| |
| |
| |
Kroniek.
Boekbespreking.
P.H. van Moerkerken, In den Lusthof Arkadië (De Gedachte der Tijden III) Amst., P.N. van Kampen & Zn., zonder jaartal.
Wie een nieuw boek van Van Moerkerken opslaat, weet wat hem wacht. Verrassingen biedt deze schrijver zelden. Ook geen hevig emotionneerende, het leven diep doorwroetende of den lezer tot den hemel heffende lectuur. Maar altijd geest, altijd distinctie, altijd uitnemend gezelschap. Men denkt wel eens aan Schimmel bij het lezen van Van Moerkerken. Om dan dadelijk, bij onbetwijfelbare overeenkomst, groote verschillen op te merken. Geestig en intelligent zijn deze schrijvers beiden. Maar Van Moerkerken is smaakvoller, gloedvoller ook, poëtischer vooral. En dan, welk een vooruitgang in techniek bespeurt wie hem met zijn vijftig jaar ouderen collega vergelijkt. Schimmel en zijn tijdgenooten - van Lennep, mevrouw Bosboom - o, zij waren goede vertellers, zij wisten te boeien, spanning te geven, hun intriges zijn zeker heel wat ingewikkelder dan die van dezen duiker in ‘de gedachte der tijden,’ wien het begrip intrige zelfs vrijwel vreemd is, maar zij vertelden pratend, zij bleven te lang aan 't woord en... verveelden daardoor wel eens. Wie zoo voortdurend aan 't woord is, moet wel zeer belangrijk, zeer diep of zeer geestig zijn om, althans den verwenden lezer, te blijven boeien. De lezers van 1850-1880 waren niét verwend. Zij aanvaardden menige ondoorvoelde, met de vlugge hand en het vlugger verstand geschreven passage, menige banaliteit, maar.... zij zullen ook wel eens gegeeuwd hebben. Bij Van Moerkerken geeuwt men niet, al wordt men ook niet opgewonden; men verdiept zich met hem in de menschen van een ouden tijd, in hun gedachten en gevoelens vooral, en nog meer speciaal in hun religieuse gedachten en gevoelens. Hij behoort tot de romanschrijvers die - als 't ware onzichtbaar en onhoorbaar in hun verhaal aanwezig - niet zélf dat verhaal schijnen te doen. De geschiedenis spreekt, de tijd openbaart zich. Men ziet en men hoort de verhaalspersonen, niet den schrijver. Toch werkt van Moerkerken nooit met sterke plastiek. Menigmaal zelfs
krijgt men den indruk, dat hij dat expresselijk vermijdt, sterk en levendig plastisch te verhalen. Immers hij is te veel een teekenaar om zelf 't niet te bemerken, zoo vaak hij zich de gelegenheid tot sterke en levendige plastiek laat ontgaan. Maar hij is een man van smaak en distinctie, hij wil vóór alles zijn toon behouden. Zijn toon en zijn bezadigd rhytme. Hij valt daar nooit uit. Zooals hij begonnen is, zoo gaat hij voort, en zoo beëindigt hij zijn verhaal.
't Is waar dat men zich, lezende, nu en dan betrapt op den wensch, dat hij er wèl eens even uit mocht vallen, uit dien bedaarden verhaaltoon, dat rus- | |
| |
tig rhytme. Zijn onverstoorbaarheid, ofschoon zij nooit aan ongevoeligheid doet denken, is soms wel in staat nerveuser temperamenten een weinig kriebelig te maken. Men erkent dan dat Van Moerkerken gelijk heeft - met zichzelven zoo altijd gelijk te blijven - maar, nu ja, men zou het hem toch gaarne vergeven, gesteld dat hij eens uit den band sprong. Het verhaal dat ‘In den lusthof Arkadië’ heet, biedt verscheiden momenten waarbij een springen uit den band van toon en rhytme den lezer misschien wel méér dan vergeeflijk voorkomen zou. Ik voor mij ben er zelfs niet zeker van, dat zulk een falen van den toon - zulk een litteraire zonde dus! - op die plaatsen de schoonheid van het geheel gedeerd zou hebben. ‘Taches de beauté’ misstaan soms in een kunstwerk even weinig als op een vrouwengelaat.
Het is dan, zooals ik reeds eenigszins te kennen gaf, vooral een levendiger plastiek en dramatiek, wat méér en wat heviger beweging, waarnaar men hier en daar verlangt. Maar misschien is dit verlangen er wel vooral een van den románlezer - niet van den hartstochtelijk in de gedachte der tijden verdiepten historicus, die hier schreef.... dat wat wij nu eenmaal overeengekomen zijn een roman te noemen, maar wat hier allicht wel juister een levensbeeld mocht heeten.
Het is eigenlijk jammer voor den historischen beschrijver der min of meer revolutionnaire bewegingen in deze ‘lage landen aan de zee’, dat deze bewegingen maar zoo weinig, althans maatschappelijk, revolutionnair zijn geweest. In de beide eerste deelen der serie was dit nog niet zoo opvallend. ‘Het Nieuwe Jerusalem’ bood een blik op die, althans geestelijk, wel zeer hévig levende beweging der Wederdoopers, ‘De Verwildering’ schetste de woeste eerste jaren van onzen opstand: het beleg van Haarlem, een hoofdmoment in den strijd, zoogenaamd: tegen Spanje. Zelfs een rustig en onverstoord waarnemende beschrijving van zulk hevig gebeuren brengt zijn dramatiek van zelve mee. Bij de periode, die in dit derde boek geschilderd wordt, is het anders. De beweging der Arminianen was een louter theologische en Van Moerkerken was er misschien niet heelemaal de man naar om de dramatiek, die ook in zulk een beweging te vinden valt, geheel tot haar recht te doen komen. Geertruide Toussaint's persoonlijkheid leende zich zonder twijfel daartoe beter. Hijzelf - Van Moerkerken - want ten slotte was hij het toch, die verhaalde en beschreef - stelde in die louter theologische twist maar een matig belang. Hij stond er wat ironisch tegenover. Zijn sympathie voor al wat menschelijk, ruim en beminnelijk-door-illusie is, deed hem van de Remonstranten in zijn verhaal zacht deemoedige figuren maken, terwijl de tegenpartij - de barre volgelingen van Dominus Johannes Bogermannus, hier vooral in den schijnheiligen Andries Bartelsz belichaamd - heel wat minder sympathiek naar voren komt. Met bepaalde voorliefde daar- | |
| |
entegen schetste Van Moerkerken den ‘gematigd onverschilligen’ oom Floris Ogiersz en grootmoeder Josine Arentsdochter, die zooveel van Montaigne houdt. Ook de hoofdpersoon: Arent Michielsz, die zich tot de Moederkerk voelt aangetrokken, komt er goed af - hoe veel ook aan zijn levenskracht en edelmoedigheid, zijn
plichtsgevoel en trouw ontbreken moge.
Mevrouw Bosboom-Toussaint - o, zij zou ons zonder twijfel op nog heel wat meer contra-remonstrantsche preeken en vermaningen van dominee Andries Bartelsz hebben onthaald; zelfs bij Van Moerkerken zucht men daar wel eens onder; maar zeker zou zij met dieper belangstelling op de eigenlijke kwestie zijn ingegaan en aan vóór- zoowel als tegenstander, suum cuique aan begrip en sympathie gegeven hebben.
Intusschen - de moderner beschrijver van deze wanhopig dorre en harde theologische twisten zal gevonden hebben, dat het zoo al erg genoeg was. Wij lezen wel tusschen de regels door en begrijpen genoeg, zal hij hebben gemeend. En inderdaad, ofschoon zijn moed niet bewonderend, zal wel niemand het in Arent Michielsz diep misprijzen, dat hij 't in zulk een ‘Arkadischen Lusthof’ niet harden kon en ten slotte nog den voorkeur gaf aan.... een klooster in 't zoete Italië! Wel moorddadiger zeker, maar geen verfoeilijker, onuitstaanbaarder tirannie laat zich denken dan die der wreede en laatdunkende dominees uit Arent Michielsz' en.... Vondels dagen! De ‘gedachte’ had hier wel zéér afzichtelijke verschijningen te voorschijn geroepen, en ten slotte mogen wij Van Moerkerken misschien wel dankbaar zijn, dat hij zich niet in een realistischer beeld begeven heeft en deze dominees maar liever eens tegen den neus knipte, liever dan hen te toonen, geheel kompleet, in hun groezelige naaktheid, hun griezelig barbarendom.
H.R.
| |
Marie Koenen, Parcival. Amsterdam, Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur, 1920.
Eens waren het de dagen des heils. Het was het rijk Gods op aarde. Alle straf was voldaan, alle schuld was uitgeboet, alle zonde was vergeven. De heilige Graal stilde aller dorst, dreef de nevels van zorg en leed uit de harten, gaf kracht aan de zwakken, en rust aan de zoekenden. Monsalvat was de stad Gods, waar Amfortas en zijne hoeders leefden als gelukzaligen in de volste schoonheid hunner menschelijkheid, geformeerd naar het beeld en de gelijkenis Gods. Tot de nieuwe zondenval kwam....
Dat was door Kundry. Door Kundry, die, verlost van den vloek, in opperste zaligheid, temidden der anderen in Amfortas' rijk leefde. Eén blik van haar, in zondig begeeren, flitste in Amfortas' oogen.... en hij vergat den Graal, om slechts nog Kundry te zoeken, Kundry in haar jeugd en volste vrouwelijke schoonheid. In Kundry's armen vergat hij
| |
| |
wijding en uitverkiezing, en het ongeluk kwam, de val van Monsalvat, de straf over gansch de wereld.
En in het hart van Trevresent, in het hart van Amfortas' broeder, vlamde haat en toorn op om de gruwlijke zonde. In haat en toorn droeg hij de lans van Monsalvat, de lans waarmede Longinus ook Jezus eens doorstoken had, en stiet haar in Amfortas' zijde. Hij wilde vluchten doch Monsalvat hield hem gevangen, en telkens moest hij weerkeeren naar den burcht, waarop Gods vloek nu rustte. Kundry raapte de lans op, en moest haar dragen tot haar straf, en Amfortas' wond genas niet meer. In eindeloozen doodstrijd hield ze hem. De Graal had zijne kracht, Monsalvat, neen gansch de wereld, had haar geluk verloren. En Monsalvat's schande werd verheeld, door strijdvaardige tempelieren, voor ieder die Amfortas' rijk betreden wilde.
Menig ridder naderde den Graal - en viel in het woud van Monsalvat. Want een iegelijk kwam en streed om eigen eer, doch slechts wie rein en zelfvergeten kwam, kon Monsalvats smaad door deernis delgen. Ook Gamuret viel, Herzloïde's gemaal. Trevresent begroef hem, en met hem zijn laatste hoop. Gamuret, de groote strijder, gemaal van zijne zuster, de verlaten Herzloïde!
Zijne laatste hoop verloren wetend, ontvluchtte hij van Monsalvat, en geraakte tot Herzloïde, die hij bevond wachtende op de geboorte van Gamuret's zoon Parcival. En hij haatte God tot den dag, dat hij Parcival zag heengaan naar den Graal, en opnieuw kon hopen.
Parcival ging, en geen roem of koninkrijken, maar het licht wilde hij zoeken. En hij zag veel dat hem blij verwonderde, doch ook veel dat hem verwonderde maar niet hem blijder maakte. Hij zocht den weg naar Monsalvat, hij zocht de burcht van den Graal. En hij was rein en onwetend, sterk en onbevangen. Hij zocht het heiligste op aarde, langs wegen van onzegbaar lijden - den Graal, gewijd, vereerd door gansch de menschheid, voedsel en leven voor de zielen, uitstraling van genade, heiliging en wijding. Het was het rijk Gods, en hij wilde er komen....
Parcival kwàm er:
‘Aan den ingang van den Graaltempel staat Parcival.
“Credo” prevelt hij.
‘Groot en lichtend zien zijne oogen niets dan alleen Amfortas, ginds op zijn rustbed, niet zittend, niet liggend, door de kussens gesteund, door de warmende welriekende houtvuren omschenen. Zooals hij er leunde dien eenen avond, hij die niet sterven en niet leven kan, en uit wiens hollen blik de eeuwige nacht nevelt....
‘Niets ziet Parcival dan dien nachtdiepen blik, waaruit al de smarten, die hij zelf leed of anderen lijden zag, hem tegenduisteren, waaruit Herzloïde en Trevresent hem aanblikken, en ook Gurneman en ook Liane, de
| |
| |
stervende visscher, de oude vrouw uit het gehucht, en al de rampzaligen wier wee naar hem opdrong, toen hij op den vijfsprong hun stoeten zag naderen. Maar ook eigen zielepijnen woelen in die smartoogen, alle, alle menschenleed..... en ach, de eene, die al deze smarten als één smart moet lijden.... Amfortas....
‘Bij hem staat Parcival, eer het te weten, en heeft de armen heengeslagen om wie niet sterven en niet leven kan, en buigt de lippen naar het schokkend hoofd, dat neerknakt aan zijn warm, levend hart, terwijl de smartoogen zich sluiten en de lippen in een kreet van verbazing het woord slaken dat Parcival prevelt: Credo!’....
Marie Koenen's Parcival is een dichterlijk boek. Het heeft een sterk uitgesproken religieuze tendenz, doch deze hindert nergens, omdat op géén plaats de wegen der dichterlijke verbeelding worden verlaten voor den katheder der onkunstzinnige dogmatiek. Het is eene zeer aanvaardbare, zachtstemmende, naar het einde toe steeds meer boeiende verbeelding, innig doorvoeld en zuiver beschreven. Er is in Marie Koenen's werk - ik herinner ook aan het hier destijds besproken boek De Andere - een element van zachtheid en stilheid, van fijnheid en ingetogenheid, dat mij voorkomt er een van de héél groote verdiensten van te zijn. Haar werk is zuiver. En - romantisch.
D.Th.J.
| |
Marie Metz-Koning, Verborgen Gronden, Amsterdam, Scheltens en Giltay.
Het profeetje spelen zit in de lucht.
Nieuwe wereldbeschouwingen schieten op als paddestoelen uit vochtigen grond. Een herfstgewas is de paddestoel; de snel-gekomen, snel-vergane vrucht van een laat seizoen.
Deze tijd zoekt het in het nieuwe. Geen oude cultuur bezitten wij meer, traditie noch geloof die ons zouden wiegen in één zelfde groot rhytme, en die ons taal en symbolen zouden verleenen waarin wij elkander volkomen konden verstaan. Wij zijn ontbonden, vereenzelvigd, slechts zij die in een ‘richting-tje’ heil vinden, verheugen zich somwijlen in het besef van aangename gemeenschap. Wie, eenzaam, buiten alle richtingen om, zijn eigen weg gaat, aanschouwt de hopelooze tegenstrijdigheid der meeningen en beseft de diepe gespletenheid van een cultuur waaruit alle eenheid verdween.
Ook Marie Metz-Koning verkondigt gaarne. Geen eigen wijsheid, zij treedt slechts op als tolk, hoewel zij - hetzij in 't voorbijgaan even opgemerkt - meest op zeer persoonlijke en min of meer speelsche wijze bij het interpreteeren te werk gaat.
Eenige jaren geleden bood zij het publiek een eenigszins sensationeelen roman, getiteld De Bannenburgh - een tweedeelig geschrift, hetwelk werd
| |
| |
gesierd door een geëxalteerde opdracht aan Dr. Steiner. Wie Dr. Steiner is zal ieder wel weten. Zij die zich zijn volgelingen noemen, de leerlingen zijner ‘anthroposophische Geisteswissenschaft’ toonden zich over deze heiligschennis allesbehalve gesticht. Dezen roman, die aan een verwaterde Sherlock-Holmes deed denken, vertroebeld door occultisme-wijsheid van verdacht allooi, viel weldra de rust der vergetelheid ten deel. Doch zie, Mevrouw Metz-Koning toonde zich ‘sans rancune’. Wederom gaf zij een lijvigen roman het aanzien. De titel ‘Verborgen Gronden’ rechtvaardigt al dadelijk zekere vermoedens. Geen opdracht ditmaal, doch een minder vluchtig, een ietwat geconsolideerd occultisme, dat voor zich zelf te spreken tracht. Een argeloos lezer zou dit alles voor schrijfsterfantazie of voor persoonlijke ervaringen en ontdekkingen kunnen houden, doch zij die met de leeringen der moderne theosofie eenigermate op de hoogte zijn, zien in dit werk geen manifestatie eener persoonlijkheid, maar eer een wereldsche, handige ‘verfilming’ van wat meest geboden wordt in een hulsel van ernstige theorie en zwaar, ‘wetenschappelijk’ proza.
Het ligt niet in de lijn van een litteraire kroniek om den invloed van Dr. Steiner (en ander theosofische persoonlijkheden) in dit boek nauwkeurig aan te toonen. Wel gelooven wij te mogen constateeren dat de schrijfster de leer die zij voorstaat met haar geschriften weinig goed doet. Zij heeft weliswaar met groote handigheid van bepaalde gegevens gebruik gemaakt, toch heeft zij niet kunnen verhinderen dat aan het geheel (het begin vooral) een prentjesachtige zoetheid en een prullige bakerwijsheid verleend werd. Desniettemin komen er gedeelten voor in het boek waarin zij, frisch, levendig, wereldwijs over allerlei geheimenissen des levens spreekt en met toon en woorden den lezer gevangen neemt. Maar haar vluchtige voortvarendheid speelt haar parten, zij toont zich een echte vrouw, die babbelen wil, en die niets beseft van den ernst en de verantwoordelijkheid welke zij zich zelf behoorde op te leggen.
In litterairen zin al dadelijk toonde zij zich onbeheerscht. En daarmee reeds is bewezen, dat de theoriën waarop dit werk heet te steunen, door haar niet zijn doorleefd. Dan zou zij anders te werk zijn gegaan. Zij zou, dit lijkt het waarschijnlijkst, deemoedig gezwegen hebben, beseffend dat te spreken met zóó zwakke kracht, ijdelheid ware. Of wel, zij zou met groote zorg en toewijding hebben gewerkt; elk woord en iedere zin zouden de teekenen dragen eener angstvallige schroom. Het behoort, dunkt mij, toch tot de eerste lessen van elke religie: dat alle arbeid met diepen ernst dient te worden verricht. En in welke groote leer ontbrak ooit het woord: ‘beheersching’?
In dezen tijd waarin het dillettanten-occultisme welig bloeit, betreuren wij het zeer, onbeheerschte goederen te zien berusten bij een praatzieke vrouw.
J. de W.
| |
| |
| |
De marmeren klok in het Rotterdamsche raadhuis.
De beeldhouwer Hildo Krop - en met hem Amsterdam - heeft met de marmeren klok voor de hal in het Rotterdamsche Raadhuis niet heel veel succes gehad.
Zeer verwonderlijk is dit niet. Dat de vroede vaderen van Amsterdam nu ook juist aan den vrijgevochten Hildo Krop de opdracht moesten geven voor hun geschenk aan het nieuwe Raadhuis - het geschenk van stad aan stad! Gezien de aard van Krop's kunst, gezien de architectuur van het Raadhuis, gezien de officiëele kunstwaardeering in de Maasstad, moest dit geschenk òf aanleiding geven tot een conflict òf - wat erger is en wat gebeurd is - met een beleefd bedankje en een nauwelijks verholen schouderophalen worden aanvaard.
Nu staat de klok sinds eenigen tijd op hare plaats. De doorsnee-Rotterdammers zullen wat lachen om het zonderling gevaarte; de ernstige liefhebbers kunnen door de plaatsing, in het vlak van den wand der hal, onder de schaduw van een boog, nòch den, een vrijen stand behoevenden grooten vorm, nòch de plastiek der onderdeelen waardeeren.
Toen Hildo Krop de opdracht aanvaardde, heeft hij direct gevoeld, dat het hem ten eenenmale onmogelijk zou zijn, zijn werk te doen aanpassen aan de architectonische omgeving, waarin het zou moeten worden geplaatst. Hij heeft begrepen dat, om een hinderlijke tegenstelling met den opbouw en detailformule van de hal te vermijden, hij in zijn werk geheel onarchitectonisch wezen moest, geheel vrij van elke bouwkundige gedachte, geheel vrij van alle architectonisch détail. Daarom heeft hij het geheele monument plastisch opgevat. Het drie meter hooge marmerblok heeft hij verwerkt tot één groote beeldhouw-compositie, waarop hij den gepatineerd koperen bol, de eigenlijke klok, zonder eenig organisch verband heeft neergelegd. Hij heeft den samenhang der vormen en figuren van de plastiek trachten te verkrijgen door een grootsch-geziene en diep-menschelijke gedachte aan het geheel ten grondslag te leggen, namelijk de ontwikkeling van den mensch in den loop der tijden. Is er één gedachte harmonischer met de bestemming van de klok: deze ontwikkeling van den mensch, uur na uur, verder aan te geven!
Maar of het ziende oog, en de werkelijkheid willende geest, genoeg hebben aan deze gedachte alléén, dat is een vraag, die ieder beschouwer, al naar zijn geaardheid zal moeten oplossen.
Rondom het donker en onberekenbaar geaderde blanke marmer gaat de schroeflijn der ontwikkeling van den mensch omhoog; ze eindigt in een zevental maskers, die de menschheid van het heden en van de toekomst verbeeldt, de menschheid met haar hardheid, ellende en verzet, haar vizioen van een schooner wereld, haar zoeken en haar vinden van
| |
| |
een hooger, geestelijk evenwicht. De ontwikkelingsgeschiedenis is weergegeven in de verscheiden tamelijk vlak gehouden reliefs, die in de schroeflijn opgenomen zijn, die echter, hoe gevoelig ze zich ook uit de marmeren massa mogen ontwikkelen, deze massa toch te bewegelijk maken om de plastiek van het hoofdmoment, de maskers, te ondersteunen en tot haar recht te doen komen.
De reliefs stellen achtereenvolgens vóór: het Steenen tijdperk, den tijd der Egyptische cultuur, de Grieksche wereld, de vroege en de late Middeleeuwen - opmerkelijke historie-indeeling - de Renaissance, en, als overgang tot de maskergroep, den tijd van het, den mensch te zwaar geworden, individualisme.
Het zou interessant zijn in deze reliefs, in de karakteriseering van de cultuurperioden, de historische opvattingen van den beeldhouwer te analyseeren. Bij een oppervlakkige beschouwing blijkt reeds dadelijk, hoezeer de kunstenaar zich zijn vrijheid in uitbeelding heeft voorbehouden. Hildo Krop is dan ook in het geheel geen historisch-denkend kunstenaar. Met zijn steenen kunst leeft hij in de werkelijkheid, met zijn idealen leeft hij in een verre toekomst; in het verleden leeft en denkt hij niet, in de historie is hij een dilettant. Objectief beschouwd, mogen hierdoor de reliefs onjuist zijn, als persoonlijke verwerking van een historisch gegeven, als weergave van zijn vizie, waarin de ziener onbedoeld zichzelven meer geeft dan het geziene, zijn deze groepen zeer belangrijk.
Ziet de groep, die den Griekschen tijd weergeven moet. Zeus troont in den hooge, twee menschen strekken zich tot hem opwaarts. Niemand zal hierin een typische uitbeelding vinden van den Griekschen mensch in zijn verhouding tot de wereld en de Goden. Maar daarmede is de groep nog niet veroordeeld, als de verwerking van een menschelijk gevoel, - van Krop's gevoel - tot de verhouding van de rust der godsfiguur, met haar breede plastiek en de krampachtige òpstrekking der beide menschen met hun smalle verticale volumen. Is hier de werkelijkheid van spannende, vloeiende en welvende vormen niet oneindig veel sterker geworden dan de gedachte!
Hoe angstwekkend geweldig ziet Hildo Krop de menschheid!
Al ademen de ideale maskers van de geestelijke evenwichtigheid, aan de achterzijde, een groote mildheid, al moge het groote masker in het midden met den strakken mond en hoog-gewelfd voorhoofd, van een rustigen levensernst en van een diepe contemplatie zijn, de bittere hol-oogige tronie der ellende van dezen tijd en de brute kop van het revolutionnair verzet loeren en grijnzen rechts en links.
Het samenstel van deze zeven maskers, de obsessie van oogen, wenkbrauwen, monden, schedels, waartusschen den beschouwer geen rust gegund wordt, is van een expressiviteit, die slechts voortkomen kan
| |
| |
uit de handen van een door den nood der menschheid verwonden en tot de daad geprikkelden kunstenaar.
Ziet, hoe de koppen op en in elkaar gebouwd zijn, ziet, hoe de maskers tegen elkaar groeien met hun polyphone profielen en silhouetten tot één geweldige geconcentreerde massa en te zamen, in hun bonkigheid en hardheid, in hun strakheid of vloeiend vormenverloop, hun geestelijken inhoud openbaren!
In de fijne reliefs van den marmeren romp, zoowel als in de machtige maskerrots heeft Hildo Krop zich den rasechten, waarachtigen beeldhouwer getoond, die aan het marmer dàt onbeschrijfelijke weet te geven, waardoor het steen méér wordt dan steen, het menschengelaat meer dan een gelaat, de gedachte meer dan een gedachte. Dit onbeschrijfelijke zal zich doen waardeeren, al zal het daarin gehinderd worden door de zwakheden van het geheel. Voor velen zal de klok blijven een zonderling vormeloos steengevaarte, waarop zij ternauwernood kunnen zien hoe laat het is; zij zullen door hun eerste oordeel weerhouden worden te naderen tot de werkingssfeer der plastiek. Om deze velen op te wekken hun eindoordeel op te schorten en hun, ondanks zichzelven de geheimen der reliefs en der maskers te toonen - zij 't slechts gebrekkig - zijn deze regelen geschreven en deze afbeeldingen hier gereproduceerd.
Waarlijk, deze kunst is te goed om langer genegeerd te worden!
A. Boeken.
| |
Portretten-tentoonstelling bij de firma Goudstikker.
Op 11 November opende deze Amsterdamsche kunsthandelsfirma in haar lokaliteiten een goed gerangschikte tentoonstelling van portretkunst, welke werd ingeleid door den Utrechtschen hoogleeraar Prof. Dr. Vogelsang met een verhandeling, leerzaam door overzichtelijkheid en samenvatting in het exposé der historische ontwikkeling, treffend óók door aesthetisch-fijnzinnige onderscheiding en karakter-aanduiding, maar niet minder bewonderenswaardig om den litterairen vorm, de zeer persoonlijke stijl-schoonheid en het even boeiende als luchtige, vloeiende, pétillante der voordracht, de suggestieve kracht van accentuatie, stemklank en gebaar, waardoor de spreker, aan de hand van een welgekozen reeks lichtbeelden, zijn hoorders telkens tot het meest eigene - de geestelijke sfeer - van een kunstwerk, kunstsoort of kunstperiode wist te doen naderen.
Deze tentoonstelling geeft geen aansluitende opeenvolging van scholen en tijdperken, zelfs geen volledig overzicht daarvan te zien; reeds de beperkte plaatsruimte verhinderde dit. Slechts eenige grepen konden worden gedaan, slechts enkele hoogtepunten aangewezen. Dat de gedane keuzen meestal zeer gelukkig waren, maakt deze expositie tot eene van beteekenis, waarvan de bezichtiging genotvol is en instructief tegelijk.
| |
| |
Tot de oudste der tachtig tentoongestelde stukken behoort een fijngeestelijk portret van Lucas van Leijden, voorstellend een man met een bleek, zachtmoedig, peinzend gelaat als van een devoot prediker. Het stille, innerlijke van het gezicht harmonieert met de stemmige tonen van groen en zwart der tabbaard-kleeding, het grijs van den achtergrond, het zacht-witte hemdrandje, dat héél even boven de zwarte onderkleeding uitsteekt. In Conrad von Kreuznach's kleurrijke ridderbeeltenis treft de lichttintelende, levendige schildering van het uitvoerige, zonnige achtergrond-landschap met verschillende figuurtjes. Adriaen Keij's prachtig portret van Willem den Zwijger vertoont in ieder opzicht opvallende overeenkomst met diens portret van denzelfden prins in het Mauritshuis, ook wat betreft het vaste evenwicht, de zuivere evenredigheid in de tallooze, scherp geobserveerde détails van den sprekenden kop: de aansluiting der vlakken, de inéénvloeiing van hoogten en laagten, de vele fijne rimpeltjes en plooitjes, uitgaande van de ietwat ingezonken omgeving van het rechteroog, de gevoelige teekening en schildering van het karakteristieke oor, - een opvatting en faktuur, die dadelijk de vergelijking met Antonio Moro bij ons doet opkomen. Op naam van Lucas de Heere vinden we hier verder het konterfeitsel eener pronkvol uitgedoste, maar weinig bekoorlijke patricienne, dat in December 1912 op een veiling bij Frederik Muller als tot Holbein's School behoorend onder den hamer kwam.
Interressant zijn nog een doge-beeltenis van Tintoretto en een schrijversportret van Parmigianino. Noemen wij al verder - zonder de ongenoemde te kort te doen - goede werken van v.d. Voort, Thomas de Keijser, Hendrick Pot, Jan de Bray, Verspronck (uitmuntend door den warmen toon), Frans Hals, zeer fijne, precieus gepenseelde kleine werkjes van Terborch, Gerrit Dou, Brouwer en Ostade. Voorts: het statige beeld van een Dordtsche dame door Aelbert Cuyp met de krachtige stofuitdrukking in het fluweelen gewaad, de zwierige, mysterieuse wezensbeelding in het groote portret van Adrianus Moens (?) door van Dijck, de met moderne vlotheid in toetsen en vegen gedane weergave van een meisje door Rubens, een heerlijk geschilderd mansportret van Govert Flinck, dat door koloriet en techniek terstond Rembrandt's beeltenissen van omstreeks 1632 in de herinnering brengt, een fraai stuk van v.d. Helst (heer met hoogen hoed), den Bouwmeester van De Gelder, met sterk verkort weergegeven armen en stijf van pose, maar met mooie kleuraccenten, een oudemans-kopje (h. 27, b. 22.5), toegeschreven aan Rembrandt en tevens gedachten aan Fabricius oproepend, waarin het lichteffect op het haar en het over het buis omgeslagen hemdje met een zeker inpressionistisch welbehagen verzorgd werd.
Van de buitenlanders zíjn nog te vermelden: de dekoratief opgevatte
| |
| |
hildo krop.
details van de marmeren klok.
geschenk van de stad amsterdam voor het stadhuis te rotterdam.
| |
| |
tintoretto.
portret van een doge.
raeburn.
portret.
matthieu wiegman.
stilleven.
| |
| |
beeltenis eener dame uit de hofwereld door Mignard, een in grijzen toon gehouden, deftig portret van een heer door Rigaud en voorts twee belangrijke Engelsche werken der 18e eeuw: een zéer groot en ook door kompleetheid important stuk van den meer als miniaturist bekenden Cosway en een prachtig, bizonder gaaf heerenportret van Raeburn. Cosway representeert hier de landschappelijk-dekoratieve breedheid en de stijl-grandeur der Engelsche, achttiende-eeuwsche portretkunst, met haar hang naar het romantische en weidsche, in vollen omvang. Het standstype en de geest des tijds konden niet welsprekender tot uiting komen. Nier minder overtuigend is het stuk in pikturaal opzicht: de flottante schildering, de kleuren-schoonheid, het luchtig zweven van den sluier, de doorzichtigheid van het soepele kleed, waar even het rechtervoetje doorheen schemert, de wazige teerheid der vorstelijke handjes. Minstens even voornaam is Raeburn's portret van den heer in groenen rok (h. 57, b. 49 c.M.), met den milden lichtval links over den schouder, over de fluweelen kraag, het bovenste deel van het roomigwitte vest vol subtiele kleurnuances, over den witteren halsdoek en een zacht-rood lint, dat daarover wegglipt.
Ten slotte is de richting der moderne portretkunst door een kleine, maar hoogst belangwekkende groep zeer typeerende stukken van Manet, van Gogh, Jozef en Isaac Israëls, Verster, Breitner, Monnickendam, Jan Sluyters en Le Fauconnier in haar hoofdmomenten aangewezen.
H.F.W. Jeltes.
| |
Matthieu Wiegman en Leo Gestel bij Cornelis van der Sluys en Walrecht.
Wij stonden met ons drieën in de kleine gezellige achterkamer bij van der Sluys, met de goede meubels, het smaakvolle glas- en aardewerk en de vele mooi-kleurige lappen. Het licht begon reeds zwakker te worden en dus namen wij de schilderijen, die ons iets bijzonders schenen te zullen brengen, van de wanden en plaatsten ze voor ons op den grond in het volle, zachte licht van den herfstmiddag. Zoo, tot een enkelheid geworden, kwamen deze werken van zware kleur en imposanten bouw eerst recht tot hun volle en sterke werking. Het is een nadeel voor den bezoeker dezer tentoonstelling, te veel van deze schilderijen van Matthieu Wiegman bijeen en dicht naast elkaar te zien. Maar, zoo als wij ze nu zagen, groeide in ons langzamerhand de groote en blijde zekerheid, te staan voor de werken van een kunstenaar, die tot schoone evenwichtigheid en de volle ontplooiing van zijn groot talent gekomen is. Misschien zal Wiegman eens als een der groote kunstenaars van dezen tijd beschouwd worden. En zeer verblijdend is ook de duidelijke ontwikkeling die uit dit werk spreekt. Er is rust, beheersching, zekerheid en daardoor eenvoud
| |
| |
in dit werk gekomen. Wat niet zoo zeer dwaalwegen als experimenten waren, het onopgelost laten van vele vormen, het onrustige, irreëele en vaak niet zeer fraaie van de kleur, het willekeurige en ongebondene van de compositie, waardoor dikwijls de indruk van in menig opzicht belangrijke werken geschaad werd, het schijnt alles overwonnen te zijn. Wel zijn er enkele werken, welke die eigenaardigheden nog vertoonen, maar dit lijken mij iets oudere voorbeelden van zijn kunst; er zijn hier vijf imposante stillevens, vrij omvangrijke doeken, die de zuivere taal van zijn willen en kunnen schijnen te spreken. Het zijn de bloemen boven de schoorsteen, de twee bloempotten met de zwarte flesch en het wit steenen kommetje op rooden tafel, de blauwe tafel met pot met grooten zonnebloem, de afhangende doek en de zwarte flesch, dan de witte tafel met de zonnebloemen in breed formaat, en het grootere doek met de kist, de klompen en de vruchten.
Niet zoo heel vaak gebeurt het op een tentoonstelling van modern werk, dat men niet slechts mag bewonderen maar dat men een spijtgevoel in zich voelt opkomen, niet de eigenaar van zóó'n werk te kunnen worden, zoodat men in eigen omgeving steeds den goeden invloed van deze geestesvrucht van een ander zou kunnen ondergaan. Hier had ik zeer sterk die gewaarwording.
Het is moeilijk de schoonheid van deze schilderijen onder woorden te brengen. Ook heeft ieder zeer sterk zijn eigen accent, en dat is geen gering bewijs van kracht, want hoezeer enkele van deze werken in de voorwerpen, waaruit zij samengesteld zijn, op elkaar mogen gelijken, als geheel zijn zij wel zeer verschillend! Alle munten uit door hun forsche sprekende kleur. De kleuren zijn niet steeds op het eerste gezicht aangenaam, maar bij aandachtige beschouwing gaat men er het geheimzinnige eigen leven, de noodzakelijkheid van hun groepeering van begrijpen. Er blijven ook in deze werken nog wel enkele onderdeelen die men meer verzorgd zou wenschen, maar daar staat tegenover, dat men aangetrokken wordt door de zuiverheid, de frissche oprechtheid, den buitengewoon forschen bouw van de composities, den statigen eenvoud of de gevoelige intimiteit van deze doeken. Daar is het, hierbij weergegeven, stilleven met de twee bloempotten op rooden tafel, tegen een in groote vlakken gehouden fond, waarin veel blauw. Er is niet veel ruimte in dit doek, ja, er is zelfs een hinderlijke neiging in de voorwerpen naar rechts af te zakken - de beide bloempotten zijn scheef naar den zelfden kant - maar er is een bijna vroome teederheid, waarmee de schoonheid van deze voorwerpen omtast is. Er is een glans van licht, een fijne tinteling om deze bloemen, die een schoone geheimzinnigheid in het geheele doek brengt. De andere stillevens zijn forscher, van een verrassend robusten bouw, en een groot en toch gevoelig aanzien van de weinige
| |
| |
voorwerpen. Hoe simpel en zuiver, en hoe prachtig diep donker als kleurnoot, is die eenige keeren terugkeerende zwarte flesch. Wie schildert er bij ons nog meer zoo gevoelig en vol kleur een witte pleistermuur? Dan het groote stilleven met de zonnebloemen (breed formaat) een machtig gebouwd, kern gezond doek, pakkend in zijn eenvoud, zijn fijne kleur en gevoeligheid in de bloemen; het getuigt van durf, die blauwe tafel, met rechts dat gloeiend roode stuk muur, daarvoor die enkele groote zonnebloem, fel oranje geel, en links een stuk witte muur. Hier is de eenvoud nog grooter. De zwarte flesch wordt tot een heel bijzondere klank in de kleurcompositie. Jammer dat het kommetje te weinig doorwerkt is! Het bloemstilleven, in zijn licht en donker het meest verwant aan de bloempotten, zou nog vaster kunnen zijn in de vormen en nog iets harmonischer van kleur - maar hier is weer een groote rijkdom, een bijna uitbundige weelde van aanzwellende vormen en stralende kleuren. Het sterkste werk van deze expositie is echter het stilleven met de klompen. Het gegeven; een grove kist en daarop een mand met appelen en peeren; over een punt ligt een roode boerenlap met witten rand, afhangend langs den kant. Op die lap een paar fel oranje sinaasappels. Door die felle kleurlap ontstaat een diagonaal door de compositie, van links-boven naar rechts-beneden, maar die lijn buigt van onderen weer om over de beide klompen, die netjes naast elkaar op den grond staan, tot een bruin-aarden pot in den linker benedenhoek; rechts, bovenop de kist staat een kan van het zelfde materiaal tegen een wit stuk muur. Hier is dus een zeer doordachte, rust gevende compositie; echter, slechts wie op zulke dingen zijn aandacht richt, herkent dat overwogene. Het oog wordt vooral getroffen door den monumentalen bouw en de harmonie, niettegenstaande de buitengewoon sterke kleuren. Die roode lap (ook uitstekend van stofuitdrukking) is van een stralende kleurenpracht, maar de oranje citroenen houden het
daarop toch ten volle uit. Het gedemptere geelbruin van de klompen (hoe meesterlijk en eenvoudig zijn die geschilderd) is weer afgewogen tegen de in halfschaduw geplaatste mand met vruchten links boven, waar een enkele opengesneden peer felwit uit opblinkt. Ik weet niet, wat ik in dit doek het meest moet bewonderen: de monumentaal rustige compositie, de prachtige kleur of de uitstekende karakteriseering en schoone schildering der voorwerpen. Het is in ieder geval zeer te hopen, dat dit bijzondere schilderij een plaats vinde in een onzer musea, opdat velen ervan zullen kunnen genieten - in zijn grootsche visie, zijn harmonie tusschen het kunnen en willen van den kunstenaar, zijn samengaan van het redeneerend overleg en het bezielend voelen, meen ik dat dit werk als een der veel belovende uitingen van dezen tijd beschouwd mag worden.
| |
| |
Gelijktijdig met de tentoonstelling van Wiegman bij van der Sluys exposeerde Gestel bij Walrecht.
De vergelijking tusschen het werk van deze verwante kunstenaars verduidelijkt ieders eigen aard en de phase van zijn ontwikkeling. Zoo heel verwant blijken zij echter niet te zijn; meer behooren beide tot dezelfde richting. Het blijkt dan, dat Gestel in een minder vergevorderd stadium is - het is echter mogelijk dat het hier geëxposeerde geen zuiver beeld geeft van de laatste ontwikkeling van dezen kunstenaar.
Ook Gestel keert van een standpunt, waarop het materieele voorwerp slechts als kleurvlek of compositie-element wordt beschouwd en behandeld, en hare intrensieke beteekenis geheel verloren heeft, terug tot een zuiverder weergave van het object. Men voelt, dat dit een verdere ontwikkeling is - want het negeeren van het eigenlijk wezen van het gebruikte motief is toch wel niet veel anders dan het-zich-gemakkelijk-maken, tegenover de poging om met behoud van dit wezen toch het motief de gewenschte waarde als kleur of als vorm in de compositie te doen behouden. Nog blijven bij Gestel de vormen veelal onuitgesproken. Maar hij is wel een zeer gevoelig kunstenaar en een uitstekend aquarellist. Hij is fijner of verfijnder dan Wiegman, zijn effecten zijn teerder, zijn kleur is zachter. Een stilleven, dat de kleurenweelde van een grooten bos bloemen tot motief heeft is van een waarlijk schoonen kleurengloed, en men voelt, wanneer men deze aquarel vergelijkt met de vroeg-17e-eeuwsche bloemstukken, waar iedere bloem zeer zuiver en gevoelig werd geteekend, maar inderdaad de kleur van het geheel daarbij aan kracht inboette, hoezeer Gestel gelijk heeft gehad op deze wijze te trachten zijn doel te bereiken - echter staat het hooger de moeilijkheden niet te ontwijken en te trachten de kleurkracht mét de schoone bloemgestalte te handhaven. En Gestel kan dat wel - de witte geaquarelleerde rozen zijn uiterst delicaat en toch ook als kleur of lichtplekken van schoone werking. Ik meende dan ook op deze tentoonstelling te kunnen opmerken, dat Gestel in dezelfde richting als Matthieu Wiegman zoekt - en waarschijnlijk zal hij daarin heel wat bereiken.
G. Kn.
|
|