| |
| |
| |
Met Viérin te Damme,
door Stijn Streuvels. (Slot).
HET oude Damme is dood. De kerk ligt in puin, het stadhuis is een vuile rommel en de woonst waar de baljuw Wydts eens leefde, dient voor boerderij. Grootheid, rijkdom, weelde zijn vergaan en degenen die er eens aan meededen, liggen ginder onder de versletene grafzerken. Een singel van halfgesloopte wallen en einden stadsgracht, waar het drubbele weemoedswater met lisch en riet is toegegroeid, wijzen nog enkel de plaats waar binnen het drukke leven heeft getierd; van de zes stadspoorten is nauwelijks nog het spoor te ontdekken waar ze gestaan hebben en op de vesting kweeken de kortwoners hun groenten en moeskruid.
Buiten Uilenspiegel met zijne macabere parodie-verzen, zijn er echter andere dingen die ons hier tot de werkelijkheid terugbrengen. Het huidige Damme komt ons namelijk drie keeren daags te voorschijn, niet onder de gedaante van Margareta van York, maar wel van onze gastvrouw, de waardin des logements waar wij gehuisvest zijn. Met stapjes licht doch statig in de houding, als eene madonna die zooeven van haar voetstuk zou zijn neergedaald, treedt zij onze zitkamer binnen en met de aanminnigheid op het gelaat, stelt zij ons, voor elken maaltijd onveranderlijk de vraag: ‘Wat zullen die heeren gelieven te gebruiken?’ Alsof ons de keus gelaten werd tusschen duizend en één gerechten en we zelf het menu hadden samen te stellen, alhoewel het eeuwig en ervig neerkomt op het elementaire: ham of kaas! Naar Damme moet men niet komen om goede sier te maken en als afzonderingskuur is het daarenboven nog aan te bevelen voor menschen die lijden aan eene uitzetting der maag. In dit rustig oord ontbreekt het eenvoudig aan alles wat iemand onder opzicht van gastronomie in verzoeking zou kunnen brengen. Er is geen eigen beenhouwer of slachter in Damme, geen kruidenier, zelfs geen bakker, - in de vorstenstad van weleer wordt het brood uit Brugge ingevoerd! Wat de één duizend inwoners die de bevolking van Damme uitmaken, er verrichten, dat weet alleen de lieve God. De pastor leeft er als een eremijt in zijne hoog ommuurde pastorij, de burgemeester blijft er onzichtbaar in een der oude patriciërs-woningen, waarvan de geslotene dubbelgevel op het marktplein uitgeeft; de boeren leven er ver en afgezonderd te lande op hunne hoeven. Dokter, apotheker, notaris zijn er onbekende wezens. Niettegenstaande het stadsbestuur al het mogelijke
| |
| |
heeft gedaan om door hulpgelden en premiën, op Damme eene vroedvrouw te krijgen, is het hun niet gelukt! Het schijnt dat de kinders er, gelijk in 't sprookjesland, met de boot aankomen.... Met 't vergaan van weelde en luister is Damme daarenboven ook nog van de voordeelen der moderne beschaving verstoken gebleven; ieder tracht er in de eigen behoeften te voorzien en stelt zich tevreden in dien toestand. Bij geen enkelen inwoner zal het in 't gedacht komen schatten te vergaren, en van genot of uitspatting schijnt ook niemand het bestaan te vermoeden. Het leven blijft er binnen de dichtgesloten gordijntjes verborgen en van 't geen er in die huisjes gepoenderd wordt, lekt niets naar buiten. De nieuwsgierige voorbijganger op straat moet er alles raden, - het leven speelt er zich af in zooveel afzonderlijke mysteriën als dat er woningen zijn. En toch is het er de banale, vervelende verlatenheid niet gelijk men die ondergaat op een gewoon buitendorp, waar de triestigheid uit de muren druipt en de wanhopige eenzaamheid beangstigt als een doodelijke gruwel; - het verleden spreekt hier uit elk voorwerp, aan elk stuk muur is eene herinnering uit de oudheid verbonden; de eerbiedige wijding hangt er niet enkel in de atmosfeer die de verledenheid uitwasemt, ze steekt tot in den bodem waar men langs steegjes en wegelingen, tot in 't bebouwde land, alle stappen met den voet stoot tegen meneelen van boogvensters, stukken van kunstig bewerkte grafzerken, en in den hoek van stal of geitenhok, steekt menige gothieke sluitsteen of fragment van gebeiteld loof- of bloemwerk. Bij 't uitgraven van een nieuwen steenput bleek het dat de bodem tot eene diepte van vijf, zes meter met alle slag afval waaronder scherven van gebakken aardwerk, gleis, pannen, beenderen was opgevoerd.
Denk u echter eens in: hoe het leven is van dat troepje menschen die hier samenwonen en er hun eentonig bestaan slijten! Elke inwoner kent er al de anderen en is evengoed door allen gekend, - hun doen en laten, handel en wandel ligt voor de heele gemeenschap open en ze staan er tegenover elkaar gelijk leden van éénzelfde huisgezin. Zij voeren er opzicht uit en eene nieuwsgierige bewaking; ieder is er verplicht zijn fatsoen te houden, omdat ieder op 't fatsoen van een ander gemunt is; het menschelijk opzicht brengt er de schijnheiligheid in de zeden tot eene tweede natuur en de huicheling wordt er door elkeen talentvol beoefend.
Men ziet het de ouderen aan dat zij zich schikken in den toestand door henzelven geschapen, - de onbewustheid van andere mogelijkheden geeft hun die deemoedige gelatenheid waarmede zij zich in de omgeving aanpassen. Bij boeren en burgers, ambachtslieden en werkmenschen is het volbrengen der dagtaak de eenige reden van hun bestaan, - onder hen is het een wederkeerig uitwisselen van waarden: met 't geld dat de een van den ander verdient schaffen zij zich het onontbeerlijke aan en
| |
| |
voor 't overige voorziet men in de eigen behoeften die tot een minimum zijn herleid. De dagen keeren er in gelijke einden en de dorpelingen slijten er de dagen ongeveer allen op dezelfde manier. De champetter is er de eenige openbare ambtenaar en hij brengt dan ook zijn tijd op straat over: van s'morgens tot 's avonds houdt hij zich in een dolce-far-niente tegen de ijzeren weer van 't kanaal geleund, rookt er zijne pijp en praat er met de vreemde werklieden die er aan 't opbouwen der nieuwe brug bezig zijn. Af en toe rijdt een landbouwer met peerd en kar voorbij en 's morgens drijft de koeier zijne kudde door de groote straat, naar de wei toe, 't geen oorzaak is dat het marktplein van Damme bedeisterd ligt gelijk de werf eener hofstede. Wat de ‘schoone kunne’ betreft, schijnt het dat de Turksche zeden hier in zwang zijn en vrouwen zich niet in 't openbaar mogen vertoonen; de dochter van den bruggedraaier alleen maakt eene gelukkige uitzondering aan den regel, want telkens de witte boot verschijnt, komt zij de ophaalbrug opendraaien om zoo gauw weer weg te wippen en vóór haar venster, bachten een hofje vol bloemen, haar naaiwerk te gaan hernemen. 's Avonds, als het deemster over de stad gevallen is, komen er enkele vrouwen naar buiten die zich ingetogen en zedig ter kerk begeven om er het lof bij te wonen. Onder hen is één enkele freule, modern aangekleed, - slanke getalte in den eersten bloei der jeugd, met blonde lokken en iets weemoedigs in de uitdrukking van het bleek gelaat en de groote, blauwe oogen. Telkens komt het meisje uit de groote poort te voorschijn die tusschen twee zware drummers in den hoogen, blinden muur vlekt, als uit eene gevangenis; zij vervoegt de nonnen op straat en keert ook met hen terug om zonder dralen weer bachten 't geheimzinnige der donkere poort te verdwijnen, tot den volgenden avond.
Als vooraanstaande ingezetenen en ambtenaren van 't openbaar leven zijn er: de burgemeester die zijne patriciërs-woning enkel verlaat om te gaan jagen, de jonggehuwde postontvanger en zijn mondain-doende vrouwtje, een jonge schoolmeester met dichterlijk uitzicht en een heel realistisch aangelegde brouwer.... 't overige zijn anonieme figuren waaronder veel oude wijven en eenige beeldschoone meisjes tusschen de 12 à 14 jaar.
Die enkele elementen zouden voldoende zijn voor een Balzac om er eene zijner ‘Scènes de la vie de Campagne’ te schrijven en voor Barbey d'Aurevilly ware 't de geschikte plaats om er eene ‘Histoire sans Nom’ uit te beelden.
Als buitenstaander kan men zich best een gedacht vormen van de verhoudingen der menschen hier onderling, - hoe ze van kind af, door hunne jeugd heen, tot den bejaarden ouderdom komen, waarop zij met de omgeving vergroeid zijn, en eindelijk de groote rust intreden om
| |
| |
degenen te vervoegen die hen op het kerkhof zijn voorgegaan, om plaats te maken voor nieuwe aankomers die er, op hunne beurt denzelfden wentel door 't leven zullen.... ondergaan. Zulk een leven kan er in den uitersten eenvoud verloopen, maar ook, langs onnaspeurbare lijnen verwikkeld, in alle mogelijke richtingen uitsprietelen. Voor 't meerendeel zullen de levenstochten er hun kalmen gang gaan, gelijk het water in 't kanaal; bij driftige naturen echter, in wie de drang naar wellust en genot opbruischt en in weerstand komt met de lamme braafheid hunner ongeving, moet het tot hevige conflicten komen. Onder een deftig of onschuldig aangezicht, bachten neergeslagen oogen en de kalm of onverschillige uitdrukking van een zedig gelaat, met gemetenheid in gang en gebaren, zal menigeen zijn hartstocht bedwingen en de begeerten om de lusten te voldoen, in het loozen van een zucht gesmacht blijven. Wat moet het zijn voor degenen die hier hunne rijke jeugd voelen openbloeien, in wie de onweerstaanbare drang naar genoegens opwelt, en die in hunne weelde op zich zelf aangewezen blijven, in 't bedwang der strenge wetten van eerbaarheid, rang en stand, - meisjes die in hopelooze verwachting hun schoonen tijd zien heengaan, zonder dat ‘degene’ opdaagt die hen uit die grijze verveling moet komen verlossen en hen mee zal nemen naar 't beloofde land, in den zonneschijn van het geluk.
Wat zal er niet in stilte geleden worden, wat al droefheid door heel het bestaan gedwee en gelaten meegesleept, eer de gedaagdheid van den ouderdom alle verlangen en verwachting onder eene grijze aschlaag heeft toegedekt en men berusten kan in het onvermijdelijke........
Volgens eene benaderende berekening der mogelijkheden kan er in zulk midden slechts ééne kans op de duizend bestaan voor twee gelieven om er samen het geluk te vinden. Gelijkheid van stand zal wel de eerste vereischte zijn, en dan: de gunstige gelegenheid om elkaar te ontdekken. Over hoeveel spitsvondigheid en geduld zullen die twee dan nog moeten beschikken om de kansen die het toeval aanbiedt, af te wachten en te benuttigen, eer zij in elkanders oogen den tooverblik, die de openbaring is hunner wederzijdsche instemming, hebben kunnen opvangen! Daarop zal dan de nieuwe periode volgen: wanneer men het voor 't eerst wagen durft elkaar aan te spreken en de ‘bekentenis’ te doen, om dan eindelijk in 't verdoken, bij 't deemsteren, ergens in een afgelegen hoek, elkaar te ontmoeten. Voor hen zullen dat maanden zijn - jaren misschien! - van ongeduld en verlangen, maar die angst om hunne genegenheid voor de wereld gedoken te houden, gemengd met de verwachting om ermede in 't openbaar te voorschijn te komen, zal hen achteraf eerst tot het besef brengen dat het de gelukkigste tijd van hun leven is geweest; - naderhand eerst, als zij tot het besef zijn gekomen dat het lot hen niet
| |
| |
begunstigd heeft, dat zij ook tot de enkele uitverkorenen niet behooren, zullen zij zich troosten bij 't gedacht: que le meilleur amour est celui qui n'est connu que de deux personnes!
Hoeveel anderen integendeel die nimmer of nooit den geliefde huns harten in levende gedaante zullen zien verschijnen! Zieltjes in nood, die vruchteloos op de ‘gebeurtenis’ blijven wachten, die hun geluk bedroomen als eene verre glinstering in den dikken nevel; voor wie elke dag eene verijdelde hoop meebrengt en 't leven eene reeks ontgoochelingen is; maagden die hunne rijke schatten van jeugd en liefde opgeborgen houden en toch maar, tegen alle redelijkheid in, den moed niet opgeven en blijven hopen! Hoe eentonig schuiven de dagen hier voorbij; hoe drukkend weegt de verveling; hoe wordt er met begeerige blikken door de gordijntjes geloerd om het geluk van anderen af te spieden; wat al arglistige loosheid, veinzerij om de afgunst te verduiken; hoeveel diepe zuchten gaan er niet van op de eenzame slaapkamers de ruimte in, die nooit zullen beantwoord worden; hoeveel droomen en begeerten die elkaar kruisen binnen den engen kring van 't dorp, maar nooit elkander raken of tot bestemming komen! Hoeveel maagden die er hunne jeugd verleven in gedurige mijmering over de liefde, die zij nooit anders dan in gedachten benaderen zullen. En hoe drijft dit nutteloos gedroom hunne verbeelding van de wegen der werkelijkheid af, met begeerten waarin zij zelf verward geraken, tot zij eindelijk wegkwijnen in lusteloosheid. Maar veel ongelukkiger nog degene wiens gemoed nooit door eenigen aandrang van drift of opwelling van lust beroerd werd, die den harteklop nooit gevoeld hebben door begeestering of illusie gewekt, want: eene ongelukkige liefde is nog een geluk! Voor al die ontgoochelden die zich hebben kunnen bedwingen en schikken in hun lot, is de eenige toeverlaat die hun overblijft: de godsvrucht. Enkele heel heftige naturen komen er toe de knellende banden te verbreken en de schande uit te dagen: bij dezulken behooren de meest tragische gebeurtenissen tot de mogelijkheid, - zij moeten echter uit de gemeenschap der deftige lieden verwijderd worden, waar zij tot
afschuw dienen en een steen des aanstoots zijn. Na zulke gevallen is 't dat nijdigheden die jaren lang in 't geniep gewoekerd hebben, ineens opvunzen, in 't openbaar wordt de ‘eerlijkheid’ dan door de brave lieden opgehemeld, maar met heimelijken lust halen ze 't hart op, om de ongeregeldheden door de kwade driften gewekt...... te betreuren. In zulke plaatsjes is kwaadsprekerij, achterklap, nijd stoken en ruzie maken eene ondeugd van lokalen aard, die er in alle tijden moet gewoekerd hebben, want de steenklompen die aan het stadhuis ophangen, zijn er de sprekende getuigenis van. Als vreemdeling kan men het gauw ondervinden: hoe elke nieuwe verschijning opzien wekt gelijk eene gebeurtenis van belang, waar
| |
| |
ieder meent in betrokken te zijn. Onmiddellijk gaat het dorpsgepoender aan den gang, zonder dat men er de reden of de aanleiding van achterhalen kan. In ons geval komt het hierop neer: onder de drie logementen van de plaats zou er iets als wedijver ontstaan zijn om de twee ‘vreemde artisten’ te kapen, en tot slot worden wij, onschuldige slachtoffers, door de nijdige waardinnen uitgespeeld als zijnde de oorzaak hunner oneenigheid! Kwade blikken volgen onze stappen, ons doen en laten wordt nagegaan en besproken, van uit de drie kampen zendt men spionnen er op uit om onze meening over de drie ‘logementen’ te onderhooren ....en we krijgen achterna 't gevoelen ons te bevinden tusschen de wraakgierigheid van den ‘Leeuw’, en de roofzuchtigheid van den ‘Arend’, op een eiland dat ‘Batavia’ heet. Of zou dit alles maar in onze verbeelding bestaan hebben?....
* * *
We houden ons in de reine sferen, genieten van schoonheid, leven in de ontroering door 't eerwaardige van 't verleden in ons gewekt en storen ons noch om Arend noch om Leeuw, - niet om dorps-intriges is het ons in Damme te doen! We vergapen ons aan de praal der wolken die als rotsgevaarten tegen de zon opzeilen en er in een weeldevertoon van schuimend sneeuwgoud, fantastisch van gedaante, hoog boven de sluimerende wereld, hun reuzen-epos uitvechten. In hoeken en kanten van het oude Damme is er altijd nieuwe schoonheid te ontdekken, want overal heeft de tijd er zijn tooverwonder uitgewerkt: een vermolmde muur onder 't zware lommer der boomen, luiken en deuren met afgebleekt groen op schakeeringen van 't oud, vergaan kalkwitsel der antieke geveltjes; 't perelgrijs van wier en mos dat de stammen der gedaagde kerkhoflinden verzilvert; het paars der schaduwvlekken op de groene graspleintjes waar het hagelblanke linnen der wasch op te bleeken ligt; heel het ingewikkeld samenspel van tonen op de bouwvallige daken: 't groen van mos en kruid met 't rood der geboende pannen, omsmeerd in de oude kalkmoortel, waar de zonneglans zijn goudpoeier overheenstuift en er eene wemeling doet ontstaan die gelijkt aan de pracht van Oostersche tapijten. Het algemeen uitzicht van het stadsbeeld biedt ten andere altijd eene eigenaardige schoonheid. Tegen avond vooral, wanneer de wolkjes ten Westen beginnen te gloeien en met schamplichtjes omrand zijn, wanneer de groote zon als het aangezicht van God, in volle majesteit hare stralen neerschiet over de wereld die te sluimeren begint, wanneer de felle daghitte afkoelt, het eerste deemster openpoeiert en de oude gebouwen den gloei uitstralen dien zij heel den dag hebben opgezogen. Naarmate de zon ter kimme zinkt verinnigt het grijs van zilver naar perelmoer, tot het laatste oranjegoud eindelijk
| |
| |
vergaan is, de tonen stilaan vervloeien en het deemster alle onderdeelen aan de gebouwen vervaagt, zoodat het schaduwbeeld er in zijn enkelvoudige omtrekken, massaal en scherp tegen 't satijn-blauw van de lucht geteekend staat. Dan heeft de maan reeds hare plaats ingenomen en het décor wordt opeens als met een zacht tooverlicht overgoten. De waterstreep langs heel de lengte van het kanaal glimt nu als eene bedriegelijkheid, staalhard en gelijkt eene ijsbaan tusschen de duistergehouden oevers. Schrijlings er over, op zijne hooge stelten, steekt het schromelijk getuig der ophaalbrug als eene dubbelgalg in de hoogte; het complex van schuin en dwars gerichte balken en trekbanden, met kettingen en touwen, gelijken pooten, voelhoornen en grijptangen van een reusachtig gedrocht dat zijne schubvleugels dreigend openplooit om de lucht in te vliegen. Over de lage weilanden spint de nevel zijn lichte sluiers, waarin de koeien versmoord staan, en daarboven uit teekent het schaduwbeeld van trapgevels, tinnen van torens, de machtige klomp van 't kerkgebouw, alles op één vlak, net als inkt, tegen de ijle ruimte. Nu is 't de geschikte stonde om door de stille steegjes te slenteren. Geen licht meer aan de vensters, de gevels aan den eenen kant der straat gehelderd door maneschijn, de andere rij in zwarte schaduw weggedoken. Op het kerkplein steken de linden hun loof als vlokken zwarte wol en donkere schaduwplekken liggen gespreid over den glinsterenden grasbodem. Hoog boven het omhein der huizengroep rijst het schromelijk gevaarte van het kerkschip, - de breede panden der zijmuren, fluweel-zwart, waarin de heldere opening gaapt der gewelfbogen, tragisch geschraagd tegen den romp van den eendlijken toren, die koolzwart in den hemel overeind staat. De bladeren in de donkere kruinen vezelen er met de dooden in de spokige nachtstilte. Op het marktplein waar de huizen langs drie kanten in 't donker der schaduw staan, prijkt de stadshalle, hel verlicht
in den maneschijn, als een reusachtige fierter van oud-zilver. Over de wallen waar een smal grachtje 't oneindige inloopt, ligt de evenheid ingesmoord als onder eene zee van weemoed, onbewoond en verlaten, tot in de verten waar de donkere boomenrijen den einder afsluiten en de draailichten der vuurtorens, langs heel de noorderkust, van West-kappel tot Oostende, hunne zoekstralen door de lucht slingeren. De kalme nachtrust spreidt hare wijding over alles. Het wekt een huiver van ontzag de natuur en 't verleden als de twee oerkrachten tegenover elkaar te zien die al het andere hebben uitgewischt en te niete gedaan. Men ondergaat den indruk als eene ontsmetting van al het onzuivere waarmede het hedendaagsche bezoedeld is, - het doet aan als eene geestelijke loutering waarin al het wee, de angsten, de verwarring waaronder het menschdom geleden heeft, wegvalt, - met de stilte ademt men een ongekenden vrede die eene heilzame verkwikking in de ziel brengt. Wat er nog komen
| |
| |
emm. viérin. het oude huisje te oostkerke.
emm. viérin.
de toren te oostkerke.
emmanuël viérin.
de ophaalbrug in grijs weder.
| |
| |
emmanuël viérin.
de groote boerderij langs het kanaal.
emmanuël viérin.
de boerenwoonst in middagzon.
| |
| |
moet verontrust niet meer dan 't geen voorbij is; over 't heelal spant de hemelkoepel waarin het licht spreidt als een zegen en alle dingen opgelost worden in éénzelfde waas van geestelijken wellust!
* * *
Een morgen dat de zon bachten het groene zwerk gedoken blijft, heeft Viérin zijn tuig langs het kanaal opgesteld om er de houtene ophaalbrug, met 't stadsbeeld op den achtergrond, te schilderen. Die ophaalbrug met hare overeindstaande palen, steekbanden en spantouwen, zoo karaktervol en schilderachtig doende in het landschap, zal eerstdaags verdwijnen en door eene moderne, niets-zeggende draaibrug vervangen worden. Haar beeld, gelijk het nu vóór ons staat, in de somberheid van 't grijs geluchte, weerspiegeld in 't vettig glimmend kanaalwater, zal de schilder op het doek brengen als eene herinnering aan 't geen geweest is...... Hier geldt het nog eens: uit den eenvoud der dingen het verhevene en grootsche te doen uitkomen, - de impressie van grijzen weemoed die de sombere atmosfeer over het onderwerp spreidt en alle hevigheid van kleur tot on-slachtige tonen doet vervloeien, te bespieden en tot expressie van schoonheid om te scheppen.
Daarna komt de hofstede aan de beurt, - de groote boerderij vlak vóór het venster onzer zitkamer, aan den overkant van 't kanaal, waarvan het uitzicht ons een gedurig genot was. Het is eene oude heerlijkheid in renaissancestijl opgetrokken, met hooge gevels en spitse daken, prachtig van lijn en verhoudingen, het geheel omsloten door een witten muur met monumentale inrijpoort. Volgens eene plaatselijke legende zou een jonge generaal met naam Vandamme, dit ‘goed’ met de omliggende landerijen, van Napoleon als geschenk gekregen hebben. Heel de doening is nu bouwvallig en in ellendigen staat, - door den oorlog hebben de gebouwen fel geleden, bijzonderlijk toen men de brug heeft doen springen. Van binnen echter, getuigt de stijlvolle stoffeering aan wanden en zoldering, van vroegeren luister en weelde; er zijn eenige antieke meubelen bewaard, doch 't geen er als eene hooge zeldzaamheid te bewonderen valt, zijn twee merkwaardige en prachtvolle renaissance schoorsteenen in gekleurd gleiswerk, meesterstukken van den befaamden Brugschen beeldhouwer Pulinx (1698-1781).
De negentigjarige boer zit er nog altijd bij den heerd smakelijk de pijp te rooken en hij weet ons veel merkwaardigheden over het oude Damme te vertellen. Zijn geest is nog wakker en zijn geheugen heeft hij frisch bewaard, daarenboven schijnt hij een geleerd man met ontwikkeld verstand. Hij weet bijvoorbeeld heel nauwkeurig uiteen te doen: hoe het er met van Maerlants grafzerk is toegegaan, die door den pastor van Damme, in 1829 aan steenhouwers werd verkocht om er kapiteelen
| |
| |
uit te kappen. Het lijkt wel alsof de oude boer van heel het wedervaren op de hoogte is en ergens gelezen heeft 't geen Carton, Serrure, Foppens, Willems of Jonkbloet over de gebeurtenissen met dien grafzerk geschreven hebben. Hij vertelt ons namelijk: hoe die vermaarde steen sedert de jaren 1300 op het graf van Maerlant geplaatst was en de dichter daarop afgebeeld stond, met den bril op, gezeten vóór een lessenaar met schrijfberdeltjes, een uil aan de voeten, als zinnebeeld van 't begin en het einde aller wijsheid; hoe met den tijd het opschrift geheel uitgesleten was en de menschen den lessenaar voor een spiegel aanzagen en dien in verband brachten met den uil, 't geen de legende deed ontstaan dat Uilenspiegel te Damme begraven lag, zoodat de nieuwsgierigen van alle kanten toestroomden om er 't graf van den vermaarden kluchtenaar te komen zien. Hoe door de opvolgende pastors die heidensche legende te keer werd gegaan, zoover dat een van hen op 't gedacht kwam den steen te doen omwentelen, 't geen ook al moeite verloren was en een verkeerd uitwerksel te weeg bracht, daar het de nieuwsgierigheid bij de menigte nog meer aanzetten moest!........
Gelijk de oude pachter daar aan 't vertellen is, komt hij ons voor als een levend overblijfsel uit de verre oudheid. Met hem zal, jammer genoeg, eene laatste merkwaardigheid van Damme verdwijnen! Wij achten ons gelukkig hem gezien en gesproken te hebben en met eerbied drukken wij hem bij het afscheid de hand.
* * *
Nu hebben we bezoek gekregen: Luc Viérin, een jonge neef van den schilder, is ons in het stille oord komen gezelschap houden en gaat er flink aan 't werk om penteekeningen te maken; - die van de kerk en van de groote zaal in 't stadhuis wil hij me gereedelijk afstaan om dezen tekst te illustreeren.
Samen doen we ontdekkingstochten in de omstreken van Damme, door heel 't oude Noorden, over den onmetelijk vlakken bodem dier leeggeloopen zee, waar de overblijfselen van Vlaanderens heerlijk verleden verzaaid liggen. Boven elk dorp, hoe schamel ook het troepje huizen er in de eenzaamheid neergehurkt staat, steekt een stompe reuzentoren in de hoogte. Het zijn de voormalige havenplaatsen van het Zwin, nog meer en dieper vervallen dan Damme, geheel verdwenen en tot een dorpje geworden, met eene kerk echter als eene kathedraal, die, buiten alle verhouding met 't geen haar omgeeft, aandoet als een onwezenlijk vertoog.
Beurtelings bezoeken wij Dudzeele, en 't geen er van de abdij ter Doest nog overblijft: de ontzaglijke voorraadschuur in gothischen bouwtrant, die hier alleen, te midden der vlakke weilanden oprijst, als een wonder. Verder Lisseweghe met zijn reusachtig torengebouw en kerk, die heel
| |
| |
het nietig dorpsgedoe, door zijne majestatisch sobere grootschheid schijnt te willen verpletteren. Langs de beide oevers van een smal vaartje met vlonders en bruggetjes, staan de lage huizetjes in twee rijen met 't wezen naar elkaar gekeerd, elk in onderscheidenlijken vorm en kleur, schilderachtig en lief gelijk ln een droom.
Over het Zwin komen we naar Sint-Anne-ter-Muyden en Sluis waar herinneringen aan vroeger verblijf, jaren geleden!...... nog altijd dierbaar zijn. Bij het bezoeken van die plaatsen ondergaat men het eigenaardig genot het verleden weer te her-leven.
Door het lommer der prachtige dubbellanen die langs de kanalen hunne triomfbogen spannen, keeren we terug over Houcke naar Oostkerke om er eenige dagen van de dichterlijkheid te genieten waarin het oude dorp als gehuld is. De prachtige toren met het enorme kerkschip staat er als een gemoedelijke reus te midden de knoddige dorpshuizetjes; de grijze steen waaruit hij gebouwd is, heeft de verweerdheid van ijzerroest gekregen, doch in de onderdeelen is hij gaaf en ongeschonden, als uit één stuk gegroeid. Het feodaal kasteel waar voor eenige jaren twee jonggehuwde artisten hun toevluchtsoord gekozen hadden, is gevallen als slachtoffer van den oorlog en ligt geheel in puin; doch de huizen en boerenwoonsten zijn er gelukkig bewaard gebleven en, gelijk vroeger, staan zij er net en verzorgd; met hunne eigenaardige plint van hemelschblauwe kleur aan den onderrand der muren en omgeven door hun boomgaard, vormen zij er elk op zich zelf eene idylle.
Viérin heeft er één van uitgekozen dat in zijn eenvoud een prachtstukje is van XV-eeuwschen dorpsbouwtrant. Het merkwaardig dakvenster, de houtene pomp, de druivelaar die langs den gevel oprankt, het bloemhovetje vóór de deur en de oude vlierboom met de vinkelhoutene haag maken er een ideaal tafereeltje van. Het inwendige is er al zoo typisch en belangrijk als het uitwendige, - alle naar den eisch en den echten stempel eener Vlaamsche kortwoonst, met de hevige kleurcontrasten die zoo behagelijk aandoen.
Over 't algemeen zien de buitenmenschen met een soort argwaan en mistrouwen een schilder op 't hof komen, - in dat ‘aftrekken’ schijnt er hun kwaad gemoeid te zijn dat ongeluk of schade aan hen of aan hunne woonst moet meebrengen, - ze weigeren wel niet vlak af, maar staan het met tegenzin toe, en om zelf te poseeren zijn ze niet te overhalen. Alles wat buiten hun gewonen levenswandel ligt, en hun vreemd of onbekend is, wekt onrust en wantrouwen; de Noorderlingen zijn daarenboven gesloten van natuur, norsch, ongespraakzaam en niet te benaderen. Zelden of nooit hebben zij anders dan met geburen en dorpsgenooten omgegaan en ze voelen zich op hun ongemak met iederen vreemdeling, - men moet er den pastor bijhalen om in hun vertrouwen te komen.
| |
| |
Voor dat stokoud vrouwtje echter, waar wij binnengevallen zijn, en dat hier moederziel alleen haar middeleeuwsch huisje bewoont, is onze verschijning iets als eene gebeurtenis in haar leven. Blijkbaar heeft nooit iemand vreemds haar in aanmerking genomen en ze durft het nog niet gelooven 't geen wij beweren: dat haar huisje het schoonste is van heel het land! Ze monkelt tevreden, doch begrijpt niet. Dat er aan haar eigen persoon iets merkweerdigs is, zou ze zeker nog minder gelooven. Het wijvetje is een van die eenvoudige zielen, heel en al welgezinde gedienstigheid, ootmoed en blinde onderwerping. Den dag door is zij neerstig aan den arbeid op haar stukje land en het huisje blijft gesloten; doch zoo gauw ze ons ontwaart, laat zij alles vallen om de deur open te maken en menheer den schilder zijn gerief te laten nemen. Als we haar een stuk chocolade meebrengen zet zij een verbaasd, ongeloovig gezicht, met de vraag: ‘Is dit waarlijk voor mij?’ en ze veegt de vereelte handen af aan de voorschoot, uit beleefdheid, eer ze de kostelijke versnapering durft aannemen. Voor vast zal zij er zelf niet van proeven, ze houdt het stuk opgeborgen om er een harer kleinkinders mede te verrassen, in de overtuiging dat zoo iets te fijn is voor haar. De geschiedenis van zulk een leven kan in twee regels samengevat worden: van jongs af slaven en beulen om aan den kost te komen, veel armoede en gebrek uitstaan om de talrijke kinderen groot te brengen, haar man vroeg gestorven, zoons en dochters getrouwd en verlaten nu, in haren ouden dag voortpoenderend, maar altijd even eergierig om zonder hulp van anderen, in hare eigene behoeften te voorzien. Zij is vergroeid met het huisje dat ze bewoont; hare schatten bestaan uit eenige schamele printjes - kleurvlekken tegen den wand, die haar de illusie geven van weelde! - een heiligenbeeldje en het armoedig kateil en huisgerief dat ze een heel leven lang onder hand heeft, dingen die haar dierbaar geworden zijn als
reliquiën. God-weet hoeveel jaren zij hier reeds in stilzwijgende eenzaamheid heeft doorgebracht, hoeveel lange dagen en nachten, winters en zomers zij heeft zien voorbijgaan, zonder ooit iemand die haar kwam gezelschap houden of met een vriendelijk woord opbeuren. En nu ineens die ontmoeting! - menschen die goedgezind tot haar komen, die hare schamele hutte eene zeldzame schoonheid noemen, die belang stellen in haar armoedig bestaan! Bij 't afscheid houdt zij het zilveren tweefrankstuk waarmede de schilder haar betaalt voor de moeite en 't opbergen van zijn gereedschap, in de opene hand; tranen blinken haar in de oogen en verbluft en aangedaan door blijdschap, kijkt ze ons verwonderd achterna, zonder een woord te kunnen spreken.
In Damme teruggekeerd vinden wij er alles bij 't oude: het stadhuis, de kerk, de statige, middeleeuwsche woningen; ons logement tusschen Arend en Leeuw, 't staat er alles in dezelfde kalme atmosfeer, die aan
| |
| |
't uur van den namiddag eigen is. Een bende toeristen dwalen er over het marktplein, troepen er rond het standbeeld van Maerlant die hen uit zijne hoogte beziet en met ernstige philosofen-tronie schijnt hij weeral te zeggen:
‘Ic kenne al dese saken.’
Het dochtertje van den bruggedraaier staat aan de vrange bezig om de brug in de hoogte te halen; statig als eene blanke zwaan nadert de witte boot, glijdt over den effen waterspiegel onder de brug door en legt aan. De champetter, als eeuwige en éénige toeschouwer, knikt de afvarende reizigers een vriendelijk afscheid toe.
De zilveren klank van het torenklokje weergalmt als eene droeve weeklacht over het oude Damme dat verlatener en eenzamer schijnt dan ooit.
De zomer wendt naar zijn eind en een voorgevoel van den naderenden winter hangt in de lucht, - een angstige narigheid en koude huiver overvalt u bij 't gedacht: wat het hier zijn moet als er de zware wolken laag tegen den grond, door een onguren wind voortgezweept worden, eens dat de zwarte kraaien er over de eindelooze vlakten heenwieken en de misten er maanden lang het uitzicht omsluierd houden in grijze duisternis; als het eeuwig donker der lange nachten, 't gieren der orkanen die van over zee hier hunne woede komen uit-tempeesten, als ijzel en sneeuw heel die oudheid met eene lijkwade omtogen heeft....
Damme, vaarwel!
In rechte lijn voert de boot ons naar ginder waar de torens van Brugge, ontzaglijk hoog, als onwezenlijke schimmen tegen den blauwen hemel, de bewoonde wereld aanwijzen.
Meer nog dan impressies van schoonheid tot kunst verwerkt, brengen we uit het doode land van Damme eene goede herinnering mede; die geestelijke afzondering en het rustig verblijf hebben er ons gevoel verruimd en verrijkt, het heeft ons innerlijk voldaan en gelukkig gemaakt. Het is ons geweest als een schoone droom waarin de geest losgeraakt van de materie, de hoogten boven de wereld ingevoerd wordt, vanwaar uit men, als in een visioen, de algemeenheid der dingen te overschouwen krijgt, omdat de werkelijkheid er door gouden zonnemisten overwasemd ligt, die er 't heden in 't verleden vervloeien doen.
|
|