| |
| |
| |
De laatste rol van Jean Baptiste Poquelin
door Paul Kenis.
IN het weifelend licht van den lantaarn boven den bornpaal aan den hoek van de Saint Honoré-straat hielden de dragers stil, terwijl een magere, afgeleefde hand zenuwachtig het groen damasten gordijntje opzij schoof om teeken te doen dat ze nog verder zouden ombuigen tot de inzittende ook den blik in de andere straat vrij kreeg. Maar dan deed een hevige hoestbui weer gansch den draagstoel trillen. De hand - een bruin behaarde hand waarop de aderen een net van dikke koorden rond de magere knoken en spichtige grijpvingers vlochten - klemde krampachtig op den rand van het venstertje tegen het teruggeschoven gordijn, zoodat op de zwarte schaduw daarbinnen een flauw belicht gelaat onder den val der ontelbare krullen van een reusachtige pruik zichtbaar werd.
In den donkeren gevel van het Palais-Royal was reeds een achterpoortje opengegaan waardoor, in den gouden vloed licht die nu plots over de modderige straat stroomde, twee gestalten den pas gekomene te gemoet snelden. Het waren zijn nog jonge echtgenoote Armande Béjart, of mademoiselle Molière zooals zij zich noemen mocht, en de twintigjarige Michel Baron, eerste jonge mannenrol van het gezelschap ‘Comédiens du Roy’.
‘Meester, heeft u zich dan toch verwaardigd heden avond te komen, en dat ondanks dit afschuwelijke weer?’ zegde Baron, terwijl hij daarbij niet vergat een heusche tooneel-reverencie te maken, met de rechterhand op het hart en de linker in de heup gesteund, als wilde hij daar met den afwezigen degen zijn mantel in sierlijken plooienval drapeeren.
‘Ik had je toch gezegd van thuis te blijven,’ beet mademoiselle Molière haar man snibbig toe; ‘je weet wel, wij beschikken over een beste doublure die je rol van avond net zoo goed vervullen kon’.
Jean Baptiste Poquelin antwoordde niet; hij keek de straat in, waar ondanks het gure Februari-weer de menschen vóór den grooten ingang begonnen saam te troppelen; dan sukkelde hij met Baron's hulp de draagkoets uit, terwijl een glimlach zijn nog door de hoestbui vertrokken gelaat even verhelderde: ‘daar zou toch weer mooi volk zijn van avond!’
Eerst in het volle licht van de gang bleek duidelijk hoe oud en vermoeid dit gelaat er uitzag: de rimpels waren als door het vel heen tot
| |
| |
in het been gegroefd, van al de hartstochten die hij meer dan dertig jaar lang, in zooveel treur- als kluchtspelen, daarop had uitgebeeld; de dikke lippen van den grooten mond plooiden neer tot een paar hoeken waarin bitterheid school; de scherpe haviksneus wierp zijn zwarte lijn tot op de vooruitspringende jukbeenderen; slechts de goedige bruine oogen verzachtten dien indruk van lustelooze ontgoocheling.
‘Weet ge waaraan ik dacht, Baron’, vroeg hij plots, terwijl hij op dezes arm geleund de smalle wenteltrap opsteeg, die naar de loges achter het tooneel voerde, ‘toen ze mij zelfs voor dat paar honderd stappen van mijn huis in de Richelieu-straat tot hier in die koets moesten dragen? Het loopt op zijn eind met mij, ik ben op; lang zal ik het wel niet meer uithouden....’
‘Maar waarom komt ge dan toch, Meester; wij hadden u toch zoo gevraagd niet meer te spelen als het u zoo vermoeit’.
‘Ja, wat zal ik zeggen: daar zijn hier vijftig menschen die van de opbrengst van zoo'n vertooning moeten leven. Wat zullen die zeggen als er van avond niet wordt gespeeld?’
‘Maak u toch niet zoo ongerust: het stuk gaat nu voor den vierden keer; ditmaal zouden wij ook wel zonder u voort kunnen, en in uw rol kunt gij u gerust laten vervangen’.
Maar Jean Baptiste Poquelin die nu juist zijn loge had bereikt, stiet grimmig met den krukstok de deur open terwijl hij uitvoer:
‘Zonder mij! zonder mij! ja, ik weet het wel dat gij het daar op toelegt om mij te vervangen; gij allemaal.... Mij vervangen!.... Wie zal er mij in mijn karakterrollen vervangen!’
Een nieuwe hoestbui wierp hem neer in den zetel, met het hoofd op de kleine tafel vóór den spiegel waar de lange krullen van zijn pruik door de potjes pommade, doozen poeder en roodsel, stukken krijt en houtskool slingerden. Het dunne houten beschot, waar roestige degens en Romeinsche helmen tusschen allerlei stofferig theaterplunje te bengelen hingen, daverde van die aanhoudende, scherpe, droge kuch. Mademoiselle Molière die zich in de loge daarnaast aan het kleeden was, kwam ongerust toegeloopen. Zij speelde den rol van Angélique; in hare haast had zij slechts een dun halsdoekje over de naakte schouders geworpen, zoodat daaronder de blanke ronding van den nog vasten boezem zichtbaar werd. Twee, drie saletjonkers met grooten kanten kraag en lubben, die met den wuivenden pluimhoed in de hand aan de bekoorlijke artiste het hof maakten, volgden haar aarzelend, tot op den drempel van de loge, waar Molière ze terug wees met zijn kruk:
‘Laat maar! laat maar; 't zal wel overgaan; het is niets.... En jij, spoed je dat je klaar komt anders moeten we weer wachten eer het gordijn opgaat na het ballet....’
| |
| |
Aan hem zelf was er niet veel te veranderen voor zijn rol: hij had een ruimen kamerrok boven zijn dagelijksch pak aangetrokken; een tot over de ooren getrokken slaapmuts verving nu op den kort geschoren schedel de krullende pruik. Zijn gezicht zag er ook zoo wel vermoeid genoeg uit om voor dat van den ‘malade imaginaire’ door te gaan. Toch teekende hij zorgvuldig vóór den spiegel met de zwarte houtskool nog dieper rimpels rond oogen, neus en mond; dan zette hij de lippen rood aan; wreef handen en gelaat met krijtpoeder in, nam weer de houtskool ter hand om de trekken in het gelaat nog aan te scherpen. De onontbeerlijke krukstok moest hem, ook op het tooneel, niet verlaten.
Michel Baron, die de rol van Cléanthe speelde en dus pas in het tweede bedrijf moest optreden, hielp den meester weer de trap af tot op het tooneel. Daar heerschte de drukte van onmiddellijk vóór de voorstelling: de tooneelknechten hingen Gobelins tegen de zijwanden, terwijl een Grieksche zuilentempel den achtergrond verbeeldde; de kaarsensnuiters staken het licht op; de balletmeester stelde zijn bestrikte herders en herderinnen op rang, terwijl Circis en Dorylas, Flora en Pan, zich gereed hielden om in te vallen; vóór het gordijn werden de violen gestemd.
Nu Jean Baptiste Poquelin weer op de planken stond voelde hij zich verjongd; ouder gewoonte liep hij dadelijk naar het gaatje in het gordijn om de zaal binnen te loeren: ja, het zou een mooie avond worden; de staande plaatsen in het parterre, zijn beste klanten, waren dicht bezet; ook in de loges zaten de nobele jonkers en hoofsche dames die daar gekomen waren om het ballet ter eere van Louis le Victorieux te bewonderen, die verleden jaar zegevierend zijn veldtocht in de Nederlanden had ten einde gebracht. Molière kon niet nalaten al die hofjonkers een grimmigen blik toe te werpen: vijftien jaar lang had hij moeten vechten om ze naar die loges te bannen van de bankjes die zij op het tooneel zelve, op zijn tooneel, innamen, waar ze dan naar de mooie artisten lonkten, de aandacht van het publiek afleidden en zich zelfs met hun zilveren en gouden kammen de pruiken kamden met behulp van de kleine spiegeltjes die volgens de mode van dien tijd op den bodem van de pluimhoeden bevestigd waren.
Maar de drie slagen weerklonken om aan te duiden dat het ballet begon. En het was een nieuwe ergernis voor Molière te moeten hooren hoe het orkest met de koren zoo mager klonk: twaalf violen en zes zangers, dat was alles wat men hem gelaten had sedert Lulli, in de maand Mei pas, van den koning de gunst had bekomen om alle gezongen en gedanste stukken uitsluitelijk door zijn ‘Académie Royale de Musique’ te doen opvoeren. Dat had hij nu aan zijn ouden vriend Lulli te danken, dien hij de muziek voor zooveel van zijn stukken, balletten en ‘divertessements’ had laten schrijven; die valsche Florentijn had
| |
| |
zoolang gevleid en gekuipt tot hij zijn besten vriend het gras onder de voeten kon wegmaaien. De verbittering legde weer haar scherpen trek rond den mond van den ouden tooneelspeler, die een hoestbui moest onderdrukken om het spel niet te storen.
Het openingsballet liep ten einde: de Grieksche zuilentempel werd weggeruimd om plaats te maken voor de ziekenkamer van den ‘malade imaginaire’: de groote tafel vol poederdoosjes, pillenschachtels en medecijnfleschjes, en heele stapels apothekersrekeningen overal; daarachter den gemakkelijken leunstoel voor den zieke. Nu kwam pas de zware karwei waar Molière het meest tegen op zag: die lange alleenspraak in het begin van het stuk, niet minder dan zes bladzijden manuscript.... o! daar was hij niet bang van, de rol zat vast in zijn geheugen; hij kende heel het stuk nog van buiten, dat hij pas dezen zomer te midden van de landelijke rust in zijn buitenverblijf te Auteuil had geschreven; maar zou zijn stem hem niet begeven, zou hij het volhouden tot het einde toe?.... Hij had, het is waar, den zetel, zoodat het niet àl te vermoeiend werd, en een hoestbui misstond niet in de rol.... het zou gaan....
Het lukte beter nog dan hij verwachten kon: tusschen zijn rol door hield hij een oog op het samenspel, wenkte met den blik dat Toinette zou opkomen, maakte zich zenuwachtig toen de beurt aan Angélique kwam, daar hij wist hoe onachtzaam mademoiselle Molière was als een kring aanbidders haar het hof maakte. Maar alles liep best van stapel; als na het vermoeiende gesprek met z'n dienstmeid Toinette, de ingebeelde zieke aan den notaris het middel had gevraagd om heel zijn vermogen aan de tweede vrouw achter te laten en dan op dezer arm geleund het tooneel verliet, stond Michel Baron den meester reeds tusschen de schermen met een glas wijn op te wachten, terwijl hij hem zachtjes in den leunstoel duwde.
Dat was een afmattend bedrijf geweest; gedurende het daarop volgend intermezzo, waar nu Pulcinello en de nachtwacht de Grieksche goden met de herderinnen had opgevolgd, kwam hij echter wat op dreef zoodat hij een scherp oog op het spel kon houden. Ja, het ging nog al; jammer dat Baron nu juist aan de beurt was anders had hij hem wel de noodige aanduidingen kunnen geven om een volgend maal voor de regie te zorgen.... als hij zelf misschien heelemaal niet meer kon.
Van uit zijn zetel overzag en regelde hij heel het spel: nu kwam de beurt aan hem; hij voelde zich heelemaal opgeknapt; als nu straks Diafoirus en zijn zoon hun opkomst maar niet misten; dat waren twee rollen die je aan den eersten den besten niet kon toevertrouwen en hij had de spelers nog niet heelemaal in de hand; maar hij kon ze, door zijn eigen rol heen, nog wel onbemerkt een wenk geven. Alleen was dat allemaal erg vermoeiend, als je zoo aan alles de hand moest houden, en dat moest je toch,
| |
| |
anders liep het samenspel in 't honderd. Gelukkig kwam er dan die lange alleenspraak van Cléanthe, gedurende welke hij wat kon uitblazen; op Baron, die die rol vervulde, mocht hij ten volle vertrouwen. Maar dan moest hij zich weer ongerust maken over de rol der ingénue Louison, die aan een debutante was toevertrouwd; als die er maar iets van te recht bracht.
Dat was anders een rol voor mademoiselle du Parc geweest, eens de beste artiste van zijn troep, de mooie du Parc waar schier al zijn vrienden: Lafontaine, de jonge Racine en de oude Corneille en hij zelf Molière misschien ook wel, op waren verliefd geweest. Maar ze had hem in den steek gelaten, de onbestendige du Parc, om een engagement aan te gaan bij den mededinger, de komedianten van het Hotel de Bourgogne, en dat nog op aanraden van een dier andere onbetrouwbare vrienden, Racine, die hem aldus in den rug had geschoten.
Arme, mooie, mademoiselle du Parc, marquise Thérèse de Gorle; ze was nu al meer dan vier jaar dood, nog geen volle vijf en dertig jaar oud geworden, en Racine, die even onbetrouwbaar als minnaar dan als vriend bleek te zijn, had al spoedig troost bij een veel jongere artiste uit het Hotel de Bourgogne gevonden: de bekoorlijke mademoiselle de Champmeslé die ook reeds in de gunst van het publiek de weggevallen tooneelspeelster vervangen had. Dat stond hun komedianten te wachten: morgen waren ze vergeten door het publiek: zoo zouden ze hém ook wel gauw vergeten zijn....
Maar hij moest opletten: Cléanthe had zijn tweezang met Angélique ten einde; nu kwam de ingebeelde zieke weer aan het woord: hij twistte met het verliefde paar, beloofde zijn dochter aan Diafoirus, beknorde zijn dochtertje Louison, keef met zijn broeder Béralde, tot het doek viel op het tweede bedrijf. Hij kon niet meer; hij was uitgeput; gelukkig dat de gedienstige Baron juist den leunstoel toeschoof.
Ditmaal echter was de rustpoos slechts van korten duur; het tweede intermezzo - een dans van Mooren en Gypten - liep gauw ten eind zoodat hij dadelijk weer optreden moest. O! dat derde bedrijf, dat vergde nog het meest van al, en hij voelde zich uitgeput, geheel en al ten einde kracht. Geen oogenblik kwam hij van het tooneel; zijn rol droeg heel het bedrijf; hij was de ‘malade imaginaire’, de ingebeelde zieke slechts volgens zijn rol, maar in werkelijkheid voelde hij zich dood-op en stervensziek. Hij wilde het er graag bij neerleggen maar nu niet, straks....; één enkele gedachte bezielde hem nog: volhouden tot het einde toe; deze laatste rol nog wilde hij afspelen; dan mocht het gordijn vallen, voorgoed.
Hij lette niet langer op regie en samenspel; hij zag zijn medespelers nog slechts als door een zwaren mist en werktuigelijk gaf hij de repliek, terwijl hij een steun aan de tafel zocht of zich in den leunstoel neer liet vallen. Voor een oogenblik sloot hij de oogen; maar geen zwakheid nu,
| |
| |
hier vóór het voetlicht, vóór het publiek, waar hij jaren lang zijn faam en die van zijn gezelschap Comédiens du Roy had hoog gehouden. Als het maar die hoest niet was, die pijnlijke droge hoest, die telkens dreigde hem te doen stikken en dien hij telkens weer terugdrong met bovenmenschelijke kracht.
Gelukkig was het gedaan. Nu nog slechts een laatste inspanning voor het derde intermezzo waarin hij zelf moest optreden; hij begreep, veel meer dan hij het zag en voelde, hoe Michel Baron en Armande Béjart hem den kamerrok van den zieke uittrokken om hem in het pak van den ‘Bachelierus’ te hullen; als hij dat nog maar ten einde bracht, want nu moest hij dansen en zingen met het ballet.... als hij dat nog maar kon.... ja, dan wilde hij graag sterven.... straks....
Weer ging het gordijn omhoog voor de fakulteit; de doktoren en chirurgen, apothekers en dragers van klisteerspuiten deden hun intrede met het ballet. De ‘bachelierus’ werd door twee leerlingen tot voor de verschillende doktoren gevoerd die den recipiendus over zijn bekwaamheid ondervroegen. En de zieke Jean Baptiste Poquelin antwoordde, al dansend en zingend:
Nu begon de dolle plechtigheid waarbij de recipiendus die door de fakulteit waardig was bevonden dit hooggeleerde corps binnen te treden, werd aangenomen; Molière kon niet meer; het tooneel en de medespelers, het draaide alles voor zijn oogen; de hoest stikte hem in de keel; hij voelde hoe de bloedgolf omhoog walmde en hem de luchtpijpen afsneed. Maar de praeses vroeg:
Daar was de hoestbui!
‘Juro!’ antwoordde de recipiendus nog. Achter een gedwongen grijnslach trachtte hij de hoestbui te verbergen die hem de keel openreet. Een paar menschen uit het publiek hadden het schier bemerkt, doch de medespelers hielpen hem uit den nood. De praeses zette hem de torenhooge doktorenmuts op het hoofd en overgaf hem plechtstatig de klisteerbuis. Met knikkende knieën in den zwarten talaar dankte Molière terwijl het gordijn viel.
Rond den meester, die ineengezakt in den zetel lag, verdrongen zich
| |
| |
de witgebefte doktoren, figuranten en koristen, dametjes van het ballet, de maar half ontkleede artisten, wien nog het witte krijtpoeder en de schmink op het aangezicht lag. Daar was mademoiselle de Brie, die nog steeds zoo goed de ingénue-rollen speelde, ofschoon ze nu toch al ver over de vijftig was; daar was Lagrange die in de afwezigheid van den meester voor de regie zorgde en reeds overlegde hoe hij morgen alles schikken zou; daar was du Croisy...... al de oude vrienden die hem zooveel jaren lang trouw hadden bijgestaan.
Baron en Lagrange, droegen den bezwijmden meester, nog in den zwarten talaar gewikkeld, voorzichtig de trap af, de gang door tot aan den ingang waar de draagkoets wachtte. Molière opende de oogen; zij droegen hem voorzichtig door de Saint-Honoré-straat; hij herkende de oude gevels, in welker schaduw hij als kind had gespeeld. Wat verder op den hoek van de ‘rue des Vieilles Etuves’, lag de oude meubelmakerswinkel waar eenmaal zijn vader had gewoond, het huis met den gebeeldhouwden hoekstijl waarop de grijnzende apen den naam aan het huis ‘la maison aux singes’ gegeven hadden. Hij was weer de knaap, die hier dichtbij in de drukte van den Pont-Neuf naar de kwinkslagen van Bruscambillo en Tabarin ging luisteren; wat verder, op den Pont au Change, hield Guillot Gorju de voorbijgangers staan en nog verder aan de Porte-Saint Jacques, sprongen en zongen Gaultier-Garguille, Gros-Guillaume en Turlupin. Als vader Poquelin zijn tenten op de beide jaarmarkten opsloeg, op de foire Saint-Laurent en de foire Saint Germain, sloop hij tusschen de uitstallingen door tot bij de Italiaansche komedianten, die in open lucht hun pantomimes en Commedia del'Arte opvoerden. Eerst grootvader Louis Cressé bracht hem naar den echten schouwburg, naar het Hotel de Bourgogne of den verder gelegen en meer aristocratischen Théatre du Marais.
Op de aanwijzingen van Michel Baron brachten de dragers den ijlenden tooneelspeler naar zijn kamer, waar hij voorzichtig op het groote bed met baldakijn werd uitgestrekt. Mademoiselle Molière, die nog niet heelemaal was verkleed, was in den schouwburg achtergebleven; toen zij het huis in de Richelieu-straat bereikte wachtte Baron beneden aan de trap om haar het slechte nieuws te melden: de meester had bloed gespuwd en kon elk oogenblik in een nieuwen aanval verstikken.
In het witte linnen vlekte het gelaat van den zieke vaalbleek onder de dikke laag schmink, die rond de oogleden begon af te schilferen; in de diepe rimpels, nog aangedikt door de half uitgewischte roetstrepen, stolden klamme druppels zweet; de mondhoeken hingen slap neer. Nu hij de bloedgolf die hem bedwelmde had opgegeven, was het bewustzijn weergekeerd en zijn oogen zochten flauw de kamer rond waar op den schoorsteenmantel een paar walmende kaarsen een weifelend roze klaarte verspreidden.
| |
| |
Het was heden Vrijdag en de twee liefdezusters uit Annecy, die op dezen dag elke week om hun aalmoezen kwamen, zaten gebedenprevelend aan het voeteneind van het ledikant; het gebeier van hun rozenkrans en het zachte geknetter van de kaarsenvlammen stoorden alleen de stilte. Armande Béjart, die plots alle oneenigheid met haar jaloerschen en twintig jaar ouderen echtgenoot vergeten had, verbeet haar snikken in het kanten neusdoekje, terwijl zij het hoofd op tafel op den uitgestrekten arm liet zinken. Zij had meid en dienstknecht ieder reeds om een priester gestuurd, maar zou deze wel bij een komediant willen komen, een onwaardige waaraan de Kerk den laatsten troost weigerde ‘tels qu' usuriers, concubinaires, comédiens, s'ils ne sont d'abord purifiés par la sainte confession et n'ont donné satisfaction pour leur offense publique.’
Gelukkig dat Michel Baron nog hier was om hen in deze omstandigheden bij te staan; meid of knecht kwamen maar niet terug; de twee priesters van de parochie van Saint Germain l'Auxerrois zouden zeker geweigerd hebben mee te komen. Zij zelve met Baron kon het misschien nog bij een derde beproeven; zij deed hem teeken en onhoorbaar verlieten beiden de ziekenkamer.
Jean Baptiste Poquelin voelde zijn einde naderen. Juist één jaar geleden, dag voor dag, had hij zijn oude, trouwe vriendin, zijn schoonzuster Madeleine Béjart verloren. Zijn gedachten gingen terug naar de dagen van hun jeugd, toen hij met haar het Illustre Théatre bestuurde en de groote banen van Frankrijk afreisde; hij dacht aan zijn tochten door Guyenne en Languedoc en Gascogne; aan zijn optreden te Lyon en te Pézenas waar hij zijn eersten bijval behaalde; aan zijn optreden voor den prins de Conti die hem eerst in zijn bescherming leek te nemen om hem later zoo schandelijk in den steek te laten....
Maar daar voelde hij weer die pijnlijke hoestbui opkomen.... lucht.... hij stikte. Dit was het einde; hij voelde het. Hij dacht nog aan al de oude makkers; zoo graag had hij ze hier rond zijn doodsbed gezien; in zijn reeds verzwakkend geheugen herinnerde hij zich zelfs niet meer wie hem was voorgegaan en wie hem nog ter zijde stond: Madeleine Béjart en mademoiselle de Brie, die arme du Parc en haar echtgenoot Gros René, Croisy die Tartuffe had gecrëeerd en Michel Baron; en Armande Béjart... waar bleef zijn vrouw toch, mademoiselle Molière...
Daar was weer de bloedgolf, waarin hij zou stikken. Moeizaam richtte hij zich op in het oorkussen; een der liefdezusters uit Annecy hield hem recht onder de armen; de andere schikte het kussen recht... een breede stroom bloed kleurde roodbruin de blanke sprei...
Molière was niet meer.
|
|