Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 32
(1922)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 110]
| |
Uit mijn gedenkschriften. London, 1894,
| |
[pagina 111]
| |
plooyen, is iets bizonders. Alsof die grauwe en bruine rotsen van wijsheidsbouw als hun meest levend schoon ten slotte produceerden de weeke edelsteenen van het algemeen menschelijk lieve. Toorop's werk heb ik nooit in zijn oogen gezien, waarschijnlijk omdat zij dat alleen hebben wanneer hij werkt. Datgene wat ik hier van zijn voorkomen bedoel, heeft hij niet in zijn werk uitgedrukt. Wèl, onder zeer veel andere zaken, melancholiën,Ga naar voetnoot*) die ook soms in zijn oogen moeten zijn, maar wier aanblik voorbehouden is gebleven voor menschen, die heel intieme mijmeruren met hem mochten deelen, of wellicht alleen voor de vlakke wanden en de zilverige spiegels van zijn werkplaatsen of vaak alléen bewoonde kamers.
Deze Toorop, - donkerder dan eenig Nederlander, had gehuwd een meisje, met daglicht-blauwe oogen, witter blond, zilverig witter blond van haar dan eenige Nederlandsche, een Engelsch meisje, miss Anny Hall. Belangwekkend echtpaar: alsof eene verschijning tot een mensch in de wildernis was gekomen en alsof over bruine bosschen en zwarte afgronden een zilver-bleeke maan was opgegaan; alsof de maan gestalte had aangenomen en zoo genaderd was een duisteren in duister zwervenden reus; en alsof met díen tijd het lieve in de oogen van dien man ware gekomen.
Met dezen Jan Toorop en zijne vrouw, mevrouw Toorop, geb. Hall, ging ik in 1894 naar Londen. De Toorops gingen logeeren bij mevrouw de weduwe Hall, mevrouw Toorop's moeder, die vele, volwassen, kinderen had en een groot landhuis in Surrey bewoonde. Ik voor mij, ging logeeren bij Alexander Teixeira de Mattos, een katholiek geworden spruit van de oude Portugeesch-Israëlitische edellieden-familie, in London zelf. Het was voor het eerst, dat ik op een andere dan onze Zuider Zee kwam. Wij scheepten ons in aan den Hoek van Holland, des avonds, en vertrokken ten tien uur. Ik was een der enkele, aanvankelijk met Toorop, die op het dek bleven. Ik verwachtte het voelen der eigenaardige beweging van het schip, die de zeeziekte veroorzaakt. Het deed zich echter eerst niet voor. Maar toen ik op den commandobrug geweest zijnde, het trapje naar het dek weer af ging, voelde ik plotseling, ofschoon mijn voeten vast op de treden bleven, alsof een bodem onder het schip wegzonk, en ik dacht: ‘daar heb je 't’. Verder nog niets. Ik besloot naar de kajuit te gaan en begon langs de trap er in af te dalen. Daar was echter alles reeds ziek. De emanaties daarvan stegen tot mij op, ik gevoelde mij dáardóor toen onpasselijk worden. Ik maakte op de trap rechts-omkeer, | |
[pagina 112]
| |
weer naar boven. Op het dek gekomen, zag ik drie blonde, rood-koonige, blauw-oogige Engelsche meisjes op de verschansing-bank vlak tegenover mij zitten, die mij aankeken. Zij hadden van die dikke dotten blond kroeshaar op de voorhoofden, daaronder het oogenblauw en wangenrood, in-éen-woord aller-liefst, een ietsje popperig, recht gezeten-burgerlijk Engelsch. Ik had nauwelijks tijd om dit alles te denken, toen het gevreesde met mij geschiedde. Instinktief boog ik mij om mij niet te bemorsen en, als ware het een eigenaardige groet van den een of anderen wildenstam, overkwam mij, terwijl ik boog, het ongeval voor het aangezicht en de voeten der aardige meisjes. Na nog twee of drie kleine herhalingen, ging ik op een bank op het dek liggen en bleef daar onbeweeglijk den geheelen nacht, zonder er verder last van te hebben, althans mits ik niet bewoog. Ofschoon ik voortdurend geheel transpireerend was, er een vrij sterke koele wind woei, en ik niet bijzonder bedekt was, vatte ik geen koû.
Des ochtends van den volgenden dag in twee uur van Harwich naar Londen. Alle spoorwegwagenbanken bekleed. Alle mannelijke passagiers met een pijp en een courant. Geen gesprekken.
Alexander Teixeira de Mattos was toen ter tijd ongehuwd. Hij was een fijne, bleeke aristocraat. In zijn lichaamsbouw en -houding, in zijn gelaatskleur en -uitdrukking, in zijn manieren had hij dat. Hij deed aan letterkunde en journalistiek, ook was hij verbonden aan een uitgeverskantoor. Maar bij niemand minder dan bij hem maakte het beroep den man. Voor niemand was ooit een beroep meer een bezigheid, waarmede men zich amuseert of die men doet om wat noodzakelijk geld te oogsten. Hij was, niet overdrachtelijk of lyrisch bedoeld, een prinselijk schepsel, en niet een kleine zakenman. Als hij stond te praten met den eigenaar of chef van de uitgeverszaak, zag men een fijnen, bleeken, prins, de late telg eener eeuwenoude dynastie, wiens geest uiterst ver verwijderd leeft van de praeöccupaties der hoofden van door hem beschermde instellingen, en die zich onderhield met een der kleine klerken van een dezer etablissementen. En dit juist door den grooten eenvoud, en door de voorkomendheid, van de ingeboren en zuiver natuurlijke reserve uit.
Mijne meening is, dat men niet van iemand als A.T.d.M. kan zeggen zonder meer: ‘o, dat was, geloof ik, een journalist?’ Want datgene, dat hij in wezen was, was niet de journalist. Iemand is vóór alles journalist, indien hij b.v. de zoon is van iemand, die zijn leven lang een klein boekwinkeltje zonder bediende heeft gedreven, en die het nu zelf | |
[pagina 113]
| |
gebracht heeft tot schrijver in dagbladen; ook indien hij, wat overigens van afkomst enz. zijnde, b.v. in het reporter- of correspondentschap is opgegaan en de gemiddelde mentaliteit en manieren der dagbladschrijvers in zijn aard hebben wortel geschoten.
De Teixeira's de Mattos, - vertegenwoordigd of vertegenwoordigd geweest o.a. te Amsterdam - Baarn, te Vogelenzang bij Haarlem, en in Gelderland - zijn eene oude adellijke Portugeesch-Israëlitische familie, - deze Alexander was van een der edelste takken van dezen boom, en hij wás een bleeke hoveling, die op een voor alle anderen aangename wijze het burgerleven medeleefde, goed vriend, goed kameraad, nobel gastheer. Zijne houding was niet die van een door de bewuste-dandy-schap-idee bezeten letterkundige, maar was de natuurlijke groeivorm van een tak van zijn stamboom. De houding van een door de bewuste-dandy-schap-idee bezeten letterkundige is feitelijk de houding van een van bebewustheden aangaande zijn vak vervulde kapper en kleedermaker. Alexander Teixeira de Mattos was dood-eenvoudig maar hij bestónd uit reserve, goedhartigheid en beleefdheid. Nog zie ik hem met de Londensche militairen en bankiersvrouwen verkeeren op de tea van Mevrouw X., - nog zie ik hem spreken met Alma Tadema in diens paleis. Hij was en bleef als het ware de oud-Engelsche edelman, die gemoedelijk omgaat met de lieden van Kafferkralen en die allemaal prettige, beste schepsels vindt. Eens gingen wij een winkel binnen, waar hij kocht.... één hemd. Hij stond min of meer tegen den toonbank aan. Zacht, duidelijk en ernstig, met een doffen blik uit zijn bleek gezicht, zei hij, van hoofd tot hoofd, tot den winkelier de zakelijke mededeeling: ‘I want a shirt’. Práchtig was het, vólkómen. Ofschoon ik de laatste nachten in Holland minder goed geslapen had en den nacht vóór mijn aankomst bij Teixeira na de zeeziekte-experimenten wakend op het stoombootdek had doorgemaakt, besteeg ik, na den langen cab-tocht naar Teixeira's woning en na bad en ontbijt onmidellijk een der Londensche omnibussen en bleef dien geheelen dag door de stad in de weer. Beter dan in welk voertuig ook, ziet men van de omnibus-imperiales een stad. Ik kon er niet genoeg van krijgen. Het leek meer dan op een stad op een volgebouwd land. Als men niet aan wereldsteden gewend is, amuseert het stratenverkeer ons ook verbazend. Er zijn zoo ontzettend veel winkeluitstallingen, winkelopschriften, uithangborden, lantaarnpalen, telephoon-draden, karren, wagens, rijtuigen van allerlei kleur, voetgangers in mannen- en vrouwenkleeding door elkaar! Op een van mijn omnibusritten dien dag zat ik ook eens náast den koetsier. Die man | |
[pagina 114]
| |
was misschien zijn geheele leven nooit buiten Londen geweest en had misschien reeds dertig jaar dagelijks die ritten op dezen bok gemaakt. Met zijn sterke roode gelaatskleuren, zat hij daar als een stuk natuur, zooals een stuk Dolomiet-rots op zijn fundament staat. Hij bewóog, natuurlijk, vóort; maar dit bewegen ging even vanzelf en rustig als het bewegen van een golfje dat, gevat tusschen de andere duizenden golfjes, mede zeult in een voortstroomende rivier. Heerlijke kerels zijn ook de Londensche politieagenten, de talrijke. Die lieden zijn den geheelen dag in de lucht. Zij zijn de prachtigste voorbeelden van menschengezondheid op de aarde. Die Londensche lucht, met de misten en alles, moet zeer gezond zijn. Zij zijn stevig. Velen zijn vrij dik, met dikke gezichten, rood en bruin, alsof ze door stout, roastbeaf en heidezon zoo geworden waren. Kalme sterke kerels zijn het. Even stevig, van even door en door stevige en massieve krachtigheid zijn zij, als de vleesch-puddings, het vaste Engelsche gerecht, dat wordt rondgediend in de etablissementen van Gatti and Rodesano, waar over de dikke tapijten de witte koks de nikkelen wagentjes met de stukken roastbeaf, zoo groot als hertenrompen, voortduwen. In een van zulke gelegenheden zag ik ook Engelsche portdrinkers. Deze waren over het bijna excessief normale van de politieagenten heen. Zíj waren àbnormaal, púrper-rood van wangenkleur. Thomas, een der hoofdknechts daar ergens, met zijn prachtig streng geörnamenteerde overhemdsborst, zijn korte sneeuw-witte bakkebaardjes en hoofdhaar, had het type van een Engelschen predikant. Zoo'n echt Engelsche kop, tegelijk gepondereerd, vast, regelmatig, onbewegelijk als een Hofkoetsier, zonder veel aandoeningen, zonder Duitsche lyriek en metaphysica (vergelijk vorst von Bülow, den kanselier onder den keizer Wilhelm II, later gezant te Rome, een echten rastypeerenden Duitschen kop). Thomas, wit-zilveren Thomas, met zilverglans ook in uw lichtblauwe oogen, waardig, redelijk beperkt en vast man, uw wezen zal ik nooit vergeten.
Bij Teixeira hadden wij des ochtends dat al dadelijk stevig makende Engelsche eerste-ontbijt: warme borden, warme eyeren en ham, warme haddock, die in Holland zeldzaam voorkomende visch, een vleeschkaas of vleeschjam, en gewone jam, kazen, gebakken tomaten, heete thee.
Des avonds togen wij, in onze rokken, witte dassen en gibus, naar de tooneelvertooningen en balletten. Nooit zag ik te Parijs, Petersburg of Moskou (hoewel onder den Tsaar Rusland bekend was om zijn balletten) zoo mooi dansen als te Londen. Vooral toen in the Empire en the Alhambra. Mooi dansen is eigenlijk alleen geïnspireerd dansen, - ik spreek nu, wel te verstaan, van ‘kunst’, van schouwburgen en balletten. Bij mijn kennissen heb ik jonge paartjes, met gracieus gevormde lichamen, zien dansen, dat het een lust was om te zien. Maar dat, - hoewel ik | |
[pagina 115]
| |
het, alles samen genomen, voor iets beters houd dan het mooyere dansen der beroepskunstenaars - is absoluut niet dát. Alleen geïnspireerd dansen, - zoo, dat de geest van den danser in verrukking is en deze verrukking zich uitdrukt in zijn dans - is mooi dansen. De kunst is zoo iets, dat het gevoel, met als hoogste manifestatie daarvan die verrukking, daarvan het eerste en bijna eenige vereischte is, zóó zeer, dat volstrekt correct, volmaakt dansen, zonder gevoel, niet alleen niet bijzonder mooi, maar zelfs leelijk is. Dit is leelijk, dit is leelijker dan onbeholpen dansen, omdat het strijdt tegen het wezen, tegen de ziel, der kunst, omdat het meent het spontane, geïnspireerde, te kunnen vervangen door iets alleen werktuigelijk onberispelijks. Buitengewoon leelijk waren daarom de dansen van Isadora Duncan, althans die, welke ik zag.
In het stadion te Amsterdam woonde ik eens een rugby-match van Engelschen bij. Dit was een verrukkelijk schouwspel, omdat die luitjes de sport tot een kunst maakten. Zij speelden rythmisch. Zij hadden het spel allen als een heerlijk spel ook voor den geest, begrepen, en speelden van het gevoel van dat begrip uit. Zij maakten een, bewegend en voorbijgaand, zeer tijdelijk levend, kunstwerk. Zij weefden samenstellen van bewegingen tot duizende, gratievolle, dans-gelijke geheelen. Zij gaven werkelijk het poëem van het spel van de jeugd. Eenigszins zóó nu, werd ook gedanst in the Empire. Waarschijnlijk was er een bestuurder geweest, die den meisjes begrip van, gloeijenden ijver en enthousiasme voor hun kunst had gegeven. Dat moet iemand zijn, die het geheel der bewegende ballet-figuren voor-uit ziet, voor-uit vóor zich ziet, en die zijn schoone zien daarvan eenigermate weet over te storten in de ballettisten. Móoi zijn zulke balletten alléén dán, wanneer een gemeenschappelijk begrip van en gevoel vóór wat zij doen, in alle, de figuren volbrengende, danseressen is gevaren, wanneer men ziet, hoe zij zelve als iets moois, en als meêdoende in iets grooter moois, gevoelen wat zij doen. Meestal zijn echter de solo-danseressen ook niet goed. Lenige lijfjes, soepele bewegingen, in lichtkleurige, luchtige kleedjes, met strak en luchtig uitstaande rokjes, de geheele gestalten nog het meest vlinders gelijkend, als zij komen aantrippelen op de teenen, de voeten verticaal gestrekt, de armen wijd uitgestrekt of als een ovaal bloemenmandhengsel met de handen samengevlochten boven het hoofd, achter-over-buigend, het geheele lichaam zoo buigzaam als gespoten water, zoodat het hoofd, achter-over, zoo laag als de knieën komt, - lenige lijfjes, soepele bewegingen, lichte blijheid uitdrukkende kleedjes-vormen en -kleuren; - maar móói - zèlden. Dus niet, of zelden, mooi, beschouwd van, van poëzie-begrip en poëzie-liefde doordrongen, danskunst-kennis uit; maar móói, zoo'n avond, tusschen | |
[pagina 116]
| |
de andere gewone realiteits-aspecten, in de pittoresque herinnering, het fijne, kleine, teeder-bleeke, gezicht van Teixeira de Mattos als een camée van ivoorkleurig biscuit onder den kap der haren, de mat bruine, die bijna van dezelfde materie leken, maar dan in het vermoeid zijïge, en achter dat kopje van een voorbijgaanden prins uit ouden tijd, de achtergrond van zaal en tooneel, met lichtglansen op het verlichte goud, met al zijn lila, rose, wit, mauve, beige, zilver, in dunne, doorzichtige, ranke versieringsvormen. Het kopje van Teixeira, met de witte boord-das van den avond-rok, in de ruimte vol licht en muziek, voor den licht rijken, rijk licht-kleurigen achtergrond. Ach, het impressioneerde hem niet. Hij kende al zoo veel zoo. Hij leefde daar altijd in. Klein kapsel van matkleurige, zijïge halmen. Klein aangezicht van verivoord bloemenpoeder. Flauwe, schemerende kleuren, en matte kleuren, licht blauw-en-grijze oogen, van zeer oude soortelijke herkomst, aangezicht-geheel van zeer fijne oude, bleek beige aschkorst-kleur. Groote fijne koningsneus. Hij was katholiek. Een katholieke oud-adellijke Portugeesche Israëliet. Boven zijn bed, zoo niet boven zijn bad, hing een crucifix. Alles wat hij deed was even gemakkelijk, ingeleefd, en gewoon. Ik geloof, als ik het zeggen mag, niet, dat hij door de oude fijnheid van al zijn levensbewegingen ooit iemand gehinderd heeft, zelfs niet den rondsten industriëel of den felsten O-wee-er, omdat die fijnheid als zoodanig te groot was om door iemand opgemerkt te worden. Hoewel nimmer schaterend, was hij toch, getemperd, zeer goed-lachsch. In het wassenbeeldenspel van mistress Tussaud hadden wij een volkomen succes met een aardigheid. Ik, met een reispak aan, zette mij namelijk op een van die om een hooge plant als een breede fluweelen ring geplaatste divans en hield mij, met de Baedeker in de hand, onbewegelijk, als een beeld, dat een bezoeker moet voorstellen. Teixera naderde, met den monocle voor het oog en den catalogus in de hand, als een bezoeker, die, eerst even, en dan hoe langer hoe meer, door iets opmerkzaam wordt. Hij kwam vlak voor mij staan, boog zich links en rechts om dit beeld goed op te nemen, ging dan weer eenige passen terug en raakte mij vervolgens met zijn speurend gelaat bijna aan. Dit gedrag trok andere bezoekers, die wilden weten wat toch de belangstelling van dien mijnheer zoo ongewoon gaande maakte. Weldra was ik omringd door een kring ernstige gadeslaanders. Toen de, meest zwijgende, belangstelling een flinken graad had bereikt, rees ik plotseling op en de kleine menigte dankend groetend verliet ik de plek....
Over-dag was ik meestal alleen, daar Teixeira naar zijne zaken was. Ik bezocht dan de National Gallery, het British Museum en het South | |
[pagina 117]
| |
Kensington Museum. Ik ging altijd maar door, soms wat vermoeid maar steeds opgehouden door de levendigheid en groote verscheidenheid der indrukken. Ofschoon Parijs zeer goed kennende, - waar ik toen echter in drie jaar niet geweest was - zag ik hier een geheel nieuwe, een te gelijk vreemde èn, objectief gezien, hoogere, betere, wereld, die mij wel niet als deel van haar in zich had opgenomen, maar midden in welke ik mij dan toch bevond. Ik zag hier fraaie schilderstukken, ook de Engelschen, Reynolds, Turner, Hogarth, Raeburn, Constable, Whistler, op zijn best. Magnifieke Italianen ook. Maar ik was toen in de schilderkunst nog niet zoo ingeleefd als later. Veel hield ik mij bezig met de Aegyptische, Grieksche en Romeinsche beeldhouwkunst. Ik verlang echter in een museum steeds naar het mooye, minder naar het interessante, zooals b.v. mummies zijn. Het interessante is b.v. waar de steen, waaruit de Aegyptische beelden gemaakt zijn, gedolven wordt, door welke geologische invloeden die steen anders van gehalte dan andere steensoorten is, hoe het delven, vervoeren en bewerken geschiedde, welke ideeën de beeldhouwers hadden en wilden uitdrukken, in welken tijd precies die leefden, wie hun voorgangers en ouders waren, hoe hun opleiding was en wat de lotgevallen hunner werken na hun dood. Ik geloof echter, dat in de menschheid, in enkele menschen meer uit het onbewuste ophaalbaar en tot ont-wikkeling te brengen, een volstrekt en algemeen schoonheidsideaal aanwezig is, ik geloof, dat in kunstwerken tot in de meest van elkaâr verschillende stijlen - zooals b.v. de Chineesche, de Indische, de Aegyptische en de Grieksche - met betrekking tot dat ideaal iets gemeenschappelijks is te vinden; dat de verwerkelijking van dat ideaal in verschillende gráden heeft plaats gehad, - dat die verwerkelijking alleen te zien is in onmiddellijk als ‘mooi’ of ‘schoon’ treffende werken; - en nu is het mij er om te doen, in verband met alle qualiteiten en karakteristieke eigenschappen, den bereikten ideaal-verwerkelijkings-graad in een kunstwerk te zien en zoo goed mogelijk zijn plaats in het geheel der schoonheids-wedergeving, zooals dat in de gezamentlijkheid aller beste kunstwerken zich bevindt, vast te stellen. Er is, naar mijn idee, b.v. een verhouding tusschen een realistisch Japansch poppetje in het Ethnographisch museüm te Leiden en de Venus v. Milo in het Louvre. Stelt men zich het geheel der gebeurde schoonheidswedergeving voor als een der vlakken van een pyramide, met een vak van louter goud boven-aan, daaronder vakken van licht (goud-) blauw en groen, en zoo verder, - dan bevindt die Venus zich in het bovenste vak en het Japansche poppetje schuin een eind daaronder in een grijs rood vakje. Dit idee hebben alle kunstenaars en erge kunstzinnigen, zonder het te weten dikwijls. Waar twee kunstzinnigen twee bizonder mooye oude voorwerpen beschouwen, en, na lang mijmeren, een hunner, op een der twee voorwerpen wijzend, stil zegt: ‘ja, maar dát vind ik toch nóg | |
[pagina 118]
| |
mooyer’, - daar meent hij, dat zíjn, zeer ontwikkelde, en zoo voorts, ‘smaak’ (gegrond op zijn ervaring, enz.) hem eenvoudig dit eene voorwerp mooyer doet vinden dan dat andere; maar het zoo even door mij bloot gelegde denk-beeld ís ook in het lokaal, is ín hen, is áchter hun gedachten over hun smaak, kennis, oordeel en zoo voort. De Londensche musea zijn grijze, grauwe, van licht grauw tot zwart grauw, gebouwen. Hun gewichtigheid, met het paleis- of tempelachtige, dat zij hebben, gezien in het stadsgeheel in vogelvlucht, staat tot de koningspaleizen en tempels, juist evenredig aan de waarde van Koningschap, Godsdienst èn Kunst of Democratie (want de Idee ‘Kunst’ is de bloem der Democratische gedachte) in het volksleven. In de musea staan en hangen de kunstwerken. De bezoekers knielen en bidden er niet; maar drentelen, soms de mannen met de hoeden op, en kijken. Zij zijn echter stil. Zij zijn er veel stiller dan in manufactuurwinkels, en iets stiller nog dan in kunstwinkels. Alleen Doctor Abraham Bredius, de oud-directeur van het Mauritshuis te 's-Hage, en eigenaar van die prachtige Rembrandt's, spreekt, min of meer te recht, met de commando-stem van een generaal bij een manoeuvre, in alle binnen- en buitenlandsche musea. Eens in mijn geheele leven maar heb ik een ontroering bij een levend mensch in een museüm gezien. Het was die van een reeds oudere dame, staande voor de gerestaureerde schildering der officieren van den Sint-Joris-Doelen van Frans Hals in het Halsmuseüm te Haarlem. Gaf ik mij nu nog over aan letterkundige lyriek, dan schreef ik nu: ‘haar had ik willen omhelzen, haar had ik willen volgen tot het einde der wereld’. Nú schrijf ik slechts: ‘háár had ik toch zoo gaarne eens even gesproken en dan zou ik bij die kleine wisseling van woorden, iets dieps voor haar hebben gevoeld.’
Ik ben van meening, dat een man nooit in tegenwoordigheid van een ander zichtbaar ontroerd (tot huilens, bevens, toe), door zijn ontroering ‘overweldigd’, moet zijn. Mooi vond ik b.v. toen een van de Roëlls zijn vrouw te Leusden naar het graf bracht, hij daar zelf een toespraak hield, waarbij de waardige en innige woorden, volkomen duidelijk en geäccentueerd uitgesproken, gedragen werden in stemklanken van groote innerlijke ontroering. Dergelijke ontroeringen te ontmoeten, behoort tot de beste oogenblikken in het leven. Nu was de vrouw, van wie ik zoo even sprak, bleek van schoonheids-ontroering, hetgeen iets geheel aparts is, afwijkend van, en in zeker opzicht verheven boven, de algemeen menschelijke ontroeringen. Het is, naar anthropologisch-zoölogische indeeling, de kunstgeleerden- | |
[pagina 119]
| |
en poëtische-philosophen-ontroering; maar naar een geestes-natuurkundige indeeling, waarbij aan het ethische en poëtische een tot in het ‘goddelijke’ reikende dracht wordt toegekend, behoort het tot de hoogste werkingen, die van de Schoone Kunsten kunnen uitgaan. Het is een vak-ontroering. Men kan zich denken, dat zelfs een schoenmaker een oogenblik bleek en bevend zal worden bij het zien van een schoenenpaar, waarin een zekere wrong van elegantie is uitgedrukt, en te gelijk een omvatting, zoo alsof het met moeders- of minnaarsliefde ware, van een kleinen voet. Het is dan ook alleen voor zoover men zelf kunstenaars-geest heeft, dat men zeer zal getroffen worden door de bleekheid van die eenvoudige, in donkere, zwarte stoffen, en met een voile voor het aangezicht, gekleede, reeds oudere vrouw tegenover het door de restauratie tot zijn pralende schoonheid ontblootte meesterstuk van Hals. Dát was dus begrijpen van, en dát was dus getroffen zijn door, de zeventiende-eeuwsche Hollandsche schilderkunst. Aan die schilderkunst ontbreekt het goddelijke (zooals wij dat b.v. bij de Grieksche beeldhouwers zien). Maar te gelijk overtrèft, althans evenaart, zij dat goddelijke, zoû men zeggen. Terwijl niet uit te maken is, of zij alleen ónze begripjes omtrent ‘het goddelijke’ overtreft, of dat zij werkelijk, objectief, het goddelijke, zooals dat in vroegere beschavingen in de schoone kunsten is uitgedrukt, overtreft of evenaart. In dát geval zoude zij dus in de hemel- en wereldgeschiedenis de portée hebben van een tweeden engelenopstand tegen God, na dien van Lucifer.
Met mijn gastheer Alexander, bezocht ik te Londen in September 1894 zijn neef, den beeldhouwer Henri, Teixeira de Mattos. Deze studeerde dagelijks in den Dierentuin, den Londenschen ‘Zoo’. Hij had een kolossale groep, een gevecht van wilde beesten voorstellend, gemaakt. In zijn atelier was een tot aan de hooge zoldering reikende porte-cochère, waardoor die groep, met groote moeite en kosten, naar de tentoonstellingen vervoerd werd. Ook had hij de buste van een Engelsch staatsman, ik meen Salisbury, gemaakt. Zijne echtgenoote was er ook, en een charmante dochter van een twaalf jaar.
Alexander was lid van verschillende clubs, onder anderen de Prince of Wales-club, dien wij een paar maal bezochten. Tot de Hollandsche Club brachten wij het niet. Ik vind dat je als Hollander toch nergens zoo prettig woont als in je eigen land. Ik heb de Hollandsche Kolonies in buitenlandsche steden, althans die van Londen, Parijs en Hamburg, gedeeltelijk leeren kennen, en mij een denkbeeld gemaakt van het leven onzer natiegenooten in die vreemde steden. Zij maken het zich er gezellig | |
[pagina 120]
| |
genoeg; maar in het geheel van het leven blijf je toch altijd eenigszins een vreemde eend in de bijt.
Ook bezochten Alexander T.d.M. en ik Alma Tadema. Deze was genaturaliseerd Engelschman, geheel in het Londensche leven ingeleefd en nagenoeg alleen met Engelschen verkeerende. Om zijn tuin was een muur met een eerste voordeur er in. Deze deur gaf, door een open, ellebooghoek vormenden, gang, van paarsgewijs door, den gang overbogende, friezen aan elkaar verbonden, en met bloemenslingers omwonden, pilaren, door den tuin, toegang tot de tweede voordeur, aan het huis zelf. Het was daar stil in die buurt en, eenmaal binnen de omheining, was men als geheel ergens buiten op het land. Voor men aan het atelier kwam, was er in het, geheel van de edelste materialen gebouwd, huis, een ruimtetje, in den stijl eener Japansche badkamer, waarvan alle smalle wandpaneelen elk door een ander lid van het Koninklijk Engelsch Kunstenaars-Instituut met eene voorstelling beschilderd waren. In het atelier waren verschillende afdeelingen en een soort hooge balustrade met poortjes daarin. Achter een dier poortjes was, zóó, dat men het uit de middenruimte van het atelier juist door dat poortje omkaderd zag, eene schilderij geplaatst, die een naakten Romeinschen slaaf, op den rug gezien, voorstelde. De schilder vertelde ons, dat dit stuk vroeger deel uitmaakte van zijn groote werk, het ‘Bezoek van Keizer Augustus aan een pottenbakkerij’, dat door H.M. de Koningin-Moeder der Nederlanden was aangekocht. Het kon echter alleen aan zijne bestemming ten paleize worden gegeven indien de slaaf van het werk verwijderd werd. Alma Tadema, de vertegenwoordiger van een zelfde cultuur als in Nederland Mr. Carel Vosmaer, sprak mij overigens over Vosmaer en J.A. Alberdingk Thijm als elk de voorstander van een der twee groote stroomingen, die zich in de Europeesche beschaving hebben doen gelden. Alma Tadema was een stevig man en had dat practische, dat zakelijke, dat men, in verschillende nuancen, ook bij andere zeer goede kunstenaars, zooals den Haagschen schilder H.W. Mesdag, Mengelberg den orchest-directeur, den architect Eduard Cuypers, en den dramaturg van Riemsdijk kon opmerken. Men moet niet vragen of een kunstenaar al of niet zakelijk mag of kan zijn. Zoodra hij iets even goeds te weeg brengt als zijn meer droomerige collega, mag hij niet alleen zakelijk zijn maar is zelfs dit zakelijke superieur te achten aan het droomerige. De zakelijke heeft dan de kunst in zijn macht, terwijl de kunst het den droomerigen heeft. Rubens overtrof b.v. al zijn tijd-en-landgenooten collega's en was, meen ik, een zeer zakelijk baasje. Ook Claudel b.v. is diplomaat (gezant van Frankrijk in Noorwegen, thans in China), en een der beste, zoo niet de beste, de meest gevoelvolle en mystische, letterkundige kunstenaar van zijn vaderland. | |
[pagina 121]
| |
Voor zoover ik weet, is mij te Londen, toen, voor de eerste en eenige maal mijns levens, gebeurd, dat de Hollandsche uitdrukking, meestal alleen door boerenkinkels, en zeer zelden door diplomaten bewaarheid, die vermeldt, dat men met open mond iets aanstaart, ook door mij is bewaarheid geworden. Het was in eene gelegenheid, die Olympia heette, en waar ik Toorop met eenige leden van zijn vrouws familie Hall ontmoeten zou. Er was in Olympia een schouwburgzaal voor tien duizend (of een der-gelijk aantal, b.v. acht of twaalfduizend, of ook twintig duizend, maar niet twee honderd of één duizend) bezoekers. Een vijver was in 't midden van die zaal, vóór het tooneel, voor de water-balletten. Het tooneel was gebouwd in de lengte der zaal. Daar tegenover zaten de bezoekers op alle rangen amphitheatersgewijs. Deze toeschouwersgroepeering was van zulke afmetingen, dat van het houten pad langs den vijver, waarop ik mij voortbewoog om mijn plaats te zoeken, van sommige plekken in 't geheel niet te onderscheiden was, dat er daar menschen-aangezichten waren, maar het eenvoudig hoog daar opgehangen zeer bezette speldenkussens geleken. Ik vond mijn plaats op de rijen onder-aan, slechts door het breede houten omloop-pad van den vijver gescheiden. Toen begon de voorstelling. Acht troepen acrobaten, vier troepen ballettisten, ieder dezer laatste van twee a driehonderd kunstenaars, gaven op dat tooneel te gelijker tijd voorstellingen, naast elkaâr. Ik had nog niet ergens iets van zulke afmetingen en getallen gezien. En daar niet aan te nemen is, dat de schoonheid door die afmetingen en getallen grooter werd, kan, zeer tot mijn spijt, niet anders aangenomen worden dan dat de grootheid van alles als zoodanig, de afmetingen en getallen dus, veroorzaakte, dat ik op een gegeven oogenblik, tot mij zelf komende, mij er op betrapte met een open mond te zitten kijken. Dat kleine ding van dien open mond, te midden der ontzachlijk uitgestrekte stilte en ruimte! Ik vond mij even een neger. En daar bleef het bij. De mond was drooger dan gewoonlijk geworden, en ik sloot hem. Noch de tien duizend toeschouwers, noch de paar duizend, of twaalf honderd, vertooners, bekommerden zich daar intusschen om, niemand van hen. Het spel ging voort. Men zag rijen meisjes in ròse hansoppen met ronde witte knoopen, zoo groot als broche-doosjes, van voren, met suikerbroodvormige witte mutsen op; zij waren geverfd met roode blossen op de koonen, scharlaken lippen, kool-zwarte wenkbrauwbogen; verder bistre op de boven- en onder-oogleden. Zij hadden atropine in de oogen, om de pupillen te vergrooten, en bella-donna, om den oogen fonkelenden glans te geven om die vergrootte pupillen, met de, dus smalle, oogappelranden, heen. De oogen, van zeer dichtbij gezien, krijgen daardoor iets kunstmatigs; maar van verre gezien, geenzijds het ‘voet’-licht, zouden zij anders te fletse vruchtjes schijnen. Ik kan overigens de toepassing | |
[pagina 122]
| |
van dergelijke kunstmiddelen in het gewone leven, - althans voor gezichten, die ook anders gezond en bevallig zouden zijn - om de bevalligheid te verhoogen, niet goedkeuren. Want ieder ziet dadelijk wat het is en het boezemt afkeuring in. Het boezemt afkeuring en medelijden in, ten eerste omdat men bij het kijken, in een kamer, geen bekoring van al die als kunstmatig zich voordoende kleuren kan ondervinden, en ten tweede, wijl men vermoedt, dat het iets zeer flets en gerimpelds moet maskeeren. Maar men zag dan rijen meisjes in het ròse, rijen meisjes, die hand in hand, in een slinger, in een boschlaan der coulissen verdwenen, om zeer spoedig daarop in een reeks achttiende-eeuwsche, aan elkaar verbonden, groene draagkoetsjes terug te keeren, uit wier venstertjes men dan alleen de bekoorlijke hoofden zag reiken, knikken en heen en weder deinen. Daarna kwamen acrobaten-toeren en vervolgens het water-ballet, waarbij men een smaldeel weelderig opgetuigde lustvaartuigen door den vijver voor het tooneel zag bewegen. In sommige booten waren tableaux-vivants-groepen opgesteld, die verschillende landen der aarde kenmerkend voorstelden. De sneeuwhutten der Eskimoos, de negerdorpen van Africa. In andere zag men gebeurtenissen uit de geschiedenis. Alles onbewegelijk. Maar in de laatste werd komisch een zeegevecht tusschen potsierlijke wezens vertoond, die op elkaâr schoten, met elkaâr worstelden en in het water tuimelden om daar de worsteling voort te zetten, of eenzaam, door buitengewone corpulentie voor zinken gevrijwaard, rond te drijven.
Eenige dagen later ging ik voor een dag naar de familie Hall in Surrey. Ik vond mevrouw de weduwe Hall met hare talrijke kinderen, een tiental wel, alle volwassen. En Toorop, de geheimzinnige en charmante vreemdeling, te midden dezer familie. Het was een groot landhuis, omgeven door hellende gazons met het gras van die bepaalde hard lichte groene kleur. Het huis was van den baksteen, zóó gevormd en zóó rood van kleur, als die, althans in 1894, alleen in Engeland zoo was. De roodebaksteen-vlakten der muren - verbroken en omkaderd door banden zandsteen. Van binnen in het huis was een zeer groote witte hall, waarop de vestibule en alle kamers uitkwamen. Aan tafel sneed mevrouw Hall, aan het hoofd der tafel gezeten, vleezen en puddingen voor, en vroeg, na de eerste portie, beurtelings aan ieder mensch, haar kind, of hij nòg eens wilde; waarop de meesten antwoordden: ‘please’. De meiden brachten dan die porties rond. Des middags zouden wij ergens heen gaan. Door een misverstand had ik begrepen, dat dit het een of ander spel was, een kegelwedstrijd of iets dergelijks. Toen ik vroeg: ‘When begins the game?’ bracht ik een wrevelige ergernis algemeen te weeg. Toorop's bemiddeling was noodig | |
[pagina 123]
| |
om de vriendelijkheid te herstellen. Het bleek namelijk de kerk te zijn waarheen wij togen. Er was daar een feestelijke samenkomst ter eere der Moeder Gods Maria. Alle kleine meisjes van het kerkgebied kwamen twijgen met bloemen, bloeiende heesters naar het altaar (of wat zoo veel als het altaar was) brengen, en de predikant hield een toespraak over ‘The Briar and the Rose’. De werking op den geest van al die dingen, die men zoo bijwoont, is dat zich, door het zien van zooveel mogelijk van de wereld, eene ondervinding vormt en een denkbeeld omtrent het menschheidsleven grooter dan de ondervinding en het denkbeeld waren toen men nog geen stap over de grens van zijn geboorteland had gezet. Men gaat op reis en is voortdurend lijdelijk, alleen indrukken ontvangend. Men is zich niet bewust, dat ons karakter vorming ondergaat of de hoofdlijnen der gedachtenwegen, waarover wij beschikken, worden gewijzigd. Maar wanneer men weer te huis gekomen is, heeft onze gedachte omtrent de wereld zich verwijd. Niet alleen is de voorraad wereldaspecten in onze herinnering vergroot; maar vooral ook heeft ons inzicht omtrent de regeeringsvormen en de stadsinrichtingen zoowel als omtrent de schoone kunsten en het verloop der wereldhistorie zich uitgebreid. Een der momenten, die mij het best heugen, is een wandeling te Londen met den kort daarna jong gestorven dichter Ernest Dowson. Een grauw, bleek, klein kopje, vol lijden, dat zich, in den gang der jaren, van vader op zoon verstard had tot een permanente lijdensuitdrukking in de vormen, zonder dat in dezen laatsten nakomeling er daarom veel levend, bedrijvig lijden zoude gebeuren. Een vreemd gestaltetje. Een ander soort wezen bijna. Een klein goor figuurtje binnen de enorme vaste vormen en ontzachlijk vele bewegingen van de Engelsche cultuur in hare gebouwde straten en pleinen en gebouwen met hare millioenen menschen (Staatswezen, Handel, Industrie, Landbouw, Rechtswezen, Samenleving, Ambachten, Schoone Kunsten, Letteren, Krijgswezen). Maar wij waren broeders, dadelijk. Het intime, dat wat ons vertrouwd en lief was, de literatuur, dadelijk. Wij kwamen, tegen den avond, op een wandeling, op den brug over de Theems bij het Parlementsgebouw. Hier bleef hij staan met het gelaat naar het Parlementsgebouw en wij leunden met de ellebogen op de brug-balustrade. Het was avondschemering. Wij keken het Westen in. Aan den horizon was de lucht nog licht. Licht groen was daar aan de lucht. Het water van de stroomende Thames was met zilver glansende schubbetjes. In de verbleekende, nog met licht gevulde, ruimte zetten de straatlantaarns kleine felle blanke lichten. Het Parlementsgebouw lag voor ons in de laagte, aan alle zijden geheel onombouwd, als een zeer groot kunstig voorwerp open en bloot in zijn tuinen. De wijzerplaten van zijn torenklok werden verlicht. | |
[pagina 124]
| |
- ‘Dit is de plaats’, zeide Dowson, ‘waarvan Wordsworth gezegd heeft, dat het de mooiste plek op de aarde is.’ Wij spraken dan verder over Engelsche dichters van den vroegeren en over Franschen van den toen tegenwoordigen tijd. Er was toen geen Engelsche dichterschool, die met de Fransche vergeleken kon worden. Zoowel werken van Oscar Wilde, den dichter en prozaschrijver, als van George Moore, den prozaschrijver, waren Fransch van karakter. Beiden hadden te Parijs gestudeerd in de tegenwoordige levende letteren. Ik herinner mij dat op momenten zooals dat, toen Dowson daar de woorden van Wordsworth aanhaalde op die plaats zelve, welke zij golden, een soort huivering door mij heenging en ik het zeer gewichtig vond in de werkelijkheid te beleven van daar nu op die plaats te zijn. Ik leerde door Teixeira wel de beste der toen levende jonge Engelsche litteratoren kennen. Bij voorbeeld Gray. Een interessante jonge man. Hij woonde ook in de Templebuildings. Wat is er van hem geworden? Dichter, componist, klavierspeler, schilder, architect zelfs, meen ik. Een zachte stille, fijne kunstenaarsnatuur. Wij vonden hem te midden van zijn schatten. De Engelsche boeken, met hun illustraties, met hun bladzijde-kaders, met hun soepele leêren omslagen, van het vierde kwartaal der 19e eeuw, zijn op zich zelf reeds mooye, cossuë, prettige voorwerpen, die geen ander land zoo had. Hij was donker van gezichtstint en haar, die Gray. Hij had zoo'n Engelsch of Schotsch tweed sport- of reispakje aan, zóó als men het op het vasteland bij kunstenaars niet veel zou vinden. Zijn oud klein kamerorgel stond open. Hij liet prachtige oude boekjes zien. Getijdenboeken of dergelijke. Middeneeuwsch. Mooi gecalligraphiëerd, met kleurige uitvoerig geteekende hoofdletters bij het begin der hoofdstukken, mooye randen om het, dikwijls in twee kolommen beschreven, of liever be-letterteekend, bladzijgedeelte heen. Heerlijke bandjes. Lekker om aan te voelen reeds. Tegelijk zoo'n boekje in de hand voelen en het zien! Als in een verrukkelijk nest rustte de blik op het geheel van warme donkere kleurigheid in die kamers. Het tijdschrift, dat door de jonge letterkundigen het meest werd genoemd, heette The Yellow Book. Het had een geheel ander voorkomen dan de tijdschriften der groepen jonge Parijsche litteratoren: Mercure de France, Revue Indépendante, Revue Blanche, Revue Wagnérienne, Revue Contemporaine (Genève), etc. Het formaat was quarto. De omslagkleur geel. Het papier en de letter, de inkt, waren als zoodanig kostbaar en mooi. Een soort Engelsch ‘Hollandsch papier’ of ‘Pro Patria’. Eigenaardig, dat de jonge Engelsche letterkundigen onmiddellijk ook om het uiterlijk bij de verschijning hunner werken hebben gedacht. Maar, zooals gezegd, de inhoud was hetzij onbeduidend hetzij op Frankrijk geïnspireerd. (Slot volgt). |
|