend voor háár, nu lijkt dit, naast den ernst en den hartstocht dier vorige twee, haast spelenderwijs geschreven. En dan, het karakteriseeren harer manfiguren is tot nog toe niet de sterkste kant van het talent dezer schrijfster, maar toch: de mannen in ‘Een Vrouw als Zij’ staan mij veel duidelijker voor oogen dan deze Dirk, en zijn vader, ofschoon de laatste alweer beter is. Van Dirk heeft juffrouw Zernike zich wat al te vluchtig afgemaakt; hij interesseerde haar blijkbaar maar matig, en dat wreekt zich altijd.
Een bezwaar van mij tegen dit, evenals haar andere, stil en fijntjes vertelde geschiedenisje, is ook dat de dialogen hier al te zeer in den toon van het geheel verdronken zijn. Den juisten dialoog in een roman brengen is geweldig moeilijk! Die mag ‘er niet uitvallen’, maar zij moet in de eerste plaats overtuigend zijn, levenswaar, écht. Aan de juistheid nu der gesprekweergave in Kinderspel heb ik meermalen moeten twijfelen.
Zou dat heerlijk-eenvoudige kind Erna al op den eersten dag van haar huwelijk zeggen: ‘Geluk is eigenlijk als een torentje van blokken, dat altijd wankel is, en omvalt?’ En de woorden der sympathieke moeder, wier prachtige oude genegenheid voor haar ‘meneer’ misschien de mooiste bladzij van dit boekje deed ontstaan,.... neen, ik kon er vaak niet aan gelooven; zóó praat een vrouw als deze niet.
Maar laat ik niet vergeten, wat ik zelf als de kern van dit romannetje aangaf: Erna's meisjes-kuischheid in strijd met haar liefdegevoel. Strijd is misschien een te luidruchtig woord voor dit innerlijk conflict, dat hier fijn begrepen en innig beschreven werd. De mooiste bladzij? Neen, die danken wij toch niet aan Erna's moeder, maar aan haar zelf, uitgegaan in den avond met een brief aan Dirk in de hand, een brief waarin zij hem ‘afgeschreven’ had, omdat ‘trouwen niet mooi’ is. Erna loopend door de avondstraten tot, plotseling, ze stil staat, en het van haar afvalt, ze zichzelf weer ziet ‘in het gewone leven’...., den brief in haar blouse moffelt. ‘Maar ze voelde groote droefheid in zich, een geslagenheid, omdat het toch was, als had ze nu iets heel moois verloren.’
H.R.
| |
| |
| |
Herman Middendorp, Het Mysterie van Mont-St.-Jacques (Crampton Serie No. 1) en De groene Cirkel (Crampton Serie No. 2), Rotterdam, Nijgh en Van Ditmar's Uitg. Maatschappij, 1921.
Hollandsche detective-romans! Voor wie tusschen de hyper-aesthetische gerechten op den litterairen disch eens naar wat afwisseling verlangt, lang geen onsmakelijke spijze. Wat gepeperd, dat is waar, doch zulks went wel. Ik heb er eenige malen mij heerlijk aan te goed gedaan. Iets als litteraire Irish Stew. Ook doet het denken, in de verte, aan Sherlock-Holmes-Schnitzel. Het aantrekkelijke ervan lijkt mij, dat het recept tamelijk eenvoudig is. Zoo eenvoudig, dat het mij schijnt voorbestemd om spoedig populair te worden. Het is mij door den koksmaat verklapt, en ik deel het hier nu mee voor huiselijk gebruik.
Het eerste gerecht - Mysterie van Mont-St.-Jacques - is op z'n Hollandsch gezegd crampton-kalfskop. Den kalfkop ontvangt men van een letterkundigen slager, gespleten en van de huid ontdaan. Men neemt er de tong en de hersenen uit, wascht den bloederigen kop eenige malen flink met lauw griezel-water, bindt hem met een detectivestrik stevig dicht, en laat hem in een pot met vertroebeld water en wat attisch zout eenige uren zachtjes aan gaar koken. Na een poosje de tong weer bijvoegen. De hersenen in koud water laten staan gedurende een half uur om het bloed er uit te laten trekken. Daarna in heet water gaar koken. Het vleesch in stukken gesneden opdienen op ongeveer 150 pagina's, tong en hersenen in schijfjes gesneden. Garneeren met ontmaskerde dubbelgangers, zonderlinge ontmoetingen, onderaardsche gangen, geheime paneelen, etc. Een weinig sancta-justitia-kruid bijvoegen.
Het tweede gerecht - De groene Cirkel - is wat wij zouden noemen crampton-matrozensoep. Men neme twee liter bouillon van curieuze nachtelijke tochten, 60 gram bloem van detective-veine, eene eenzame villa, 3 politioneele eierdooiers (vooral versch!), 1¼ d. L. room van geheimzinnige uitnoodigingen, 25 gram gevaarlijke plannen en eenige kleine revolver-uitjes. De bouillon door de litteraire zeef laten loopen, de veine in een pannetje laten smelten, de eierdooiers met den room samen flink kloppen, en daarbij de heet-prikkelende soep gieten. Men presenteert er onherkenbare vermommingen, ritselend struikgewas, geheimzinnige benden en sensationeele bedreigingen bij.
Ik geloof, dat het zóó ongeveer was. Ik moet er echter, op gezag van mijn koksmaat, aan toevoegen, dat begeerigen naar culinair genot zich door den eenvoud van het recept vooral niet moeten laten verleiden tot mindere toewijding bij het koken. Al schijnt de zaak eenvoudig, niet ieder maakt met deze recepten aanstonds een smakelijk gerecht, en het
| |
| |
moet, heb ik goed verstaan, vooral aan Hollanders niet licht vallen er wat dragelijks van terecht te brengen.
Te meer lof komt echter, meen ik, den Hollander Herman Middendorp toe, en ik wil gaarne verklaren hem een voortreffelijk kok te vinden, ook al heb ik eerst een beetje wantrouwig zijne nieuwe baksel aangekeken.
Ik heb er, om nu serieus te spreken, een wezenlijk en groot respect voor, zoo verduiveld knap deze detective-romans in mekaar gezet zijn. De heer Middendorp heeft er mij zeer mee geboeid. Ik heb vroeger wel eens meer detective-romans gelezen, maar als ik mij nog goed herinner waren de specimina van de beroemdste soort niet beter dan deze boeken van Herman Middendorp. En men moet mij niet aankomen met verwijten van prikkellectuur. Eerstens kan er niets tegen zijn een lamlendig lezersgeslacht, dat klaarblijkelijk alsmaar zielepeuterige, cerebraal-sensitieve romans leest, eens te prikkelen en op te wekken tot wat reeëler lectuur. Maar men moet ook eerlijk erkennen, dat de schrijver, volgens zijn voorwoord tot het Mysterie geen ander doel gehad hebbend dan een goeden detective-roman te schrijven om een weddenschap met een ongeloovig vriend te winnen, dien vriend, en vele anderen, volkomen overwonnen heeft. Ik heb er respect voor - het is werkelijk héél knap.
Alleen zit ik nu wel, natuurlijk, met eene vraag omtrent den schrijver. Eene vraag, als ik zoo mag zeggen, omtrent zijne eigenaardige geestes.... gesteldheid. Van Herman Middendorp zijn, van vroeger, verzen bekend. Ik herinner mij ook een roman ‘Het veege lijf’. Dan schreef deze auteur Mara, een spel dat door het Schouwtooneel vertoond werd. En deze auteur schrijft nu.... twee knappe detective-romans. Hoe moet men zich eene geestesgesteldheid denken, die dit alles, binnen weinige jaren, mogelijk maakt?
Ik kwam bij het peinzen daarover, terecht bij een woord van den ouden Petronius: Sed per ambages, deorumque ministeria, et fabulosum sententiarum tormentum praecipitandus est liber spiritus; ut potius furentis animi vaticinatio appareat; quam religiosae orationis sub testibus fides.
Zou ik erg ver van honk blijven, wanneer ik hierin eene aanduiding zocht ter verklaring van een merkwaardig en in elk geval interessant verschijnsel? En deze woorden, ofschoon in hun geheel aangehaald, met een beetje vrijheid in het vertalen, aldus interpreteerde, en in verband bracht met het geval Herman Middendorp:
Zijn losgeraakte geest is geneigd op zijwegen af te dwalen, tot onverhoopt de goden tusschenbeide komen. Hij kan in geheimzinnige orakeltaal zelfbedwelmend zich laten gaan - doch in zijn woord valt eerder de extase van een uit zijne voegen geraakt gemoed dan het geluid van een zich streng aan zijne middelen houdenden gewetensvollen prozaïst te vernemen?
D.Th.J.
| |
| |
| |
Kees van Bruggen, De Freule, Amsterdam, Em. Querido, 1921.
Paul Kenis, De kleine mademoiselle Cerisette, Antwerpen, ‘De Sikkel’. Amsterdam, Em. Querido. Zonder jaartal.
Het trekken van vergelijkingen is meest een hachelijk werk. Elk boek is een kleine wereld, het heeft zijn eigen, afgeperkt gebied, het beweegt zich - zoo goed als de groote werelden - langs vasten baan. Meteoren en zonnen zijn, ook in de literatuur, zeldzame verschijningen. En deze kleine wereldjes - waar kruisen hun banen elkaar? Ja, want ondanks hun eigengerechtigheid blijken zij immer: deel van een groot geheel, onderworpen aan een wijder samenstel; hun bewegingen liggen in eenzelfde ruimte, hun wegen kruisen elkaar. En wanneer men het kruispunt heeft ontdekt, kan men, voorzichtigjes, vergelijken gaan en hun wijkende en weder keerende lijnen volgen.
Bij de twee bovengenoemde boeken: ‘De Freule’ en ‘De kleine mademoiselle Cerisette’, verricht men, al vergelijkend, een werkje dat duizelig maakt. Want zij schieten uit in tegenstrijdige richtingen, elk draait en cirkelt om een eigen zon. Hier gloeit en straalt de zon van het hart - neen, niet die groote zon daarginds, de brandende, donkerroode zon van het menschelijk hart - het is de kleine, roseroode zon der verliefde harten waar het wereldje van mademoiselle Cerisette rondom kringelt. Daar, verderop, staat een veel witter licht, er omheen cirkelt het wereldje waarin ‘de Freule’ werd geboren. Dat is het zonnetje van verstand, van ‘de psychologie’, het moderne zonnetje kortweg. Wie zal zeggen waar het beter is? Roserood is aardig, maar niet voor lang. En in dit koele en toch doffe licht is het leven ook zoo aangenaam niet - de Freule zelf kon er ook al niet gedijen.
Wij kijken eens omhoog, verlangend. Want er branden en glanzen héél wat heerlijker zonnen! Doch voor het oogenblik dienen wij hier te blijven en, op het kruispunt van beide banen, het klein beweeg te aanschouwen.
Wat het juffertje, het Parijsche midinettetje betreft, haar kennen wij dadelijk. Den teederen dichter, den minnaar van Cerisette al evenzeer. Zij zijn roserood als de zon zelve die hen bestraalt. Ze zijn vriendelijk, klein en zacht als nederige bloemen in een volle weide. Zij zijn kinderen in deze wereld, zij hebben slechts één doel: de vervulling van hun harten die echt lokaas voor Amor zijn. - Zij kloppen nauw of zij zijn gevangen. Het spreekt van zelf dat, wie hun geschiedenis verhaalt, dit doet met zoete woorden, met iets liefkoozends in zijn stem. Paul Kenis houdt van deze twee kindertjes. Hij laat ze wandelen, wonen en liefhebben in de stad der liefde bij uitnemendheid: Parijs, en hij beschrijft met welbehagen hun ommegangen door straat, boulevard en park. Waarom Cerisette weg gaat, aan het einde, blijft onverklaard; psychologisch is het geheel onvoorbereid.... maar blijkbaar wilde de schrijver
| |
| |
de historie niet zóo nuchter, in banaal geluk, doen verloopen. Droefenis, herdenken, romantiek zonder wrangheid, ziedaar het vriendelijk slot. Maar wij worden maar uiterst weinig dien anderen kant uitgedreven, den kant der verstandelijke psychologie uit, bedoel ik. Daar heerscht, in ongenaakbare afzondering, waar geen Parijsche vlindertjes komen mogen, ‘de Freule’, maar bij nader inzien blijkt zij nauwelijks te ademen. Zij lijkt een proefkonijn dat het heftig experiment niet overleefde. Zij schijnt wel ‘iets’ te wezen - symbool misschien - aan haar moest iets worden aangeduid: een maatschappelijk verschijnsel, een wijder zielsgebeuren dan wat enkel verliefdheid wezen zou? Ja, in ernst, de gedachte, de opzet van den schrijver getuigt van philosophie, van begrip - doch de macht om dit, in een menschelijk wezen, tot uiting te brengen, ontbrak hem.
Helaas, hier schijnt iets méér nog dan onmacht in het spel. Een roekelooze nonchalance, een bijna kwajongensachtige ongegeneerdheid, zich openbarend in structuur, taal en stijl, doen de gedachte opkomen of dit wellicht is een spel, een grap? Een ernstig auteur - en dat wil Kees van Bruggen toch zijn - toont meer liefde, meer eerbied voor den arbeid van den eigen geest, hij heeft toch meer achting voor zichzelven?
En wij behoeven slechts de eerste bladzijde op te slaan om te ontstellen: ‘En nu lag het eraan van welken kant hij kwam, of zich eerst het kasteel of dat wellicht het dorp ze hem openbaarde’. Commentaar overbodig. Een regel daarvoor werd er gesproken van ‘allerallereerst’, maar toen waren wij nog zoo gelukkig aan een drukfout te durven gelooven! En, lezer, wat is ‘zijnswijze’? En wat is een ‘hoofd vol onafgemaakte bedenksels, die als een vilt in elkander kropen tot hij er geen wijs uit werd’? Nu ik het overschrijf word ik er droevig van. Ach arme.... dit staat in een keur-editie? ‘Zij belde Klaasje, dat Rinus de marquise neerlaten zou, dan luisterend naar den hoogen roep van de huishoudster, die verzwond in de ruimte van den tuin’. Punt. De zin is uit. De lezer moet met zijn fantasie maar aanvullen. Vroeger was Kees van Bruggen zèlf fantast, zijn verhalen waren wonderlijke en soms boeiende bedenksels van een wat buitenissige geest. Hier is - niet de fantasie, wel nog die geest. Hij verwierp ditmaal feiten - in tegenstelling met vroeger - en trachtte het ongemeene te demonstreeren in een psychologisch verklaard geval. Een hoogmoedige vrouwenziel die aan haar recht en waarde begint te twijfelen na de woorden van een vrijbuiter, een overmoedig schilder, dien zij twee keer slechts spreekt. Zij schrikt van dit nieuw geluid, dat in haar leven blijft doorklinken. Zij wankelt, laat zich gaan, wordt stuurloos, terwijl zij even toch een glans van de wezenlijke schoonheid ontwaart en zij keert eindelijk in de veilige haven van een huwelijk, doch onttakeld en van alles vervreemd.... Het ligt niet aan van Bruggen's gegeven, dat wij met zijn ‘Freule’ niet blij zijn....
J. de W.
| |
| |
| |
Dr. Berlages hofpleinplannen.
Dr. Berlage is langzamerhand geworden tot een profeet, tot een ziener van architectonisch en stedebouwkundig schoon. Evenals Zola met Fécondité zich verheft uit de dagelijksche realiteit van zijn eerste boeken en Mathijs Maris in zijn latere stukken de droomschoonheid verkiest boven de natuurgetrouwdheid, maakt óók Dr. Berlage den indruk van iemand, die na veel worstelens het beloofde land in al zijn heerlijkheid vermag te zien.... Doch te betreden?
Vraagt men zich af, of sinds Fécondité de bevolking van Frankrijk meer dan vroeger is toegenomen, of de schilderijen van dien ouderen Maris velen tot baken dienen, en of de in alle opzichten groot geziene en afdoende oplossing van het Hofplein-vraagstuk zal worden verwezenlijkt, - dan zal het antwoord meer spreken van hoop, dan van vertrouwen.
In dit opzicht is een kunstenaarsleven meesttijds vol tragiek! Op middelbaren leeftijd wordt in 't felle licht van den dag, de directe taak moeizaam en worstelend volbracht. Doch als de avond intreedt, de ervaring het kunnen schraagt, en de blik verwijdt, - dan kleurt de avondzon wel alles schooner, maar 't is of de werkelijkheid vervaagt.
Er zijn voorbeelden hiervan te over bij alle kunsten. Doch, waar een Rembrandt door kon schilderen ook zonder de sympathie van anderen, waar Beethoven in zijn eenzaamheid voort kon gaan met zijn muzikale scheppingen, de bouwkunstenaar, - en de stedebouwer nog véél meer, - kán niet zonder de daadkrachtige medewerking van velen.
Zelfs in Italië, het land met het grootsche kunstverleden, waar in architectuur en stedenbouw wonderen van schoonheid tot stand kwamen, - zijn onvoltooide voorbeelden te over, die slechts van bedoelen spreken. Hoe zal het in Holland, dat zelden iets meer dan het fragmentarische op dit gebied heeft voortgebracht, vergaan met plannen, die méér dan het directe voordeel bieden?
Hoe zal in Rotterdam, waar tot heden wel groote havens, kaaimuren, silo's, pakhuizen en dergelijken tot stand kwamen, - doch nog geen enkel stadsaspect van nieuweren datum valt te waardeeren, het plan Berlage tot uitvoering komen?
Met een gelukkig oogenblik, waarop aan Dr. Berlage wordt opgedragen een plan te maken is nog niets bereikt: allerwege moet de bedoeling blijven voorzitten zulk een plan, dat jaren vergt, te verwezenlijken. En te verwezenlijken nagenoeg zooals het daar ligt en in staag contact met den maker.
Reeds nu spreekt de critiek (alsof de ontwerper die punten niet overwoog!) van ‘deze as verschuiven,’ ‘gene ruimte wat wijzigingen,’ ‘dit bouwblok zooveel doenlijk sparen,’ ‘gindsche waterwegen nog
| |
| |
niet offeren’ - een langzame afbrokkeling, een geleidelijke worging, een wisse dood van het geheele plan.
Het is hier niet de plaats om, zonder de noodige afbeeldingen, diep op het ontwerp zelf in te gaan, doch wel kan geconstateerd worden, dat geen der vele andere plannen zooveel kwaliteiten in zich vereenigt.
In de eerste plaats is het verkeer tot in verre toekomst beheerscht doordat het Hofplein den globalen vorm heeft verkregen van een groote ellips met twee levendige verkeerscentra op de korte krommingen, en een rustig, in vaste banen geleid verkeer, in de lange bochten.
Vervolgens omdat die verkeerscentra op zichzelf aantrekkelijk zijn, het eene als natuurlijke vereeniging van Coolsingel, Kruiskade en Stationsweg, het andere als aesthetische oplossing rondom het spoorviaduct en een hoog, ietwat Amerikaansch kantoorgebouw.
Dan omdat de Delftsche Poort op wezenlijk natuurlijke en piëteitvolle wijze is behouden, zonder tot een rariteit te worden, welke daar ter plaatse niet meer zou thuis behooren. De bescheiden middenbouw aan de overzijde van het plein, draagt daartoe niet weinig bij.
Tenslotte omdat bij dit ontwerp het plein nog eigen wanden heeft en niet uitsluitend is geworden tot een ster van straten met toegespitste of afgeronde bouwblokken als eenige begrenzing.
Deze kwaliteiten komen in hoofdzaak voort uit die ééne gelukkige greep, die Dr. Berlage er toe bracht het plein te ontwerpen aan de stadszijde van de Delftsche Poort en niet op de tegenwoordige plaats aan de buitenzijde daarvan.
Zooals reeds opgemerkt, Dr. Berlage alléén zal dit plan niet kunnen verwezenlijken. Daar is meer voor noodig dan ontwerp, maquette, kaarten, uitlegging en dergelijke. Daarvoor is vooral noodig, dat het ontwerp door een breede schare niet alleen wordt gewaardeerd, doch ook gesteund. Die schare moet zich uiten in vergadering, in pers, in raadkamer en in raad over de hoofdzaken waarom het gaat, en met voorbijzien van de détails, die nu eens den een, dan den ander minder bevredigen. Zou in den raad tot voortgang worden besloten, dan zal wederom een schare van autoriteiten en ambtenaren welgezind moeten medewerken aan onteigenen, verkavelen, en wat dies meer zij.
Doch als men dan leest, wat de Burgemeester van Rotterdam tusschen de regels van zijn publicatie over dit onderwerp heeft te verstaan gegeven, dan wordt het iemand bang te moede. Dan voelt men hoe stille en niet stille kracht de van kunstzinnigheid getuigende opdracht van den raad ongedaan zal maken, totdat ten slotte Rotterdam zal krijgen, naast het stadhuis, óók het Hofplein, ‘wat het verdient,’ - en dat van de kwaliteit zal zijn van het huidige stadsplan.
| |
| |
Dan kan weer rust in de gemoederen terugkeeren, - en de groote stedebouwkundige kan weer verder werken onder het devies: ‘Nul est besoin d'espérer pour entreprendre, ni de réussir pour perséverer!
de Cl.
| |
M.J.B. Jungmann bij Unger en Van Mens, Rotterdam.
Wie Jungmann's werk in den loop der laatste jaren niet zag, heeft moeite hem daarin terug te vinden, zoozeer veranderde het karakter van schildering, heel de vizie van dezen rebellischen woesteling. De enorme doeken van weleer, waarin hij al zijn vurige driften stilde, zijn niet meer, een enkel schilderij getuigt nog van zijn levendigen impressionabelen geest; is opgezet met de schilderachtige toevalligheden van zijn energiek gehanteerde verfkwast, doch slechts een enkel; want rustig, wel overwogen, is nu in zijn schilderij elke toets bewust gewild, knap en raak teekenend opgezet; de bouw van het landschap is uiterst conscientieus geconstrueerd, gevolg van een diepgaanden, rustig geconcentreerden kijk op de natuur.
Hij beheerscht nu zijn temperament, zijn tot verzet dwingende lichtgeraaktheid is overwonnen. Hetzij hij landschap schildert of stilleven, om het even; alles is in volledige overgave geschilderd.
Een karakteristiek, jaren geleden van hem in dit tijdschrift geplaatst, doet sterk zijn verandering voelen.
‘Jungmann’, zoo schreven wij toen, ‘is de uitbeelder van wat vlug aan hem voorbij gaat, hetzij vizie of gedachte, waar zijn oog, zijn innerlijk wezen plotseling machtig, òf zwaar-somber, òf fel-blij, door gegrepen worden. Maar hij is geen schilder van aandachtige aanschouwing. Rustige dingen worden door hem slechts aan de oppervlakte geobserveerd.’
Wie nu oud en jong werk naast elkaar plaatsen, moeten in het laatste juist de diepe doordringing in de schoonheid der natuur, de meer beheerschte kracht, de steviger bouw en de zuiverder toonverhouding erkennen.
Daarbij is de sterke persoonlijkheid, waaruit de ras-echte kunstenaar, de volbloed schilder sprak, gebleven. Een geheel eigen vizie toont Jungmann ook nu weer op de natuur te hebben. Hij houdt van de grillige, vreemde momenten, van valsche lichteffecten zou ik willen zeggen, op gevaar af dat de lezers hier een depreciatie in zullen zien, hetgeen alleen ter kenschetsing zij bedoeld; want al geeft de reproductie een indruk van zijn werk, de kleur kan zij niet doen meevoelen. Jungmann ziet valsch schijnende licht-effecten tegen vreemde, donkere luchten. Dit is wel de reden, dat het publiek dit toch zoo groot-een- | |
| |
voudige werk, dat een kind kan verstaan, niet onmiddellijk begrijpt. Men moet wennen aan zijn vizie; men moet zijn aanschouwing schoon leeren zien, men moet bukken voor de kracht der overtuiging, waarmee de klare zuivere uitbeelding van het geziene door den schilder op doek werd gebracht. Want op dat zonderlinge legt hij vaak nadruk, zooals b.v. op een roode openstaande poortdeur, waarachter een vreemdkleurig landschap als in avondgeel gebaad, zichtbaar komt.
Zwaar-dreigende onweersluchten schildert Jungmann bij voorkeur, waaronder het wijde land, vaak met verschillende gewassen bebouwd, rondom het dorp, rondom eenige hoeven, sterk belicht zich uitstrekt. Op een van zijn schilderijen - een aquarel met dekverf op gekleurd karton gedaan - geeft hij met felle kracht het ondergaande zonlicht boven den horizon. Het schalt en juicht daar, dat zonnegoud; hartstochtelijk breekt het door boven het silhouet van boerderijen, hooimijten en boomen. Het straalt door in de lucht met een rossen gloed, de wolken voorbij tot in het hemelblauw. En daarvóór ligt breed, groot en wijd, het reeds donkerende land met de verschillende granen en planten
Dit is het eenige doek van de gansche collectie met een juichende licht-doorbraak. Somber staat zijn lucht altijd boven de landerijen, die vaak zoo rustig en vriendelijk, zoo welgeordend, goed verzorgd daar liggen. Maar slechts kort is hun vreugd, enkele seconden slechts van duur, want weldra zullen die wolken neerstorten en de gewassen bij hun krachtigen val uit de hoogte meedoogenloos striemen.
Hierin herkennen we den Jungmann van vroeger; het moment dat kort van duur is, heeft hem getroffen, doch hij greep het en legde het vast op doek in een machtig-zuivere interpretatie.
Niet alles wat hier hangt laat dien indruk van blijvende kracht. Er is slap werk bij, waarin die klare rust niet is; doch een schilderij als het Gezicht op Oosterland behoort naast het beste te worden geplaatst, op dit gebied in dezen tijd gemaakt. Als een droevig lied, soms als een sombere overpeinzing doen zijn werken aan. Verwant aan Reus en ook aan Voerman is Jungmann.
Meer vreugd gaat van de stillevens uit. Gezonde, frissche vreugd! Velen hebben de Zonnebloem geschilderd, doch weinigen met zóóveel natuurlijke, sobere majesteit, zoo alleenlijk de pure, reine pracht; het smettelooze zooals dat nergens ter aarde gevonden wordt als bij de bloemen. De gele blâren spreiden zich sierlijk en streng, doch met de grootste natuurgetrouwheid uit. Elke punt van elk blad is van beteekenis voor het geheel. Met geestigen, gaven, rondenden draai buigen zij zich om, elk blad weer anders, in de onbegrensde veranderlijkheid der natuur. Heur rijke, gele pracht is een wonder; nu oranje, dan goud,
| |
| |
ortiz echagüe.
mercédès et son peintre.
dr. h.p. berlage.
maquette van het hofplein.
| |
| |
m.j.b. jungmann.
gezicht op oosterhout. wieringen.
m.j.b. jungmann.
lichte lucht boven de velden, wieringen. aquarel in dekverf.
| |
| |
dan licht-geel, dan in de schaduw transparant, maar altijd puur, rijp, zuiver van kleurlicht rondom het diep-bruine fluweelen hart. De fond, vaag-bruin, vaag-grijs, is opgelost in atmosfeer, in een droomerig spel van schaduw, waar de donkere flesch in vervaagt.
Jungmann's bloemen hebben evenals zijn landschappen iets fascineerends; sterk ondergaan wij de innige aandacht, waarmee b.v. een klein potje met cyclamen geschilderd werd, met de gloeiende pracht van den vreemd-vormigen kelk; met het fluweelige licht over de ronde, groene blâren; en hoe dit alles stil te droomen staat tegen den donkeren fond.
En de orchidee, die fel-roode, grillige tropen-bloem, die we ons thuis denken boven dompige moerassen, tusschen slingerende lianen; hier staat zij in vollen eenvoud in het grijze vaasje, als genietend van heur eigen schoonheid. De bloemkelkjes gloeien, de grillige randjes lichten, zij zijn schalksch, geestig, wispelturig, onverklaarbaar door hun wonderlijken vorm; en boven het blauwig mysterieuse waas van den schotel waarop ze staan; boven den diep-donkeren, breeden schaduwrand, van onderen tegen de lijst aan, lokken ze u met hun gloeiende, kleurige, betooverende schoonheid.
Jungmann werkte dezen zomer op Wieringen; bijna alles wat hij thans aan landschappen zien laat, koren- en groente-velden, tegen het dorp aan gelegen of grenzend aan de zee, is daar geschilderd.
A.O.
| |
De internationale theatertentoonstelling van kunst aan het volk.
De tooneelkunst vraagt, zelfs als men haar neemt in den engeren zin van tooneelspeelkunst, de samenwerking van verschillende individuen, en het is misschien daarom, dat zij thans nog meer dan eenige andere in verval is.
Als dit een periode van overgang is, dan is het te wenschen dat zij spoedig overgaat. Wij staan er thans zóó voor, dat de enkele groote figuren onder onze tooneelisten niet goed meer passen, noch in het verband der troepen, noch bij den aard van de gespeelde stukken. Wat wij in de plaats gekregen hebben voor de individueele triomfen van de Bouwmeesters, is niet een éénheid op een hoog plan, een harmonisch samenspel van voortreffelijken aard, maar middelmatigheid. Wij zijn er op het oogenblik slechter, niet beter aan toe dan in den goeden tijd van de Tooneelvereeniging, toen deze het realisme van Heyermans invoerde; slechter, niet beter dan toen de ‘Rotterdammers’ hun deftige opvoeringen gaven. De tooneelspelers,
| |
| |
- de meest ontwikkelden onder hen - zijn aangetast door dezelfde kwaal die vele andere kunstenaars sloopt: vaag illusionisme, dat hen doet neerzien op het eenvoudige werk dat te doen is. Van ganscher harte zou men hun dat superioriteitsgevoel gunnen, dat hen doet verlangen naar grooter werk, naar een machtige dramatische kunst, wanneer zij slechts begonnen met datgene wat hun hand te doen vindt, goed te doen. Dat stukken als ‘Hofgunst’, ‘Trilby’, ‘Oud Heidelberg’ nog gespeeld worden, is verdrietig, maar ze lusteloos en naargeestig te spelen blijft niettemin het vak schande aandoen.
Maar wat is er nu op het oogenblik geworden van het een vijftien jaar geleden weer herstelde vak van den regisseur? Waar is de geestdrift, de energie om iets nieuws aan te pakken, van de regisseurs die elkaar, spelers en andere medewerkers, en publiek, bezielden? Twee van de drie (betrekkelijk) belangrijke opvoeringen die wij van dit seizoen hebben gezien, zijn met regie en al kant en klaar uit het buitenland gehaald. En meer dan ooit is verder de regie (waarvan zoo zeer alles afhangt) als een eerebaantje, waarvoor elk zijn beurt krijgt, volgens rooster.
* * *
Dat juist nu, bij zulk een deplorabelen toestand van het tooneelbedrijf, een groot-opgezette internationale theatertentoonstelling wordt gehouden, kan niet anders dan hier en daar spot en wrevel wekken. Een bewijs te meer, die tegenstand, voor haar noodzakelijkheid.
Wie de doodzieke kunst van het theater tot nieuw leven wil brengen, moet ze in de kern, in het hart grijpen, en ik voor mij geloof, dat de beweging van een vijftien jaren geleden nog te zeer détailwerk is geweest.
Er is geen kunst van het theater, maar er is ook geen drama. Er is geen behoorlijke schouwburg in ons land, maar er is ook geen volk om dien schouwburg te bezoeken. Jacques Copeau, de moedige directeur van het Parijsche ‘Theátre du Vieux Colombier’, die tegen tradities, vooroordeelen en onverschilligheid heeft op te werken als geen ander, zei het op de tentoonstelling boudweg: ‘Waar is de menigte, die de behoefte heeft om naar kunst te luisteren?’
Maar tegenover deze groote, schrikwekkende waarheid staat goddank een andere, en deze tentoonstelling is daar om haar te demonstreeren.
Sinds Adolphe Appia en Edward Gordon Craig een kleine twintig jaar geleden, onafhankelijk van elkaar, hun op de praktijk van het theater gebaseerde theorieën voor een hervorming van het theater hebben verkondigd, is er in alle hoeken van de beschaafde wereld onafgebroken door kunstenaars van allerlei gading aan die renaissance gedacht en gewerkt. Er zijn kleine wijzigingen ingevoerd, er zijn ontwerpen gemaakt, er zijn schouwburgen gebouwd, er is geëxperimen- | |
| |
teerd - dit alles moge op zich zelf niet steeds winst zijn geweest, maar het wijst erop hoe het probleem is blijven leven, en spoken in het brein der kunstenaars.
Dit nu toont deze tentoonstelling, die, na de onttakeling die de oorlog bracht, temidden van de algemeene depressie, een blik doet slaan op het groote werk van zoovelen, in den dienst van die bijna verloren kunst, die altijd meer dan eenige andere de menschheid aan de werkelijkheden heeft ontheven.
Verloochent nu deze Theatertentoonstelling de Tooneelspeelkunst als zoodanig? Verloochent zij deze, door aan te toonen hoe de schouwburg weer worden kan wat het traditioneele hof- of barock-theater nooit geweest is: een plaats waar men alleen komt om het spel te zien en te hooren, en waar dit volkomen kan worden gezien en gehoord? Verloochent zij deze door te laten zien, hoe Appia en Craig en al hun volgelingen het tooneel hebben gebouwd en gekleurd, en verlicht, zóó dat niets meer concurreert met het spel, en alles dient om dat te accentueeren, en te helpen den geest van het dichtwerk te herscheppen? Verloochent zij deze, door te demonstreeren van hoe groot belang de mise en scène is, hoe het kostuum niet slechts historische, doch ook psychologische waarde kan hebben (zooals een Louis Bouwmeester bij instinkt weet, doch anderen langs andere wegen moeten leeren) en hoe allen te samen, architect, decorschilder, regisseur, acteur (men kan de volgorde ook omkeeren) den geest van den dichter moeten en kunnen dienen, die moet zijn, als hij het niet is, de zegsman, de tolk, de leider ook, van een menschheid.
C.V.
| |
Ortiz Echagüe in het Stedelijk Museum.
Vergelijken wij, globaal genomen, de tentoonstellingen van onze hollandsche kunstenaars met die van dezen buitenlander, dan is het eerste wat ons opvalt: de durf van dezen jongen Spanjaard.
Hij ziet er niet tegen op zijn figuren levensgroot te schilderen en composities te maken met talrijke levensgroote sujetten, en deze zijn, wat bouw en indeeling zoowel als wat kleur betreft, van een bravour die verbaasd doet staan.
Sterk is hij in tegenstellingen; hij schildert een blank naakt tegen een donker figuur, een portret tegen een kleurigen achtergrond. Hij houdt ervan een fel blauw, een schitterend rood, een scherp geel in groote vlekken tegen elkaar te zetten, maar dan zijn die vlekken toch ‘geschilderd’, tòch klèur en geen verf, want Echagüe verstaat zijn métier. Camille Mauclair zegt in Hispania, sprekende over zijn techniek: ‘elle est sage et classique, si l'on veut bien entendre, sous ces mots discrédités, le respect
| |
| |
du dessin ferme, des plans bien établis, des volumes compris dans leur densité, et de la justesse des valeurs, c'est-à-dire les principes de tous les bons ouvriers-peintres, de toutes époques et de tous pays.’
Hoe dikwijls maken toch die brutaal neergezette kleurvlakken geen ander effect dan verfvlekken zonder dat ze ons bloemen, stoffen, licht of schaduw suggereeren; maar bij Echagüe gaat ondanks zijn vlotte peinture zelden een harmonisch verband verloren.
Daarvoor is hij trouwens te goed onderlegd; want al zullen wij het nu misschien in zijn werk niet meer terugvinden, zijn studietijd, zij het ook in zijn jonge jaren, bij Laurens, Bonnat, Benjamin Constant kan niet zoo maar aan hem voorbijgegaan zijn. Juist de vlotheid van doen van deze meesters, vinden wij - zij het ook op andere wijze - in het werk van Echagüe terug. Het is van een gemakkelijkheid, die oppervlakkig zou zijn, indien er niet zoo'n degelijke studie onder zat, en zelfs in zijn groote composities, die een decoratief karakter dragen, toont hij zich toch de geroutineerde schilder.
Daarbij is hij, wat ook juist in zijn groote figuurschilderijen uitkomt en uit zijn portretten blijkt, een uitmuntend teekenaar, van breede allure. Deze kwaliteiten bijeen, waarbij wij zeker nog wel den invloed van zijn nationaliteit mogen voegen, maken dat zijn werk een zeer bijzonder karakter draagt.
Moeten wij het ergens mede vergelijken, het zou met dat van Manet kunnen zijn, in diens Olympia, of van Zuloaga; terwijl ‘de kippenkoopman’ door de kleur en de smeuïge zetjes aan Velasquez doet denken. Het zijn dus lang niet de minsten die ons onwillekeurig voor den geest komen, hoewel als geheel beschouwd er toch door al het werk heen een eigen opvatting spreekt.
Ook in de wijze waarop hij zijn portretten poseert zit een eigen kijk op houding die wel kenmerkend voor Echagüe is. Zonder in toon en nog eens toon-verschillen te vervallen, waaraan onze portretschilders zich zoo vaak te buitengaan, zoekt hij het typeerende in zijn sujetten zoowel in kleur als in lijnensamenstel, en beschikt daarbij over een zekere distinctie.
Toch blijven ook zijn portretten groot en breed gezien en geeft de eenvoudigheid, waarmede ze gedaan zijn, en de kleurrijke entourage, ze een min of meer decoratief karakter.
Er zit, en dat onderscheidt het - behalve door de schilder- en teeken-kwaliteiten - van het werk dat wij zoo vaak op onze tentoonstellingen zien, ras en ‘stijl’ in.
Ortiz Echagüe is niet alleen een vlot, talentvol schilder, maar iemand die zich in zijn werk een eigen karakter heeft gevormd en ik geloof dat het dàt is, wat ons in een tentoonstelling als deze zoo opvalt.
R.W.P. Jr.
|
|