| |
| |
| |
De wraak, een Chineesch sprookje,
door P.C. Boutens.
In de vroege morgenscheemring,
Toen geen zon nog aan de lucht was,
Stond de kleine Ma voor 't venster
(Twalef jaren was de jongen)
Van zijn kamertje te spieden
Door een kier naar 't blinde buiten
En de vreemd verkleurde huizen
Waar geen sterveling zich roerde.
Op 't terras vlakonder zag hij
('t Stelde hem gerust) den ouden
Buurman Wang bedachtzaam bezig
Zijn chrysanthen te begieten.
Tegelijk kwam langs het voetpad,
Met twee emmers op zijn schouder,
'n Vuilnisruimer aangeslenterd,
En klom het terras der Wangs op.
Wilde hij den oude helpen,
Die niet van zijn hulp gediend was?
Heel lang aan den smallen tuinrand
Stonden zij druk te gebaren,
Totdat Wang kwaad werd, de' indringer
In zijn drift een lichten duw gaf.
Die (de grond was nat van regen)
Gleed uit en sloeg achterover,
Tuimelde met rammlende emmers
Langs de steilte en op den weg neêr.
De oude repte zich het trapje af
Om den stumper op te helpen.
Hij lag, met zijn emmers op zich,
Lang uit met gestrekte beenen,
En verroerde zich niet meer.
| |
| |
Wang verschrok en keek beteuterd;
Dan greep vastberaden hij den
Doode bij zijn beide beenen,
Sleepte 't lichaam de achterdeur uit
Naar den andren kant der huizen
Waar de helling der rivier is.
Bracht hem achterna zijn emmers.
Stilletjes en jong-behendig
Trippelde hij weêr naar boven,
Gleed het huis in en naar bed.
Zooals men iets kostbaars opbergt,
Deed Ma stil-voorzichtig 't raam dicht
Op zijn ongezocht geheim.
Buiten werd het langzaam lichter;
Met den eersten straal der zon klonk
Luid geroep: ‘Aan den rivierkant
Ligt een doode!’ Elk liep er henen.
Met den middag kwam de rechter,
Door den rechtsdienaar gewaarschuwd,
Onder gongslag aangewandeld.
Al de buren ondervroeg hij;
Niemand wist iets te vertellen.
De lijkschouwer knielde, ontblootte
't Lichaam, vond geen enkle wonde;
Dan werd het gekist, gezegeld
Door den rechter onder de uitspraak:
‘Doodsoorzaak een ongeval.’
Meer dan negen jaren later.
Ma was een volwassen jonkman;
Dood zijn vader. Om zijn moeder
En zijn zusjes bij te helpen,
Nu hij zelf al candidaat was,
Onderwees hij jongemenschen
In het lezen van de schriften.
Toen hij eens zich voorbereidde
Voor zijn lessen (schemervroeg was 't),
Zag hij, van zijn boek opkijkend,
Door een verre steeg aankomen
| |
| |
'n Man die had twee emmers bij zich.
Alsof in een spel twee schimmen
Plotsling samenvielen, voelde
Ma in zich gebeuren, toen hij
In den man den vuilnisruimer
Van vóor negen jaar herkende.
Lijnrecht kwam hij op zijn doel af.
Die komt zeker, dacht Ma, om zich
Op den ouden Wang te wreken.
Maar het huis der Wangs waar alles
Nog in rust was, liet hij liggen,
En verdween tot Ma's verbazing
In de deur van andren nabuur,
In het huis der rijke Li's.
Ma die van kindsbeen geregeld
Bij de Li's over den vloer kwam,
Vond het plicht te gaan waarschuwen
Voor de' indringer. Aan de voordeur
Komt de knecht hem tegenloopen.
‘Is hier niet een vuilnisruimer....?’
‘'k Heb geen tijd. Mevrouw wacht ieder
Oogenblik een kind. De vroedvrouw....’
‘'k Zag een vreemde met twee emmers
't Huis ingaan....’ Terwijl zij spraken,
Volgt een meisje dat hen inhaalt:
‘Niet meer noodig is de vroedvrouw.
Juist is er een zoon geboren.’
Ma begreep, en keerde huiswaarts:
Wat verdiensten heeft die vuilman,
Dat de goden hem vergunnen
Weêr opnieuw ter weerld te komen
Als het kind van zoo rijke ouders?
Kleine Li was zeven jaar. Ma
Had hem naast zich op zien groeien,
Wist van al zijn doen en laten.
Een goedhartig simpel kind was 't,
Dat een hekel had aan leeren.
Maar verzot was hij op vogels,
| |
| |
Altijd met zijn duiven bezig.
Eens toen Ma slecht had geslapen
En vroeg op was, zag hij de' ouden
Wang als altijd in zijn eentje
Op 't terras bij zijn chrysanthen.
Die was nu diep in de tachtig,
Maar nog altijd flink en altijd
In de weer met zijn chrysanthen.
Boven in het dakraam zat de
Kleine Li en liet zijn duiven
Vliegen onder 't morgenvoer.
Twee of drie der vogels streken
Neêr bij de' ouden Wang op 't hekje.
Of de knaap al riep, zij bleven
Roerloos zitten tot de jongen
Een paar steenen ze achterna wierp.
Eén der steenen treft den oude;
Die verschrikt, glijdt uit en tuimelt
Het terras af, op den weg neêr.
Op zijn rug bleef hij daar liggen,
Lang uit met gestrekte beenen,
En verroerde zich niet meer.
Zonder éen woord, angst-behoedzaam
Sloot de kleine Li zijn venster.
Langzaam werd het buiten lichter;
Weldra kwamen zoons en kleinzoons
Om den ouden Wang te zoeken.
‘Uitgegleden, doodgevallen....’
Men begroef hem naar zijn stand.
|
|