Een dag
door Alice van Nahuys.
HET dorpje ligt, in een zilver-wazigen sluier gehuld, nog te rusten tegen de donkere helling aan. Alleen het haantje van den slanken toren blinkt fel-fonkelend in de ochtendzon, als een kostbaar sieraad.
Boven op het duin staat ons huisje en vangt langs alle kanten het trillende licht op.
Onze voeten maken in hun draf een kort-dof gerucht op het dauwvochte zand.
Het strand ligt ongerept en als in schaduw; de zon reikt met haar jonge krachten nog niet tot over het duin. De zee windt zich met schuchter golven uit de omarming van den witten nachtnevel los, als uit de slaapomstrengeling van haar geliefde.
Als fijne, schuimig-witte kant scheurt een broze branding zich met ver geruisch aan het strand. De zee zingt; zij zingt haar ochtendlied. Alleen voor ons!
Kille huivering bekruipt ons bij haar eerste streeling. Maar dan storten wij ons wild voorover en zij draagt ons, zij heft ons, zij speelt met ons; zij wordt een kind als wij.
Hoog aan den stralend-blauwen hemel staat de zon te branden. Het gele zand der duinen ligt in een laaienden gouden gloed amechtig ter neer. En te feller lijkt mij het zengen der zon daarbuiten, wijl in mijn huisje achter de neergelaten marquises een koele schemer heerscht als in een kerk.
In den donkersten hoek van de kamer zit je, zonder dat ik je zien kan, achter den vleugel, waarop in hooge, glanzend-zwarte vaas langstengelige bleeke Aronskelken als in afzonderlijken luister te pralen staan.
De klanken, die fluisteren, jubelen en juichen, breken als kristalijnen pijpjes tusschen je vingers en de toetsen. Ze zijn als glinsterende dauwdroppen op roode rozenblâren; ze zijn als klare kabbelgolfjes op de bedding eener beek; ze zijn als fonkelend-roode wijn in sierlijke bokalen; ze zijn de kussen waarmee je me bedwelmt.
Als een roode lampion hangt boven de zee in den groen-gouden hemel de zon en giet haar laatste licht in koperroode gutsen over de golven uit.
Op de oude shawl aan den muur en de enkele leeren bandjes staat een stille gouden schijn als van heel lang geleden. Het is een schijn zooals er wel kan glijden langs de verweerde geveltjes eener oude stad, zooals er wel kan staan in den vergeten hoek van een museum en weeft de sfeer van