| |
| |
| |
Een dokter,
door Juzo Alexandroff.
I.
HOEMAAK Huet was de voornaamste arts te K. Een tiental jaren geleden was hij op één na de voornaamste, wat in dat kleine dorpje zoo ongeveer beteekende dat hij er voor Piet Snot bijliep.
Er bij loopen moest hij ook later nog, want de dorps-‘aristocratie’ (een troepje rijkgeworden handelaren in thee, tabak, koffie enz.) had hem niet in haar midden willen opnemen. En ze hadden 't alleen daarom niet gewild omdat hij 't in zijn hoofd gehaald had te trouwen met een arme apothekersjuffrouw.
Zijn nu voor een gewoon menschenverstand een dokter en een apotheek dingen die bij elkaar hooren, de K.sche aristocraten hadden als één man geweigerd deze analogie uit te breiden tot de doktersvrouw, de ‘apothekersjuffrouw......’
Toch was 't een goed mensch. Elken morgen, zij stond er expres vroeger voor op, bereidde zij voor 't ontbijt iets aardigs, een kleine eetbare verrassing om den nog wat slaperigen Hoemaak zoo ver wakker te krijgen dat hij haar de gebruikelijke morgenkus kon toedienen voor zijn uitrit te fiets.
Dit leventje had zoo een tiental jaren geduurd tot Hoemaak geleidelijk zijn kussen moest verdubbelen......: aan het huishouden was namelijk een aardig Huetje toegevoegd. Niet in stilte......, want met de zoo'n jeugdig wezen eigen rijke stemfantasie schreeuwde het 't huis tot in de uiterste hoeken vol.
En ook al weer geleidelijk ging Hoemaak zijn studieboeken 's avonds terzij schuiven, de jongen boven maakte zoo'n leven en dan ook ‘hij kwam zoo op leeftijd, en hij had al zooveel gestudeerd...... en de menschen hadden zoo'n vertrouwen in hem, waarom zou hij 't dan zelf niet hebben?......’
Bovendien, hij was nu zoover als in den aanhef van het verhaal werd medegedeeld, hij wàs de voornaamste arts te K. Zijn voormalige concurrent, een ziekelijke oude man, had zich plotseling uit de praktijk teruggetrokken.
Hoemaak, tot nu toe steeds aanminnig vriendelijk tegen iedereen, het vernisje saamhorig met een dokterscarrière, begon er een voorgevoel van te krijgen dat in de toekomst een ander gezicht en een andere houding zijn deel zouden worden.
| |
| |
En om aan dat voorgevoel maar vast wat tegemoet te komen, begon hij in overweging te nemen, welke soort van elk der twee bovengenoemde hem het best zou staan.
Dat was een moeilijke keus! Was het vrije wil of de vervulling van dat voorgevoel: een tijdje later maakte hij den indruk van iemand die geslagen is met gedeeltelijke blindheid en bewegingsvertraging.
Het was of de Voorzienigheid hem van elk dezer drie bijbehoorende vermogens nog juist zooveel gelaten had als strikt noodzakelijk mocht heeten voor een ‘heelmeester’ in den waren zin van het woord en voor iemand die waardig wenscht te zijn zonder anderen door trots te beleedigen. Daarbij lag er over zijn gelaat (maar dit was buiten zijn eigen waarneming en ervaring) iets als een glans, iets vreemds, iets heiligs, iets niet van deze wereld, als was onderwijl een deel van zijn aandacht in beslag genomen door een angstvallig luisteren naar een stem uit den Hooge.
Sommige patienten hielden maar niet op achter zijn rug kwaadwillig te mompelen dat Dr. Huet begon te beseffen, dat hij, zij 't in kunde, zij 't in geld, iets bereikt had dat een vermelding aan de buitenwereld, desnoods als advertentie, zeer zeker waard was -.
Dr. Huet was van rijzige lichaamsbouw, alleen al het gepreoccupeerd rimpelen van zijn voorhoofd riep visioenen op van geweldige boekenmassakennis die in en om dat brein in rustelooze deining cirkelde. Schudde hij zijn hoofd dan voelde men iets als angst, of daardoor geen wanorde zou ontstaan in dat zoo keurig gerangschikt geheugen.
Nooit vergiste hij zich in een recept, zoodat uit zijn in leer gebonden receptenboekje nooit één blaadje getrokken werd dat niet tot daadkrachtige genezing meewerkte of met de beste bedoelingen poògde mede te werken.
Men fluisterde, men zweeg met opgetrokken wenkbrauwen, dat het met den zoon van den melkboer anders had kunnen loopen als...... enfin, hij was nu eenmaal dood en je kreeg hem toch niet meer levend.
Deze veronderstellingen van twijfelachtig waarheidsgehalte vergezellen een dokter als de loodsmannetjes een haai, men herkent hem eraan. In de eerste jaren van zijn praktijk houden zij hem misschien nog wel eens wakker, in de latere jaren slaapt hij er stijf doorheen.-
In zijn jeugd zeiden de schoolkameraden: die Huet ook, als je hem opwindt zegt hij: proost, de hel zij je deel. In zijn studentenjaren schreef hij verbluffend zakelijke artikelen in het wekelijksch tijdschrift.
In zijn Sturm und Drang die bij hem wat verlaat intrad, wist hij eigenlijk niet goed hoe over een mensch en zijn plaats in de wereld te oordeelen, met de jaren kwam hij tot inzicht. De wereld was volgens hem een groot ei; men moest zich door de harde schaal niet laten bedriegen.... Eén dag, de Oordeelsdag, zou het kuiken, dat veel tijd noodig
| |
| |
had om tot ontwikkeling te komen de schaal stuk pikken en dan was het met de menschheid gedaan! Het kuiken zou eerst nog wat wachten om goed op krachten te komen, d.w.z. een haan te worden, zich in den herfst oefenen in het ruien om op een goede keer bij het krieken van den dag over te fladderen naar de zon, en van dien dag, dat uur, zou er geen scheiding meer bestaan tusschen nacht en dag omdat er dan geen hanen meer zouden zijn om den dageraad aan te kondigen. Hij vertelde dat natuurlijk meer om aardig en origineel gevonden te worden, dan omdat hij het geloofde. In dien tijd wist hij zijn geloof in den mensch te kronen door den doctors-titel. Eigenlijk was hij nu wat met zichzelf verlegen. Daarom trouwde hij met Jans, die in zich veel teederheid wist maar blijkbaar geen kans zag die te besteden tot Dr. Huet kwam, de rijzige gestalte, de zorgelijke gezichtsuitdrukking.
Toch scheen ze er na haar huwelijksdag nog wat van overgehouden te hebben, tenminste bijna dagelijks zong zij haar ziel in zoete teederheid uit voor Miras, haar Miras, haar trouwe herdershond: Och, och, Miras, zoete, zoete hond, heden, heden, och, och...... en dit moet haar wel een groote verlichting geweest zijn......
Hoemaak, niet gezellig in den omgang, las ettelijke Fransche romans alleen om op de hoogte te komen van de juiste hartelijke houding van een man jegens zijn vrouw, maar...... was het dat hij niet goed of niet voldoende las, of lag het aan wat anders...... Jans had 't niet zoo prettig. Wat zij vroeger in de apotheek geleerd had, onderhield zij niet, zij was hem dus nooit tot ‘practische’ hulp.
Eens hield hij haar hand wat lang in de zijne, Jans, zei hij, je bent mager geworden, ik voel je vingerkootjes. Een andere keer zei hij terwijl hij met verliefde oogen naar haar gezicht keek, dat haar kinnebak buitengewoon was, zoowel van vorm als van grootte. Meermaals zei hij, als zij op sloffen door de gang liep: je klappert als een skelet. Ook scheen hij er een bijzonder genoegen in te vinden het dagelijksch leven te versieren met uitdrukkingen aan de geneeskunde ontleend: het brood noemde hij zetmeel, het vleesch spiermassa, dit wijn ‘vat’ zullen wij aderlaten, deze kip amputeeren, inplaats van eet smakelijk zei hij: dat het goed vertere.
Maar dit alles zou nog niets geweest zijn als het daarbij gebleven was.
Huet's vergelijkingszin was er echter steeds op uit hoogere vluchten te nemen, de jongen kon hem, zoo klein als hij was, reeds die vadervreugde schenken. Hoemaak sprak niet dan van voeden en opvoeden, en terwijl het kind in zijn wieg nog voldoende vermaak scheen te vinden in zijn speentje en zijn rammelaar, kocht Hoemaak alvast hoepels en hobbelpaarden. En toen de jongen werkelijk al aan 't hoepelen was, sprak Hoemaak over karakter en karaktervorming. En nu pas kon hij zijn hartstocht voor vergelijken ten volle botvieren: ‘een karakter, zoo zei
| |
| |
hij, dat was net iets als het menschelijk lichaam, het nam op en verteerde, terwijl in 'n machinekamer (bij het lichaam het hart) ijverig gewerkt werd zonder eenige aandacht voor de buitenwereld, zoo ongeveer als stokers van een oorlogsschip. Sommige deelen, door de natuur als voorbestemd, stevig gebouwd; spieren zorgen zoowel hier als daar voor de daadkracht. Enkele daarvan door bepaalde toevallige gewoonten of dikwijls herhaalde handelingen tot dikte (sterkte) gekomen, andere daarentegen als met voorbedachten rade vetgemest. Ergens binnen functionneeren eenige organen waarvan men de werking kent, als nieren, maag enz., toch staat men er dikwijls machteloos tegenover’...... Die laatste bekentenis deed Hoemaak niet hardop, daar was hij te eerlijk voor. Hoe zou hij ook anders nog met fatsoen kunnen beweren dat dit of dat middel beslist hielp!
Als de jonge Huet naar boven gestuurd werd voor straf en daar stemen tranendemonstraties hield op het trapportaal, zei Hoemaak: hoor je, vrouw, het karakter is aan 't kiemen. Kwam hij dan weer naar beneden om zoetsappig vergeving te vragen (hij kreeg altijd een koekje voor hij naar bed ging) dan zei Hoemaak in-tevreden: hij is gegroeid, hè!
Slaag?...... de purgeermiddeltjes van de jeugd; liefde? dat was zoo iets als de buitenlucht en de zon voor het lichaam, diende om den boel gezond te houden. Waaruit dan de liefde van Hoemaak bestond? belangstelling in rapporten met bijbehooren, een groot aantal recepten bij alle mogelijke onnoozele gevalletjes en de vaak geuite liefde-suggereerende verzuchting ‘of dàt nu de dank was voor alle “liefde” en vaderzorgen!’ Vele van de bovengenoemde recepten waren van karaktergeneeskundigen aard. Had de jonge Huet een lieflijke bui: stampvoeten en schelden, dan scheurde de dokter doodbedaard een blaadje uit zijn boekje, schreef voor: kalmte, zorgvuldig gewogen woordenkeus, zonder toevoeging van lekkernijen als koekjes enz., te beginnen driemaal 's daags, dan voortzetten elken dag éénmaal meer. Voor den jongenheer Huet.
Het was eigenlijk merkwaardig, ondanks zijn volkomen gebrek aan gevoel, dus ook aan gevoelsinzicht, was zijn optreden juist door het onverwachts zotte, het korte formule-achtige, raak. Hij had den naam van ad rem te zijn, zonder ooit antwoorden te geven die in eenig verband stonden met het voorafgezegde, hij kaatste niet, hij gooide een nieuwen bal. Hij had fantasie, wat hem niet hielp, hij vermocht er slechts zijn houten ziel mee uit te leven.
Eigenlijk ging het bij Hoemaak heel kalm toe, het leven was hem ‘een boek’ meer, tenminste bij de medicinale boeken, niet bij de romans, want Hoemaak vond dat daar het leven teveel van verschilde, menschen die in vergelijkingen spraken, goed, dat kon hij zich nog indenken, hìj
| |
| |
hield òòk van vergelijkingen, maar die opgewondenheid bij het minste geringste, die gevoeligheid, die tranen! hij had toch warempel al een stuk leven achter den rug, had hij zoo iets ooit meegemaakt? Bombast, allemaal bombast was het! Goed, dat hij zichzelf niet tot maatstaf kon nemen, maar Jans, als iemand toch gevoel had, dan was zij het, er woei hem als voorjaarslucht de herinnering aan hun engagementstijd toe, zooals zij hem tegemoet kon treden, toen, die kussen, die stem......
En nu, waren er in haar ziel zulke stormen? Zij leefden immers kalm naast elkaar voort en was Jans niet gelukkig en opgeruimd...... Wat die schrijvers beweerden was allemaal opgeschroefde onzin, om maar aan hun brood te komen! Niet het leven was zoo, maar zij, die verrotte pennelikkers, die wilden het zoo maken, dàar deden ze al hun best voor, en waarom? natuurlijk om dan te kunnen zeggen: zien jullie, hebben wij het leven niet getrouw weergegeven, spreken wij geen waarheid? - En toch, dat Jans niet in de hooge kringen van K. toegelaten werd, dat was hem een groot verdriet. In het begin, toen hadden ze er beiden wat om gelachen, ‘'t kon haar wat schelen bij rijkgeworden handelaren op schoot te zitten!’ Maar later toen Dr. Huet een gezien man was geworden, hinderde dat feit hem werkelijk erg. Was het niet of 't hem altijd kleineeren wou, hij kon geen hooge borst opzetten of een stem fluisterde: ‘en je vrouw?’ Waarschijnlijk griefde het hem meer, omdat het een belemmering was voor de volle ontplooiing van zijn waardigheid, dan omdat het Jans misschien verdriet deed, al liet zij er niets van merken. En hoe ouder Hoemaak werd, hoe meer het hem verbitterde. Is het niet alsof de ouderdom, die zoo gaarne knorrig zijn wil, net zoo lang zoekt tot hij een voorwendsel gevonden heeft om die knorrigheid naar binnen en naar buiten te kunnen rechtvaardigen? Hoezeer moest Dr. Huet dan wel niet knorrig zijn, nu dat feit helaas géén voorwendsel was.
Een natuur als die van Dr. Huet kon in zoo iets onmogelijk berusten, mèt takt of zonder takt, hij moèst er tegen in, moèst z'n verbittering lucht geven. Zat hij bij een familie nog even na te praten, dan gebeurde het wel dat hij plotseling begon te filosofeeren over ‘geld’, over ‘stand’ enz. Hij deed het zoo voorzichtig mogelijk, alsof hij geheel vergeten was, dat de familie in wier huis hij zat gefortuneerd was; hun verzekeringen, die zij wat schuldbewust gaven: ‘dat geld zeer zeker niet alles was’ nam hij als vanzelfsprekend aan; zij knikten hem met de meest volkomen instemming toe, terwijl in hun van haat vervulde gezichten duidelijk te lezen stond: klets jij maar.
Was Dr. Huet dan vertrokken, dan kon zoo'n familie eenige oogenblikken sprakeloos bijeen zitten...... tot het gesprek weer gewoon voortging.
Kwam een dame van zoo'n familie Jans bij toeval tegen, dan praatte
| |
| |
zij met luidruchtige valsche hartelijkheid, vele malen: ‘och, neen maar, màar Mevrouw, màar Mevrouwtje’ herhalend en de eenvoudige Jans gaf dan zoo kalm, zoo volmaakt rustig antwoord, dat zij, teleurgesteld zoo weinig indruk gemaakt te hebben, weer afscheid namen.
| |
II.
Op een morgen bracht de post een brief van Annie, Jans haar zuster. Zij schreef eenige dagen over te komen, tenminste als Hoemaak het goed vond, zij voelde zich wat overspannen den laatsten tijd en hoopte in K. de rust te vinden die haar gestel noodig had. Hoemaak had er natuurlijk niets tegen.
Twee dagen later kwam zij.
Zij was een flinke blonde vrouw van een vijf-en-dertig jaar, zeer aantrekkelijk, maar niet knap. Een bewonderaar had eens van haar verzekerd dat zij, zoodra men haar maar zag, dadelijk alle aandacht in beslag nam; alle beschikbare hersens ingespannen begonnen te werken om maar scherp zoekend te analyseeren, wàarin toch haar bekoorlijkheid kon bestaan; dàt was het eeuwige vraagteeken dat haar interessant maakte. Als zij zich in den spiegel bekeek, begreep zij dat zelf ook niet, wat haar echter niet verhinderen kon dagelijks de meeste zorg te besteden aan den opbouw van haar haar, het poederen van haar gezicht enz.; men kon niet weten, misschien zat 't hem daar wel in. - Toen zij Dr. Huet voor 't eerst ontmoet had, hij was toen al verloofd, had zij met kennis van zaken beslist erkend, dat daar een huwelijksmogelijkheid, de eenige, haar neus voorbij ging. Ik zeg met kennis van zaken, het ging volstrekt niet zoo diep als haar hart, zij zag alleen helder in, zooals een vrouweblik direkt kan zien of een hoed haar flatteeren zal ja dan neen, nog vóór zij hem heeft opgehad, dat deze man haar ‘tevreden’ had kunnen maken. Het was dan ook in 't geheel geen gemoedsaandoening, waarmee ze hem 's avonds bij zijn thuiskomst tegemoet trad, eer nieuwsgierigheid of zij er nu nòg zoo over denken zou.
Dr. Huet was door haar verschijning aangenaam verrast; tegelijk voelde hij iets als angst in zich opkomen, zooals schooljongens wel kennen, wanneer zij voor het eerst in hun leven prima vista verliefd worden......; achter zijn knorrigheid was dit alles natuurlijk gemakkelijk te verbergen.
De eerste dag ging kalm voorbij. Den tweeden kwam er in Annie een sterk verlangen opzetten naar een betere, meer reële voorstelling dan haar verbeelding vermocht te schenken. Zij begon zich moeite te geven......; niet één der duizend middeltjes die een vrouw tot haar beschikking heeft, wanneer zij 't er op gezet heeft een man te winnen, werd onbeproefd gelaten; eer vond zij er nog honderd bij.
| |
| |
En Dr. Huet, ondanks zijn waardigheid, ondanks de rimpels op zijn voorhoofd, ondanks zijn knorrigheid, hij werd gevangen.
Annie zag de opvoering van haar verbeeldingsspel al gauw met meer dan belanglooze toeschouwersvreugde, het gebeuren werkte zoo aanstekelijk, dat zij van de zaalstoelen naar de planken verhuisde zonder het eigenlijk zelf te merken......
Om de ongestoorde voortzetting van dit spel te waarborgen, vertelde zij Jans dat Hoemaak toch zoo'n beste man was; jaren lang waren ze kwaad op elkaar geweest, haar, Jans, hadden ze 't niet laten merken, maar nu was de verzoening tot stand gekomen. En was het niet een sterk teeken van zijn goed karakter, dat hij nu alles weer trachtte goed te maken, voor zoo ver dat in zijn macht stond? Ja, zoo gek als 't toch op de wereld loopen kon!
En het liep gek, gekker dan Annie zich ooit had kunnen denken.
Men zal er zich misschien over verwonderd hebben, dat een man als Hoemaak zoo maar zonder meer verliefd werd, en dat op zijn leeftijd......, een man als Hoemaak, die zich door verliefdheid slechts belachelijk kon maken zoowel in eigen oogen als in die van anderen...... Nooit is echter de overeenkomst tusschen de menschen grooter dan wanneer zij verliefd zijn. Hij was verliefd, wat deed het er dan toe of hij standvastig bleef in zijn waardigheid, zijn knorrigheid, zijn vergelijkingen, hij was verliefd en dat zegt alles. Nu leken hem de romanschrijvers zoo onwaarschijnlijk niet meer, nu ook dacht hij minder aan het skelet en de spieren, en ook minder aan Jans. Goed, hij had wel eens gehoord dat zoo iets als nu in zijn huis was, eigenlijk niet hoorde. De geneeskunde die had hij bestudeerd, maar men kon niet van hem vergen dat hij nu ook de moraal uit 't hoofd zou kennen, dan had men hem zulke moeilijke gevallen niet moeten voorleggen! Zijn verliefdheid moest zijn loop hebben, een ziekte genas toch ook niet door een woord: ik wil niet. En bovendien zoolang het niet schaadde, hoefde men er zich niet druk over te maken, de blinde darm liet men immers ook wel zitten. Men moest niet van hem gaan gelooven dat hij het werkelijk meende; hij deed maar alsof, hij wou zich ook eens amuseeren, andere mannen deden wel andere dingen, hij wou zich nu eens amuseeren op zìjn manier en dat moest men hem gunnen. Trouwens Annie meende het immers ook zoo ernstig niet, hèm konden ze er niet in laten loopen, dat vrouwvolk, daarvoor had hij teveel romans gelezen; zij was, zoo concludeerde hij, een vrouw die neiging had tot flirten, en dat mocht men haar niet kwalijk nemen, want zooiets is ingeboren; ga een eend het zwemmen afleeren! Volgens zijn meening was dat flirten, en hierin verschilde hij van de opinie der schrijvers (wat zijn opinies betreft had hij trouwens best een schrijver kunnen zijn, dacht hij, alleen dat vervloekte kletsen
| |
| |
zooals zij dat konden, dat lag niet in zijn aard), kwam dat flirten dan uit een onredelijke angst, niet bekwaam genoeg te zijn als de ware ‘hij’ zou komen, en daarom oefenden zij zich nu maar vast met elk willekeurig model. Men moest hun die gelegenheid nooit ontnemen, integendeel.
Tot hem bij toeval de oogen open gingen.
Het kostte groote moeite Jantje aan zadel en teugel te wennen, d.w.z. aan het vadergezag, evenmin wende hij natuurlijk aan de bijbehoorende vaderhand die soms lang niet zachtzinnig met hem om kon springen. Ditmaal had hij gestolen uit de koekjestrommel.
Toen hij voor zijn vader terecht moest staan, zat Annie te lezen in de aangrenzende kamer, 't was op een Zondagmiddag, Jans was een bezoek gaan maken.
Hoemaak deed zijn best haar en zichzelf er van te overtuigen, dat hij een goed paedagoog was, op welke manier wel meer vaders aan het bestraffen gaan; bovendien stemde Annie's tegenwoordigheid hem sentimenteel.
Stelen mag je niet, zei hij moeizaam, als zocht hij met waardigheid een last van zich af te wentelen, stelen is slecht, herhaalde hij op diepbedroefden toon, ik had het nooit van je verwacht, zal je beloven dat je 't nooit, nooit meer doen zal? Weet je niet dat je, als je ouder wordt, dingen ziet die je vroeger nooit zag? Als jij 's avonds naar de sterren kijkt, zie je niets, maar op mijn leeftijd, dan zie je er, als je lang kijkt met zilveren letters: gij zult niet stelen, en als jij nu...... o Jantje, Jantje wat zul je er dan een spijt van hebben...... Wij groote menschen, als wij nagaan wat onze ouders ons vroeger gezegd hebben...... hij hield als door een adder gebeten in. Ai! herhaalde hij bij zich zelf: wat onze ouders ons gezegd hebben?...... en dan ik en Annie?......
Jantje stond hem verbaasd aan te kijken; was nou alles al afgeloopen, dan kwam ie er ook gemakkelijk af; dat kinderachtig gezeur over die sterren ook, alsof hij dat geloofde!
Ik zal 't nooit meer doen, pappie, hij kuste hem, om ervan af te zijn en ging toen met brutale ongedwongen bewegingen de kamer uit. Kunt gij U ooit herinneren als kind het rechtvaardige van de U opgelegde straf te hebben ingezien?
Hoemaak, vastbesloten de zaak tusschen hem en Annie uit te maken begaf zich naar de andere kamer: o, zit jij hier......
Ja, zooals je ziet, wat was er nou weer met den jongen aan de hand?
Weet je Annie, waar ik zoo aan zit te denken - hij zette uit gewoonte een gezicht alsof hij een patiënt tegenover zich had - een mensch, dat is toch zoo iets geks, kijk ik naar mijn voeten, dan denk ik dat ik schoenen heb aangetrokken over paardehoeven, ik zie een mensch dan als een dier; haal ik 'n zakdoek te voorschijn dan moet ik lachen, omdat ik
| |
| |
me dan een hond voorstel met de zakdoek achter 't oor, voor wanneer zijn neus loopt! en menschen die door hun neus praten (Annie deed dat wat) doen me denken aan een olifantenslurf, alsof het geluid daar eerst moeizaam doorheen gewrongen moest worden voordat...... hm...... juist...... precies...... Het laatste zei hij op norschen, hatelijken toon.
En dan het kauwen, vervolgde hij hoonend, het bedachtzame kauwen van een schaap of van een varken!!...... is er goddelijker parodie mogelijk op den mensch, den beschaafden mensch?...... Een mensch met al zijn...... of haar...... arrogantie, met al zijn gevoel en trots op zijn verstand, het is immers alles in de kern al aanwezig in het doode lichaam, God blaast er slechts het leven in en poeht...... de machine begint te werken, de mond begint te spreken zijn arrogantie en het gevoel gaat het feit dat je bestaat geloofwaardig, zelfs onomstootelijk maken, maar was dat niet de bedoeling? Waren niet zoowel die arrogantie als dat besef te bestaan vooropgezet?
Hoemaak, je spaart me je wijsgeerige overpeinzingen...... siste zij woedend.
Natuurlijk, natuurlijk...... voor wie werkelijk voeten als paardehoeven heeft, oogen als pillen en een stem als 'n drankje, zijn analogieën onaangenaam......, hèhèhè...... hm......, juist...... precies......
Hoemaak! zij was opgestaan. Toen begreep zij.
Aha, goed, mompelde zij, liep toen doodgewoon, het kleedje op den schoorsteen nog even recht schuivend, de kamer uit.
Hoemaak volgde haar met de oogen, 'n eigenaardige uitdrukking lichtte erin, als wierp hij haar tot slot nog al de overblijvende spotternijen in één pak achterna.
Daarop vouwde hij een krant open en ging lezen.
Annie was meer onthutst dan kwaad. De overgang van verbeeldingsspel tot kwaadaardige werkelijkheid, te erg om er vooraf in gezonde redeneering rekening mee te houden, brengt altijd een dergelijk gevoel met zich. Men is als 't ware verbaasd, dat het noodlot het zoo slecht meenen kan. Een natuur als die van Annie kon zich gemakkelijk, zonder noemenswaardigen tegenstand het verstandigste in dit geval wijsmaken en dat was: dat zij het immers nooit ernstig gemeend had. Natuurlijk gaf zij van alles Hoemaak de schuld! Zij begreep zelf niet hoe het kwam dat zij eigenlijk niet uitdrukken kon, waarin dan die schuld bestond, maar ‘zoò zeker als dat ze voelde dat hij de schuldige was!’
Zij bepeinsde welke handelwijze haar nu het best zou ‘kleeden’: vertrekken! 't Moest snel gebeuren, zonder daarom Hoemaak den indruk van een overhaaste vlucht te geven. De eenvoudigste manier, vond zij, was haar vriendin Martha vragen haar p.o. te inviteeren. Weigeren
| |
| |
zou die niet durven; wat ze er van zou vinden liet haar koud. Had Jans tot nu toe niets gemerkt, als zij dienzelfden avond niets gemerkt zou hebben was ze geen vrouw geweest.
Annie en Hoemaak spraken druk, het was of ze elkaar de woorden met glacé-handschoentjes reikten......, hun gezichten stonden strak en zeer koel, maar ze keken elkaar onder het spreken vaak en lang in de oogen.
Toen Annie den volgenden avond met Martha's invitatie de huiskamer binnenkwam, was het haar alsof zoowel Jans als Hoemaak net deden of ze het niet doorzagen alleen om haar plezier te doen. Hoemaak knikte haar zelfs bemoedigend toe: ‘dus je gaat morgen al weg’, zeide hij. ‘'t Moet toch wel een heel groote booswicht zijn die in één zinnetje zoo'n wereld van ironie en haat kan leggen’, dacht Annie.
Jans was op dat oogenblik net aan 't theeschenken; och, dacht ze, terwijl ze in elk der drie kopjes een schepje suiker gooide, ik heb al zooveel jaren gedaan of ik niks merkte, niks dacht, niks voelde, waarom dan niet die rol verder gespeeld. Zij zag tegen haar gedachten uitspreken op, als een doodvermoeide wandelaar tegen een bergpad. Waarvoor ook, Hoemaak bleef Hoemaak, of zij zich uitsprak of niet. Wat dat eene betreft, dacht ze aan Annie zooals ze gedacht zou hebben aan iemand die op verkeerde paarden gewed heeft, en wat het overige betreft bleef het haar zuster, met wie ze als kind alle vreugd en alle leed eerlijk gedeeld had, en uit wier mond ook maar de flauwste herinnering aan het een of ander jeugdvoorvalletje voldoende was om haar de tranen in de oogen te roepen.
Annie, in de spoorwegcoupé, haalde uit haar koffer een portret van Hoemaak te voorschijn. Goddank, dat dat nummer haar bespaard was gebleven! Maar even later haalde ze 't portret weer te voorschijn......
(Slot volgt).
|
|