Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 32
(1922)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 125]
| |
Strubbelingen,
| |
[pagina 126]
| |
‘Rose, ik wil niet dat je nog meer zulke dingen zegt. Nee, keer je hoofd nu niet af. Kijk me aan. We zijn geen kinderen, we zijn verstan..’ ‘Geen verstandige, geen verstandige’, riep Rose, ‘ik ben wèl een kind en ik wil nergens van hooren, van alles wat je zegt.’ Snikkend wierp zij zich in het gras, haar handen voor haar gezicht. Bart stond op. ‘Hoor eens Rose, dat gaat te ver, op die manier kunnen we niet praten.’ ‘We hoeven niet te praten’, snikte ze, ‘je hoeft alleen maar van me te houden....’ Hij glimlachte, ‘maar kindje....’ ‘Je zegt nooit meer windekelk tegen me en mijn bloem, en mijn theeroos, altijd maar “maar kindje”, ik wil het niet meer hooren, ik wil niet meer praten....’ ‘Wat wil je dan?’ vroeg hij. Langzaam hief ze haar betraand gezicht naar hem. Ze kwam overeind op haar knieën, met haar zakdoekje veegde ze haar oogen af en keek hem smeekend aan - haar lippen tuitend om een kus. Hij knielde naast haar, zijn hart werd opnieuw berstens vol mededoogen; zij was een kind, een teere bloem- ‘Rose, mijn klein meisje, vergeef me maar, ik zal nog veel meer van je houden....’ ‘Ben ik dan je theeroos?’ vroeg ze klagend, in zijn armen weggekropen. ‘Je bent mijn theeroos en mijn madeliefje en mijn orchidee.’ ‘Orchidee?’ juichte ze, ‘ja, graag orchidee, graag orchidee, en wat nog meer?’ ‘En mijn jasmijnbloesem en mijn berketak en mijn gladioluskelk....’ De oogen in de verte starend, luisterde ze nadenkend: ‘Toch het allerliefste maar je theeroos’, zei ze tenslotte verlegen lachend. Hij lachte en kuste haar, ‘mag ik zeggen dat je ook dwaas bent, zóó dwaas als niemand anders op de heele wereld?’ ‘Vind je dat lief: dwaas?’ vroeg ze ernstig. ‘Ja, dat vind ik lief.’ ‘Dan wil ik wel dwaas zijn, als je me dan een hééleboel kussen geeft.’ Het gebeurde. De zomermiddag neigde naar avond, toen ze naar huis terugkeerden. De straten waren blank, beregend met paarsch schemer. In de verte gleden gestalten voorbij, in de uitgestorven straat gingen zij alleen, Bekommering sloop om zijn hart, maar hij dwong ze terug. Rose hing aan zijn arm, hij zag telkens neer op haar blanke neusje en haar warrige krullen en zijn mond vertrok in pijn. Lucie ontving hen vroolijk: ‘De thee is net klaar, kinderen. Is Rose | |
[pagina 127]
| |
een beetje moe? Ga op de divan liggen, zoo.... Ver gewandeld?’ ‘Niet zoo ver....’ antwoordde hij vaag, ‘wat heb je daar voor boeken, Lucie?’ ‘Suarès, Trois hommes, ken je dat? En Dostojewski's Kleine Held. Een romantisch knaapje, zóó romantisch als geen man tegenwoordig meer wordt geboren.’ ‘Vindt je de mannen zoo nuchter?’ vroeg Bart. ‘De vrouwen ook, onze heele tijd. Maar laten we geen philosofische gesprekken houden, dan valt Rose in slaap, is 't niet?’ ‘Ja’, zei Rose volmondig. ‘Wat wou Rose dan doen?’ vroeg Bart. ‘Ik wou je de stalen laten zien.’ ‘Stalen?’ vroeg Bart verwonderd. ‘Ik heb vast eens naar gordijnen gekeken en een divankleed, voor als we ons huis hebben,’ zei Rose. ‘Kijk, hier heb ik ze. Goudbruin, is dat niet mooi, en wat een zacht pluche, hè? 't Is net de vacht van een poes, vin je niet, Bart?’ ‘Ik heb er geen verstand van’, zei hij kort, een rimpel tusschen zijn oogen. ‘Wat leelijk ben je, als je zoo kijkt,’ zei Rose. ‘Dan maar leelijk.’ ‘Maar ik wil geen leelijke man hebben!’ ‘Dan moet je een andere man opzoeken kind’. ‘Nee, jij moet die nare rimpel wegdoen.’ ‘Ik kan niet altijd lachen.’ ‘Waarom niet? Dan ben je niet gelukkig met mij.’ ‘Rose, nu is 't uit!’ Hij sprong op. ‘Wat bezielt je vandaag.’ Haastig was Lucie de kamer uitgegaan; hij boog zich over Rose heen, greep haar twee handen en keek haar recht in de oogen: ‘Nu wil ik nooit meer dat je zegt dat ik niet gelukkig ben en niet van je hou en al die nonsens meer, begrijp dat goed, Rose.’ ‘En als ik het toch zeg?’ Hij liet haar handen los en keek haar besluiteloos aan. ‘Is het je niet voldoende, dat ik het niet meer wil?’ Ze keek hem aan met een eigenaardigen blik: ‘Je kunt de waarheid niet hooren, je schrikt ervan als ik de waarheid zeg.’ Hij maakte een hulpeloos gebaar. ‘Als ik niet van je hield, waarom zou ik dan hier zijn? Waarom zou ik.... hè? zeg dat eens.’ ‘Dat weet ik ook niet,’ zei Rose. ‘En toch geloof je, dat ik niet van je hou?’ ‘Je houdt niet van me.’ ‘Wil ik dan maar weggaan?’ ‘Als je dat beter vindt....’ | |
[pagina 128]
| |
‘Rose, Rose, waarom ben je zoo moeilijk. God kind, je maakt me zoo bedroefd.’ Hij zette zich op een punt van den divan en keek naar den grond. ‘Ik maak je niet bedroefd.’ ‘Bedoel je, dat....?’ ‘Weet je nog wat je zei, dien avond?’ ‘Welke avond?’ ‘Toen ik voor 't eerst op jouw kamer kwam. Je zei, “Rose, zal ik je beschermen, wil je dat?” Ik wou het wel, maar jij wilt niet beschermen.’ ‘Wil ik je niet beschermen?’ ‘Je wilt niet dat ik een kind ben, je wilt dat ik verstan.... verstandig ben.’ ‘Maar het eene sluit toch het andere niet uit.’ Ze keek hem aan en bij haar blik drongen de tranen naar zijn oogen. Hij knielde voor den divan. ‘Je kunt toch ook mijn vrouw zijn, je bent toch niet enkel maar een kind. We moeten samen het leven door.... Je wilt toch net zoo goed mij steunen als ik jou?’ ‘Ik wil veel van je houden, dat doe ik.’ ‘Maar probeer me ook te begrijpen.’ ‘Je wilt hebben dat ik me anders maak, dan ik ben, maar dat kan ik niet. Ik hou van je en dat is voor mij genoeg, maar voor jou niet; jij wil dat ik een monster ben dat over filosofie praat en niet verlangt om te trouwen!’ ‘Maar Rose dan toch.’ ‘En ik verlang wèl om te trouwen en ik heb een hekel aan filosofie. Daar’, Rose gooide een kussen van den divan op den grond. Bart keek haar aan. ‘Moet ik je nu uitlachen of boos worden?’ ‘Geen van tweeën.’ ‘Wat moet ik dan doen?’ Ze keek hem aan, kroop speelsch halfweg achter een stoel en keek hem om den hoek lachend aan: ‘Kusje geven’, zei ze krompratend als een baby. Terwijl hij haar in zijn armen ving, kwam Lucie weer binnen. ‘De vrede geteekend?’ vroeg ze glimlachend. ‘Voorloopig wel’, zei Bart, maar hij vermeed in Lucie's vorschende oogen te zien. * * *
De dagen gingen voorbij. Rose was eindelijk overtuigd, dat hun huwelijk moest worden uitgesteld tot na Bart's promotie. Op een avond toen zij weer aan het kibbelen waren geraakt, had Lucie Rose bij de schouders genomen en gezegd: ‘Nu mag je nooit meer met Bart daarover | |
[pagina 129]
| |
praten, hij heeft al zijn energie noodig om zoo gauw mogelijk met zijn studie af te rekenen. Wij beidjes, jij en ik zullen stilletjes plannen maken en hem verrassen als ze klaar zijn. Is dat goed Bart?’ Hij herinnerde zich later met welke warmte Lucie hem had aangezien. ‘Zorg jij maar voor Rose en mij, we zijn een paar hulpelooze kinderen,’ antwoordde hij en achter haar stoel komend, kuste hij haar weerbarstig zwarte haar. Lucie bukte snel haar hoofd over het werk dat zij onderhanden had. Bart zag hoe zij tot in haar hals rood werd. Sinds dien avond had Rose telkens kleine geheimen met Lucie. Als Bart haar wilde liefkoozen, ontsnapte ze aan zijn armen en ging lang en druk met Lucie fluisteren, zonder naar Bart om te kijken. Rose ontving hem soms met een zwijgenden boozen blik, die hem geheel van streek bracht; ze wilde nergens op antwoorden, ging zoover mogelijk van hem af zitten of begon als hij midden in een zin was, voor zich heen te neuriën of hij niet in de kamer was. Hij begon met boos te worden, pakte haar bij de ellebogen en keek haar strak in de oogen, die zij even strak op hem gevestigd hield. ‘Moet het vanavond nu weer zóó gaan? vroeg hij zacht.’ Hij keek naar haar kleinen rosen mond dien ze minachtend vertrok; voor hij wist wat hij deed, bukte hij zijn lippen naar dien mond. Maar zij boog haar hoofd weg, links, rechts, achterover. Hij zag dat ze moest lachen, en toch trachtte boos te blijven en hij bruskeerde den toestand door haar weerstand plotseling te overwinnen en haar met geweld te kussen. Maar dan barstte een geweldig onweer los. ‘Je bent een tyran, je bent een nare wildeman!’ riep Rose schreiend en veegde verwoed over haar mond. ‘Ik wil niet dat je me zoent, ik wil niet dat je....’ en ze liep huilend naar het andere eind van de kamer. ‘God kind, wat is er nu toch; je moet die kuren afleeren. Ik jaag mijn werk af, om nog hier te kunnen komen en je ontvangt me zóó.’ ‘Was dan niet gekomen!’ riep Rose, ‘ik begrijp heelemaal niet waarom je nog hier komt, bij zoo'n dom kind met kuren. Er zijn een heele massa verstandige vrouwen in de wereld, daar moet je dan maar liever naar toe gaan.’ ‘Wil je me nu eens vertellen, waarom je me zoo ontvangt?’ ‘Ik ontvang je heelemaal niet. Jij komt hier, dat moet jij weten.’ Stampvoetend liep Bart om de tafel. ‘Dat is niet te verdragen!’ riep hij en keek Rose aan. ‘Je speelt een gevaarlijk spelletje, Rose. Pas op dat het niet te lang duurt.’ Ze haalde haar schouders op. Hij zakte op een stoel, uitgeput van vermoeienis als had hij urenlang geloopen; hij veegde met zijn zakdoek over zijn voorhoofd en bleef in elkaar gedoken zitten. | |
[pagina 130]
| |
Hij hoorde een zachte stap, een hand pakte de leuning van zijn stoel er ritselde iets achter zijn rug, hij wist hoe zij haar hoofd naar voren boog, om zijn gezicht te zien. Hij keerde zich om en keek haar treurig aan. Zij sloeg plotseling haar smalle armen om hem heen, knielde tusschen zijn knieën en hield haar hoofd tegen zijn vest. Hij bewoog niet, bleef moedeloos voor zich uitzien. Een kleine hand kroop langs zijn vest omhoog, ritselde aan zijn das; aan zijn boord en kwam bedeesd aan zijn wang liggen. Hij keek neer op haar warrige haar; ze hield haar hoofd weggeborgen, haar klein figuurtje ging schuil in zijn ruige mannekleeren. De hand gleed met duizend voorzorgen van zijn wang naar zijn mond en bleef daar wachten, licht als een bloemblad tegen zijn lippen gedrukt, bleef wachten tot zijn lippen zich bewogen en onwillig kusten. Dan werd het hoofd opgetild en langzaam volgde het den weg van de hand. Als het op de hoogte van zijn gezicht was, kwamen zich twee handen voor zijn oogen spreiden en hij voelde zijn mond gekust door warme schromende meisjeslippen. Hij nam haar vingers weg van zijn oogen legde zijn andere hand op haar hoofd en vroeg, als een vader zoo teeder en vergevend: ‘Waarom toch, waarom doe je mij telkens verdriet?’ Zij lachte, speelde met zijn das, sloeg de oogen naar hem op en zei bijna onhoorbaar: ‘Om te zien of je nog van mij houdt.’ |
|