| |
| |
| |
Een lentesprookje,
door Aart van der Leeuw.
IEDER weet, dat de jaargetijden vier meisjes zijn, die in de hemelsche sferen een ronde dansen. Zij dragen wijde, plooienrijke gewaden, die van verschillende kleur zijn; de vlugvoetige lente wordt gekroond door een kransje van gele en blauwe weidebloemen; den zomer tooit een zinvolle smuk van korenaren, de herfst, die een heerlijken geur van vruchten in de vouwen van haar mantel meevoert, heeft een wijngaardrank om de slapen gewonden, terwijl de winter met den rood bebesten en stekeligen hulst is gesierd. Zij houden elkaar bij de geheven handen en zweven heen over een dansvloer, die van zilver is. Rondom hen verrijzen doorschijnende wanden, waarop een zoldering van kristallijnen bogen rust. Aan ééne zijde echter staat de zaal naar de oneindigheid der werelden open, en gedurende de seconde, dat een dier vluchtige vrouwengestalten voorbij het grenzenlooze vergezicht zwiert, wordt op aarde een seizoen begonnen en afgesloten. De rondedans beschrijft haar omkring in een vlug en feilloos tempo, zóó licht en zeker, dat het geluid der passen niet gehoord wordt, terwijl het zonnestof en de sterrengruizel op den blinkenden bodem door den wind der werveling worden opgewaaid. Zeer ernstig verrichten de meisjes hun bezigheid, de adem hijgt hun een weinig over de lippen, en alleen als er bijgeval een weerbarstige haarlok uit een der kapsels springt, of een peplos te ver afglijdt van een borst of schouder, maakt een hand zich los uit de omstrengeling, tast haastig naar de plek, waar de hinder gevoeld wordt, en grijpt dan weer dadelijk, en zonder dat de maat zich een oogenblik gestoord vindt, te linker zijde naar haar trippende zuster, die fluks heur vingers in de hare voegt. Den ganschen dag wordt niet gesproken. Eerst wanneer de avond valt en de lampen voor den nacht worden ontstoken, zetten de zusters zich op dezelfde plaats waarop zij gedanst hebben te ruste, vouwen de armen om de opgetrokken knieën samen, en slapen in.
Als vlijtige dienaressen des hemels kunnen zij den volgenden morgen zonder dralen en frisch uit den droom weer aan hun arbeid beginnen.
Sinds eonen was dit eensgezinde werk reeds door de gehoorzame meisjes verricht, toen er in de gedragingen der jongste, de lente, een verandering te bespeuren viel. Het ving er mee aan, dat zij met een vuurroode kleur telkens uit de baan trad van de dansfiguur, of op den spiegelgladden balvloer struikelde over God weet welk een ingebeelde hindernis. Dit kostte haar dan een verwijtenden blik van den ernstigen winter, wat haar nog pijnlijker in verwarring bracht, zoodat zij hare oogen niet meer op durfde slaan, en de tranen haar langs de wangen liepen.
| |
| |
Maar 's nachts, als zij klaar wakker naar het kalme ademhalen van de sluimerenden luisterde, kwam de menigte der gedachten, die ze overdag nog zoo'n beetje weg had kunnen dansen en vergeten, en maakte zich meester van haar. Zij lag dan gekeerd naar de welvende opening, die zich ontsloot naar de landen der wereld, want daardoor zweefden al die kwellende gepeinzen binnen, welke haar de bittere zoetheid leerden kennen van dat leed, dat door ons menschen heimwee wordt genoemd. Het had haar opeens overweldigd, dit vreemde gevoelen, op een ochtend, dat zij voorbij de tintelende verte van het eindelooze zwaaide, en er een zuchtje van de bloeiende zaligheid, die zij in het rijk der stervelingen wekte, tot haar overwoei. En sedert, telkens als de reigang haar door de lichtstrook leidde, die van buiten in de danszaal binnenstroomde, had iets onuitsprekelijks haar het hart doen kloppen, dat op een echo van vogelgezangen, een weerschijn van bloesemende landen, en de aanraking van een koozend lippenpaar aan het hare geleek. En toen zij vele nachten erover nagedacht had, wat die teekenen beduiden mochten, begon zij te begrijpen, dat haar hart naar de liefde verlangde, en dat het slechts door een aardsche vervulling te bevredigen was. Nauwelijks was zij tot die zekerheid gekomen, of zij stond behoedzaam op, als een meisje, dat in den nacht haar minnaar gaat bezoeken, wikkelde zich een slip van den mantel om den mond, en verliet haar droomende zusters.
Toen de drie slapenden door den morgen gewekt werden, misten zij tot hun schrik hun jongste, de vroolijke lente. Haastig sprongen zij op de voeten en doorzochten alle hoeken van de door het ochtendgloren als met rozen bestrooide zaal. Ten slotte waagden zij zich zelfs tot op den drempel van de duizelingwekkende kolk der onafzienbare ruimte, en tuurden, de oogen met de hand beschaduwend, uit over de zee van den ether, waarin de eilanden, die de werelden waren, lagen te flonkeren als edelsteen. Maar de verlorene bleek ook hier niet te vinden. Zij zetten zich weer neder op de plaats, waar ze hadden gesluimerd, en die herkenbaar was aan den fijnen ring, dien door de tijden heen hun dans had afgeteekend op het zilver, en daar begonnen zij te beraadslagen met zulk een vloed van woorden, als zij zeker in eeuwen niet hadden gebruikt. De winter wilde rebelleeren; met ijskoude stem verklaarde zij, dat niemand haar tot den arbeid zou kunnen bewegen, eer het opstandige voorjaar was teruggekeerd. De zomer zuchtte, streek zich het haar van het warme, vochtige voorhoofd, doch wist ook eigenlijk geen beter raad. Totdat de wijze herfst begon te spreken, heur rede begeleidend met een zacht gewuif van appelgeur. Zij stelde voor, om dadelijk weer aan het werk te tijgen, nu met hun drieën, en alleen den danspas wat trager te nemen, zoodat ook op deze wijze bij elken rondgang een jaar zou zijn voltooid. En zoo werd in het einde besloten.
| |
| |
De meisjes namen elkaar bij de handen, en hoewel het eerst veel moeite kostte om te wennen aan de nieuwe en langzame passen, zweefde toch weldra de sierlijke ronde weer zwijgend onder den fonkelenden koepel van de kristallen hemelzaal. En hiermee brak dat tijdperk aan, waarover in de kronieken van de late middeleeuwen, - want juist in die jaren geviel het, dat de lente naar de aarde reisde, - zooveel verwonderlijks te lezen staat. Ik bedoel die vermeldingen over langdurige winters, waarna dan plotseling en zonder overgang de zomer intrad, welke door een rijk en overvloedig najaar werd bekroond. De lente echter scheen van de wereld verdwenen te wezen, en alleen ouden van dagen wisten er nog van te verhalen, hoe hartverheugend zij eens over de fleurige velden had geregeerd.
Intusschen bekommerde het voortvarende voorjaar zich maar weinig om harer zusters beslommeringen. Den nacht van haar vlucht was zij welbesloten de gouden trappen van het paleis der seizoenen afgedaald. De glans van de sterren scheen op de blinkende treden, en een koele wind, die uit een onmetelijke verte leek aan te komen varen, woei haar in het gloeiende gelaat. Zij had nog nimmer haar woning verlaten, het loopen viel haar moeilijk en zwaar. Maar het gedurige dansen had aan hare leden zulk een gratievolle losheid gegeven, dat zij daar nederdaalde, in gebaar en houding aan een jonge koningin gelijk. Goed voor haar dus, dat het duister haar omhulde; want anders zou dit avontuur weleens een ontijdig einde hebben kunnen vinden in de armen van een of anderen nieuwsgierigen en ongeduldigen godenzoon. Nu bereikte haar geen enkele blik uit onbescheiden oogen, en toen het daglicht door begon te breken, was zij alreeds zoo ver gevorderd op haren tocht, dat de eerste boden van beneden, een duivenzwerm van wit gewiekte morgenwolkjes, haar tegemoet kwam zweven, en zij de ontwakende zoetheid van zomersche landouwen rook. Luid klopte het hart haar van een bezorgden angst. Immers door haar verlangen gedreven, was zij overhaastig heengetogen, zonder er zich rekenschap van te geven, welke de gevolgen van haar besluit zouden zijn, doch nu zij het einddoel zoo bedenkelijk dicht was genaderd, bestormde haar eensklaps zulk een dringende macht van overwegingen, dat zij midden in den kleurigen ochtendhemel weifelend stil bleef staan. Dat zij zich niet aan zou kunnen passen aan de ongewone omstandigheden van een nieuwe wereld, neen, daar was zij niet bevreesd voor. Als godenkind was zij kundig in metamorphozen. Niemand zou haar behoeven te herkennen, wanneer zij als een bescheiden meisje onder de menschen trad. Maar waaraan zij twijfelde, dat was aan haar onervaren gemoed. Zou zij een minnaar weten te kiezen, en wie kon haar verzekeren, dat die dan werkelijk de eenige en ware zou
blijken te zijn? Doch zij was niet voor niets een dochtertje der hoogere sferen, en haar
| |
| |
uit de oorden van het gesternte stammende wijsheid gaf haar spoedig een verlichtende gedachte in. Bestond het wezen van de liefde niet in aarzellooze overgave, in een onbegrensd vertrouwen, dat ook het onbegrijpelijke aanvaardde, en de zekerheid des harten boven de berekeningen van het koel verstand verkoos? ‘Ja’, mompelde zij gerustgesteld en tevreden ‘zoo is het; alleen de man, die mij liefheeft zonder zich over mij te verwonderen, zal voor God mijn gade zijn.’ In de voldoening van deze gelukkige beslissing, had zij ongemerkt haar reis weer voortgezet, en was plotseling, omjubeld door een koor van vogelstemmen, aangekomen. Als in een zacht tapijt verzonken haar voeten in de grazige malschheid van een boterbloemenweide. Een rosbruin rund, dat naast haar kalfje lag te herkauwen, rees op van zijn goudgeel leger, en loeide van behagelijkheid. Even scheen de bekoorlijke avonturierster te aarzelen, welke richting zij in zou slaan, en tuurde, een vinger verlegen aan de lippen, zoekend rond. Toen hoorde zij heel in de verte het getamp van een klokje, en zonder zich langer te bedenken, koos zij een schemerig elzenpaadje, dat den kant van dit geluid uitging. Zoodra zij in het bewegelijke lommer binnen was getreden, verdween de krans om heur haren, en ook haar witte kleederen droeg zij niet meer. In plaats daarvan ruischte een groen zijden, met paarlen omzoomd sleepgewaad langs de struiken; een kanten kapje sloot haar om de slapen, waarop de zon de juweelen deed schitteren als droppelen dauw, terwijl een windvlaag speelde met heur gazen sluier. Maar niet alleen haar uiterlijke verschijning onderging een verandering, ook innerlijk had zij zich in haar al te grooten ijver omgeschapen in een kind van de menschen, aan welke geen enkele aardsche dwaasheid vreemd is, doch dat de heugenis aan zijn afkomst uit het land boven de sterren verloor. Onderwijl was het luiende klokje verstomd, en in plaats daarvan werd een nu eens plechtig galmend,
dan weer wegstervend gezang vernomen. De lente versnelde haar schreden.
Het elzenboschje mondde uit in een warnet van elkander kruisende doornenhagen; de kanteelen van een slotburcht werden zichtbaar boven wuivend beukenloover, en toen het rapvoetige meisje tenslotte het einde van het heggendoolhof bereikt had, zag zij juist, hoe de deuren van het spits-getorende kapelletje, dat terzijde van het kasteel stond, zich openden, en een donkere menschenmenigte over het zonnige slotplein buitenstroomde, als een uitvloeiende inktvlek over een schoon vel velijn. Vooraan schreed een bedaagde matrone, kaarsrecht in heur keurs gesnoerd; zij wiegde het met kunst gekapte hoofd behaagziek op den stijfgeplooiden halskraag, waarbij haar scheeve steekneus zich naar alle kanten keerde, niet anders dan een weerhaan, die niet weet uit welken hoek de wind hem waait. Naast haar, in dezelfde stof gestoken, maakte een bleeke, magere jonkman sierlijke passen, terwijl hij haar eerbiedig
| |
| |
bij de opgeheven vingertoppen hield. Dan volgden de dienstbaren, een grijsgrauw, gemelijk blikkend en slecht gevoed groepje, terwijl de stoet door den pater werd gesloten, die, als de welgedane herder van een verkommerde kudde, vroolijk de glundere kijkers over het stukje wereld dat hij overzien kon, weiden liet. Toch was hìj het niet, die de nieuwsgierig onder de schaduw der boomen toeschouwende lente het eerste ontdekte. Het door een zonnevonk ontstoken lampje van een borstsieraad had een begeeriger oog tot zich getrokken. Haastig fluisterde de edelvrouwe haar begeleider iets in het oor, trad toe op het meisje, maakte een buiging, dat haar corsage ervan kraakte, en vroeg in welgekozen bewoordingen, waaraan de eer van dit bezoek te danken viel. De leerzame lente, die zich met haar wereldsche plunje ook een ragfijn spinsel menschelijke leugentjes had aangeschaft, antwoordde zonder aarzelen, dat zij bij de vervolging van een everzwijn van het paard was geworpen en daarna van haar jachtstoet af was gedwaald; waarop de manierlijke dame, wier glimlach in heuglijkheid leek te willen wedijveren met de lichtjes van de edelsteenen, die de kleederen van het voorjaar tooiden, haar noodigde om haar eenvoudige woning voor lief te nemen. ‘Mijn zoon zal U naar binnen leiden.’ en zij wenkte den mageren jongen, die een kleur kreeg tot over de ooren, toen hij zijn schoone gast bij de hand nam, wat hem, naar het de argelooze lente dunkte, volstrekt niet misstond. Misschien kwam het wel door den zachtrooden weerschijn, die haar in de herinnering bleef zweven, dat zij er geen acht op sloeg, hoe scheef de slotpoort uit zijn hengsels gezakt hing, hoe gebarsten de plavuizen waren, hoe de trappen waggelden, de spinnewebben aan de zolderbalken sidderden, en hoe menig uit het lood gebroken venstertje óf in het geheel niet, óf door een groezelig schijfje perkament vervangen bleek.
Wat nog het beste vertrek genoemd kon worden, werd tot verblijf haar aangewezen, en terwijl zij zich op het rustbed neerlei met een zucht van verlichting, dat althans de eerste pleisterplaats bereikt was op haar moeizame reis naar de liefde, hadden moeder en zoon zich in een duister hoekje van de slotzaal teruggetrokken, en daar beraadslaagden zij over dat onverhoopte geschenk, dat het toeval, het leek wel zoomaar, in hun schoot verloren en vergeten had. De moeder, die een grooten koperen schotel tusschen de knieën geklemd hield, waarin zij eigenhandig iets zeer kostelijks voor het middagmaal aan het toebereiden was, zeide fluisterend: ‘den Heere geprezen, haar kleinoodiën alleen al zijn veel meer dan onze belaste bezittingen waard’. Voor het beluste viertal oogen scheen de schaal zich te vullen met het gedroomde goud van hun verwachtingen, en zooals zij beiden naar het vermeende glanzen en glinsteren tuurden, vertoonden hun lange gezichten, naast een uiterlijke ook een nog heel wat bedenkelijker in den geest verborgene gelijkenis.
| |
| |
Na dien morgen van haar blijden inkomst, gingen voor de lente de dagen vreugdig en geleidelijk voorbij, lijk een rondedans in de zaal der seizoenen. Als een onervarene in de kunsten van Eroos, schepte zij behagen in den haar omzwermenden, hoffelijken jonker, en meende zij, dat de honing van zijn vleierijen waarlijk uit een zuiver bloemhart werd gepuurd. Toen hij haar dan ook op zekeren zomerschen ochtend, onder een bloeienden lindeboom plechtig en vormelijk ten huwelijk vraagde, bloosde zij, glimlachte en duldde zijn kussen.
Nu de goudvogel binnengelokt was, moest er ook een kettinkje zijn om haar te binden. Daarom liet de trouwdag niet lang op zich wachten. Hij brak aan in de heerlijkheid van een zonnigen morgen, en toen de eerste feestelijke stralen, over de toppen der beuken heen, de vensters van den burcht verguldden, was de lente reeds in de kemmenade met haar toebereidselen bezig, al haar vrouwen om zich heen. Op de legerstede lag het prachtigste der bruidsgewaden sneeuwwit uitgespreid, een kransje hing aan den knop van een zetel, terwijl twee kleine licht-satijnen schoentjes op de breede eikenhouten kleerenkast in een hoek van de kamer als te pronk stonden gezet. Zij zelve had de lange, blonde haren los gevlochten, en terwijl ze haar als een kostbare mantel om de schouders nedergolfden, werden ze door een dienaresje ijverig uitgekamd. En onder dien mijmering-wekkenden arbeid kreeg het verlangende voorjaar zulke liefelijke gedachten, dat alle aardschheid er bij werd vergeten, en heel die innigheid van wenschen zich in een bloemenregen herschiep, die het kammende meisje over de vingers dartelde. Doch dit liet zich in haar werkzaamheid niet storen, en bleef stralend van verrukking al maar oogsten uit dat wonderdadig lokkengoud. Anders de jaloersche opperkamenierster, dat misteekend evenbeeld der oude meesteres. Zij trok de wenkbrauwen omhoog, sloeg de handen te zamen, glipte de deur uit, om kort daarop terug te keeren, op den voet gevolgd door een gansche schuifelende menschenmenigte. Het zinnende voorjaar zat zòo in haar gepeins verloren, dat zij niets had gemerkt van dat komen en gaan. De bloemen stroomden langs haar neder, primula's, sneeuwklokjes, crocussen, meizoentjes, violetten en appelbloesem, in zulk een overvloed van trosjes en bladeren, dat haar lachende dienaresje het niet vermijden kon, om telkens midden in die fleurige weelde te stappen. En niemand kon zeggen, hoe lang dat sprookje nog geduurd zou hebben, als niet plotseling een waarschuwend keelgeschraap
was vernomen, dat de lente op deed staren, of zij wakker werd geroepen uit den droom. Tegelijk keek zij de verzameling van alle bewoners van den slotburcht, van af den hofmeester met zijn koks en zijn knechten tot aan de stijfgekeursde edelvrouw in de verbouwereerde gezichten. Zij stonden daar allemaal naast elkander roerloos langs den wand geschaard, maar wie
| |
| |
alleen een schrede voorwaarts waagde, dat was de magere bruidegom, waarbij hij zijn geliefde tusschen het gewemel door der kleurige kelken aanzag met juist dàt in de oogen, waarvan het hemelsche danseresje had besloten, dat haar minnaar het nimmer voelen en haar toonen mocht: een onuitsprekelijke verwondering. ‘Ach’, riep de lente, klapte in de handen en was er niet meer. Neen, niets bleef in de kemmenade van haar over dan een door elkaar geworpen hoopje groen en bloemen, dat den zwijgenden toeschouwers het spottende souvenir van een demon, ja, mintens dat van vrouw Venus zelve dunkte. Van de burchtvrouw en den jonker kan naar waarheid gezegd worden, dat zij hun hoop in rook zagen vervliegen; want zij konden met den blik een wolkje volgen, dat door een der gebroken ruitjes zich een weg naar buiten baande, om daarna in het blauw te vergaan.
Als de verdwenen bruid zich weer terugvond in een menschelijke gedaante, was zij te midden van een verzameling bont getooide vrouwen gezeten. Het steekspel was juist afgeloopen; de ridders lieten hun paarden steigeren, lachten, wenkten en vingen de hun toegeworpen ruikers vroolijk dankend op. Het zonlicht schitterde op de harnasstukken; en met de vederbossen en de aan de lansen bevestigde vaantjes speelde de wind. Voor de lente lag de jonge hertog, die in het tournooi de zege had bevochten, geknield. Zijn helm had hij zich van het hoofd genomen, en om zijn sierlijk gekrulde lokken drukte het blozende meisje den eerekrans. ‘Heil, de vorstin uit het Oosten’ jubelde men, en toen werd het haar langzaam-aan duidelijk - alsof zij zich een droom herinnerde - dat de held, dien zij met haar bloemen beloond had, haar toekomstige gemaal moest wezen, en dat dit feest te harer eere was aangericht. Intusschen verlieten strijders en toeschouwers de kampplaats; de hertog, die zijn wit-gepluimden helm op den arm bleef dragen, terwille van de rozenrank om zijn slapen, reikte haar de vrijgebleven hand en zoo traden zij de paleispoort binnen.
In de voorhal zetten de in kostbaar zilverlaken uitgedoste herauten hun koperen bazuinen aan de lippen, en bliezen den naderenden zeswerf een schetterend welkom toe. Aan het einde van de met tapijten en blazoenen behangen eetzaal namen zij beiden hun plaats in op een zetel, die verheven als een troon was, en groetten hun gasten. Dezen, die onder elkànder schertsten en jokkernijen bedreven, wendden zich tot hun leenheer en zijn verloofde niet anders dan in sierlijk eerbetoon en reverentiën, en als de spijzen rond werden gedragen, werden die aan een ieder staande toegereikt, behalve aan den hertog en zijn vrouwe, voor wie dit met gebogen knie geschiedde. Na den maaltijd meldden de dichters zich aan, die hun lof wilden betuigen. Zij streken op kleine violen, en zongen daar hun liederen bij, waarin de daden van den vorst met die
| |
| |
van Alexander werden vergeleken. Wanneer eindelijk hun kelen schor waren geworden, en zij zich op de lage tabouretten nederzetten, liet de gastheer ieder van hen, in een milddadigheid, die de troubadours als een beminnelijke minachting begrepen, een met wijn gevulden beker reiken, waarin hij een van zijn ringen had doen glijden; en dan werd er nog een heil-wenschend danklied gespeeld. Voor de aanvallige lente, wier schoonheid de hertog als een overrijke schatting beschouwde, welke hem volgaarne werd betaald, had hij al zijn gracelijkheid van vleiend zoete ceremoniën over, die dan weer met zulk een uitgelezen hoffelijkheid beantwoord werden, dat de liefde van die beiden op iets vluchtigs en gevederds, op iets uiterst teers en breekbaars, op een spel geleek. En als het genietende meisje zich dan somtijds zachtjes over de vingers voelde streelen, en er zoo een heimelijkheid werd geschapen midden in het feestgedruisch, besefte zij, hoog-opademend van trots en bevrediging, dat zij in dien slanken man aan haar zijde niet alleen een machtigen heerscher en dapperen kamper zou huwen, maar dat zij door hem met heel de heerlijkheid van de wereld zou worden aangetrouwd.
Na het voorbeeld van dezen dag volgden nog vele dagen, die alle op elkander geleken als de eene edelsteen op den anderen, en zoo een kettinkje vormden, dat tenslotte door het juweel zou worden afgesloten van het bruiloftsuur.
De hertog had, om het heuglijke gebeuren door een godgevallig werk te wijden, het besluit uitgevaardigd, dat de armen en zieken, die anders nooit voor zijn oogen mochten verschijnen, zich den morgen te voren bij de paleispoort zouden verzamelen, om daar gespijzigd te worden en met een nieuw gewaad bekleed. De zon scheen prachtig dien ochtend, en terwijl de dienaren de dampende schotels uit de keukens brachten, en de rampzaligen, in hun grauwe lompen samenhokkend, de handen ophieven in een triestige begeerlijkheid, stonden de hertog en zijn bruid, de lente, onder een baldakijn op de bovenste trede van de naar buiten leidende slottrap toe te schouwen, en wachtten recht en statig op het oogenblik, dat zij zouden moeten nijgen voor het dankgejuich van de ellendigen. Maar toen, weer even onverwacht als op dien morgen van het bloemenwonder in de kemmenade, overkwam het dochtertje des hemels een verbijstering, een zelfvergeten, een in het warme zomerlicht teloorgaan van haar wereldschheid. Haastig rukte zij haar hand uit die van haar geliefde, en daalde snel de trappen af. En zoodra was zij niet onder het strompelende en bestofte hoopje der behoeftigen getreden, of zij wist niets meer dan die eenvoudige seizoenenwijsheid, dat het mooie weer er is voor allen, zonder voorkeur, mildelijk. De gebrekkigen en verminkten, die zulk een overdaad van gulhartigheid en voorjaarsche weelde naar zich toe voelden stroomen, konden den tijd niet
| |
| |
vinden om zich te beraden, maar drongen met roepende monden en uitgestoken armen op haar toe. Eén die niet zien kon, trok zij zelve tot zich en kuste hem op de oogen; dan knielde zij neer naast een verlamde, en fluisterde hem een woord toe, waarover hij tot zijn dood toe zou glimlachen, zoo vaak het hem in de herinnering kwam. En eindelijk, als de menigte rond haar schreide, jubelde en snikte, keerde zij haar mond en haar wangen naar die door Meivreugd bevangenen, en herschiep zich onder hun aandoenlijke zoenen in louter koesterende lenteachtigheid. Doch door een kreet, die als een bevel klonk, werd zij opgeschrikt. Haar bruidegom, de hertog, had dien uitgestooten. Hij was, doodsbleek en bevend van verontwaardiging, de treden van het paleis ten halve afgestegen, en zeide tot het meisje, dat met vragenden blik tot hem opklom: ‘Vrouwe’, en blijkbaar kostte het zijn opeengeklemde lippen moeite om het toornige woord te voleindigen: ‘vrouwe, hoogelijk verwonder ik mij over U’.
‘O, mijn domme hertog’, klaagde de lente, klapte in de handen, en met een geluid als het vluchten van vogels was zij plotseling verzwonden in den wijden, klaren Julidag.
Toen zij een poosje later ergens in een groot en donker eikenbosch weer tot bezinning kwam, zuchtte zij en zette zich moedeloos, met de handen in den schoot gevouwen, op een afgebroken boomtronk neder. Het bleek niet gemakkelijk om op aarde de liefde te vinden; vol heimwee dacht zij terug aan den zorgeloozen rondedans met haar zusters, en terwijl zij zich haarzelve voorstelde, als door de hemelzaal zwierende op luchtige passen, maakte die gelukkige herinnering het zoo licht om haar henen, dat de dieren uit hun holen nader slopen, met onder hun pelzen bonzende harten, gelijk ze dit op eerste warme voorjaarsdagen doen. Zoodat de mijmerende lente, als zij opzag, een gansche zonnedorstige verzameling rond haar voeten vond vereenigd, vanaf het knorrige keuterboertje, den egel, tot aan den deftigen prelaat, die de raaf is, en nog voornamer mijne dame hermelijn. Omzichtig legde het meisje de uiteengespreide vingers op het mos van den bodem; een spitsig-trillend snuitje dook op uit een verborgen gaatje, en een oogenblik later had een veldmuis, uit moederlijken trots misschien, of uit eerbied voor de dochter van de goden, het nest met haar vijf naakte jongen op de vlakke palm der hand terechtgeschikt, waarop vrouw lente aandachtig het hoofd boog, als om een geheim te beluisteren.
Maar die zwijgende samenspraak over de innigste dingen, dit even niets dan koesterend jaargetijde zijn, scheen slechts begonnen te wezen, om dadelijk weer te worden gestoord. Takken kraakten, hoeven dreunden, en stampend en snuivend drong een opgejaagde eland door het brekende hout. Met een angstkreet had het meisje zich opgericht, doch er restten nog slechts weinige schreden tusschen haar en het vervaarlijke gewei.
| |
| |
Eensklaps boog het hert de knieën, en zonk langzaam zijwaarts, een gevederde pijlschacht in het voorhoofd geplant.
Tegelijk stormde de jager op zijn prachtig strijdros nader. Hij lichtte het vizier op, lachte, dat zijn witte tanden in het donker baardhaar schitterden, en zeide: ‘heugelijke ontmoeting, vrouwe, dubbele buit’. En meteen voelde het verbijsterde voorjaar zich opgenomen, alsof zij niet veel zwaarder woog dan een gevallen vogeltje, en zich neergezet tusschen het zadel en een bossige wuiving van manen. Dan werd een gepantserde hand haar op de borst gelegd, met de rustige zekerheid van wie in bezit neemt en bereid is zijn eigendom met het zwaard te verdedigen. Een heerlijke huivering om haar geringheid doorstroomde de gegevangene, en zij leunde haar hoofd aan de ijzeren harnasringen of het aan een zachte peluw was.
De burcht, een weerbaar bouwwerk, was spoedig bereikt. De ridder hielp met afstijgen, en toen de ophaalbrug weer in de hoogte werd getrokken, kuste hij het meisje op de beide wangen, juist zooals daar straks, alsof hij een onbetwistbaar recht deed gelden, waarnaar de door zijn mannelijk wilsbesluit geteekende zich zonder tegenspraak, ja, dankbaar had te onderwerpen. Inderdaad dacht het overrompelde hart van de lente in het geheel niet aan weerstand. Alleen liet zij in den loop van den dag bijwijlen steelsgewijze een tuiltje bloemen uit heur haren nederregenen, als om haar nieuwen minnaar op de proef te stellen, maar de ridder streelde haar dan maar eens, of klopte haar goedmoedig op den schouder, omdat nu eenmaal aan een schoone vrouw de vreemdste gril vergeven wordt.
Mocht een huwelijksaanzoek al ter sprake zijn gekomen, dan werd in elk geval de bruidstijd tot het uiterste bekort; immers nog dienzelfden avond dekte de met vlam-roode liebaards, griffioenen en meerdere heraldische monsters geborduurde deken van het geweldige familie-praalbed hèm als een zelfbewuste, onbestreden overwinnaar, haar, als een poperend kind, dat het een heerlijkheid vindt, om aan de gestrengheid van een bewonderden en gevreesden meester te gehoorzamen. Juist was het oogenblik daar, dat de ridder zich in een korte seconde er zich op bezon, met welke liefkoozingen hij het schuchtere maagdelijn zou begenadigen, toen het op niets bedachte voorjaar, weer door de dronkenschap van haar goddelijkheid overweldigd, de armen om den hals sloeg van haar beminde, en hem kuste met zulk een uitbundigheid van bloemenweelde, vogelzangen-blijheid en Mei-plezier, als nooit een sterveling ter wereld nog omhelsd is. Maar wie zou denken, dat dit naar den zin was van den krijgsman, vergist zich deerlijk in een dappere ridderziel. Die wilde wat hem aan teederheid toekwam, opeischen en afdwingen en het niet geschonken hebben van zoo een kleine, zeer begeerde, maar
| |
| |
toch eigenlijk diep verachte vrouw. Midden in haar zonnige verrichting voelde de arme lente zich teruggestooten, en terwijl zij op hem, die haar zoo dicht aan het hart lag, nederblikte, zuchtte zij hulpeloos: ‘ach, weer die treurige verwondering’. Meteen was zij van onder de voorvaderlijke en zinnebeeldige deken weggeslipt, bleef een oogwenk staan aarzelen, alleen in haar hemdje, en was dan verdwenen. En hoe ook de ridder, mopperend en vloekend, te zamen met zijn grimmige knechten, alle hoeken en gaten van den burcht doorzoeken mocht, men zag haar niet weder.
Immers zij wandelde al verweg ergens aan het zeestrand, en zij droeg haar vroegere witte kleederen, en een krans van wilde bloemen om het haar. Misschien was dit zoo, omdat zij vurig terugverlangde naar der zusters opgeheven handen in de hare, en de droomerige wiegeling van den kuischen rondedans, misschien ook, omdat de koele, klare eenzaamheid van lucht en water haar deden denken aan de kristallijnen hemelzaal. Zeker is het, dat zij zich onwaardig gevoelde, door het licht van den stralenden middag beschenen te worden, en dat zij zich schaamde. Had zij niet het reine en verhevene, wat haar tot een godendochter gewijd had, verzaakt en vernederd, door dit in het donkerste van het menschengemoed schuil te doen gaan, had zij eerst niet als een onnoozele zich geblinddoekt prijsgegeven, was zij dan niet een trotsche eerzuchtige geweest, die met den schoonen schijn der wereld wilde huwen, en had zij eindelijk, wat zij zichzelf nog het minst kon vergeven, de brute kracht van den man niet aanbeden als een ‘echte vrouw’, zooals dit door de stervelingen, die er de laaghartigheid niet van begrepen, genoemd werd? Maar voortaan, en dit beloofde zij zich met haar gezicht naar de zon, zou zij zich bij haar keuze slechts doen leiden door wat goddelijk was in haar, of anders naar den zilveren dansvloer boven stof en wolken wederkeeren.
Nauwelijks had zij dit besloten, of het was of een sluier van haar oogen viel. Vlak voor zich in de branding zag zij een boot dobberen, waarin een jonge visscher stond. Hij had een blauwen kiel aan en een roode broek over de bloote beenen en hij leek in zijn gezicht op de sterkte en de ruimte van de zee. Juist haalde hij zijn net op, waarin twee groote visschen spartelden. Het hart van de lente begon te kloppen, of haar liefste er aan rustte, en nadat zij de handen voor den mond gezet had, riep zij een luid: ‘hohei’. De knaap, die de gevangen dieren had gegrepen, wendde het hoofd om, sprong dadelijk over de verschansing, dat het schuim hem omspatte, en waadde dan door het water met een visch in elke hand. Tot het meisje zei hij, zoodra hij aan land was gekomen, terwijl er iets in zijn oogen ontwaakte, dat aan het geluk van een kind deed denken, wanneer de morgen op zijn kussen schijnt: ‘Zoo, bèn je daar dus?’ Daarop wierp hij, wat hij in de rechterhand droeg, weer terug in de golven en sloeg zijn arm om de schouders van het blozende voorjaar
| |
| |
heen. Langzaam liepen zij op de duinen toe, in den zachten, onzekeren tred der verliefden, zonder woorden eerst, totdat ze hem vraagde: ‘Je had me verwacht?’
‘Natuurlijk’, lachte de jongen ‘over wie zou ik anders gedroomd hebben, wanneer de zon of, stiller nog in de nachten de sterren, zich in de kabbeling rond mijn vaartuig weerspiegelden, als het niet geweest was over het allerheerlijkste, de schoonste vrouw? En als droomen niet tot waarheid werden, wat ter wereld zou het dàn?’
De lente knikte, want dat was iets, wat ze al had geweten, toen ze met den zomer, den herfst en den winter nog den rei der jaargetijden danste.
In een warm en windloos duindal zetten zij zich neder. Hij vroeg, of zij niet hongerig was geworden, omdat de avond al naderde. Hij legde van dorre takken een vuur aan, en roosterde de visch. Toen hij met dit huiselijk werk gereed kwam, waarbij het meisje met een teedere tevredenheid had toegezien, bemerkte hij, dat de uitgebloeide meidoorns, waarmee de hellingen bewassen waren, weer bloem hadden gezet, dat vroegelingen den bodem bedekten en een leeuwerik zong. ‘Kijk’ riep hij blijde ‘het voorjaar is er weer.’ Een beetje angstig zag het vaak bedrogen hemelkind hem aan, en zuchtte: ‘Kàn ik dan anders in mijn geluk?’ ‘Zoo is het’ beaamde de jongen, zonder zich in het minst over haar antwoord te verbazen, omdat de liefde geen verwondering kent, en hij kuste het meisje.
Het donker begon te vallen. Zij stonden op en spoedig waren zij bij zijn woning gekomen, een schamele houten hut, waarvoor netten te drogen hingen. Op een bank onder het overleunende dak gingen zij zitten, wang aan wang en de handen te zamen, zooals jongens en meisjes uit het volk dat dikwijls doen. ‘Ik wil je iets vertellen van mijn leven’ sprak hij fluisterend, ‘dit huis, waarin ik slaap en mijn brood eet, bestaat eigenlijk niet, ook is het niet waar, dat ik een visscher ben, die uitvaart, in de hoop, dat hij een goede vangst zal binnen halen. In werkelijkheid ben ik een machtige koning; mijn landen zijn zoo vruchtbaar, dat de armste er van kan eten en mijn onderdanen, die ik naar mijn aard heb geschapen, maak ik ook gelukkig naar mijn aard.’
‘Ja, dat wist ik wel’, zeide de lente, ‘mijn geschiedenis luidt ook anders dan ze gewoonlijk van menschen verhaald wordt. Ik ben een der seizoenen en danste met mijn zusters de wisselende ronde van het jaar. Tot ik al dansende naar jou begon te verlangen, en terwille van dien wensch mijn werk verliet.’ En dan voegde ze er nog bij, als om voor het laatst het lot te tarten: ‘Mijn jongen, verwondert je dat niet?’ Ze hoorde hem zachtjes lachen, en dat was zekerheid. En even later fluisterde hij: ‘Alsof ik ooit zoo innig met een vrouw zou willen wezen, die niet in de sferen geleefd had, en een duizeling van daarboven tot mij nederbracht’.
| |
| |
Nu was zìj het, die hem kuste, want er bleef geen enkele vraag meer over om te doen. En de slaap verraste hen onder het kussen, en maakte ze stil in elkaars armen en één met den nacht.
Over het verdere leven van die beiden valt niet veel meer te vertellen, omdat hun liefde sterker was dan de wereld, en de dingen, die wij de werkelijkheid noemen, hun beteekenis verloren voor de zuivere rust van hun droom.
Menschen, die in den loop van de jaren met hen verkeerden, verwonderden er zich over, dat, terwijl de man oud werd en gebrekkig, zij jong bleef als een lentebloem. Maar de gelieven wisten, dat hun vrienden zich vergisten, en dat ook hìj nog steeds zijn jeugd bewaard had, even koen en krachtig, als toen hij over de verschansing van zijn bootje in de branding sprong. Eindelijk, als hij zijn taak aan het zeestrand volbracht had, legde hij zich neder, vouwde de handen op de borst te zamen en zijn adem was uit hem gegaan. De dorpelingen zeggen, dat zij dienzelfden avond stierf en dat zij haar naast hem begroeven; maar ìk weet, dat, toen de zon aan den einder heenzonk, en de hemel van de kleuren van dit afscheid bloeide, het voorjaar den bos sleutels, dien zij altijd had gedragen, van haar gordel losmaakte en ook haar schoeisel van de voeten deed, dat zij zich dan bukte, de aarde kuste, en tusschen de purperen wolken omhoog steeg. Zij reisde den ganschen nacht en toen zij de zaal der seizoenen bereikt had, ontwaakten juist haar zusters en rezen voor hun arbeid op. Op het zien van de teruggekeerde glimlachte het najaar, de winter fronste het voorhoofd, en de zomer nam haar dadelijk bij de hand. Zoo deed ook de winter, en zonder dat er een woord werd gesproken, daar de milde en vriendelijke gedachten zìchtbaar zijn in dit oord, begon opnieuw de ronde met hun vieren. Het ging niet gemakkelijk, om de oude maat terug te vinden, en de passen, die gewoon waren geweest op den stuggen, ruwen grond te treden, gleden telkens op den gladden, zilveren dansvloer uit. Doch vòòr dat de dag was geëindigd, beschreef de reigang weer zoo rustig zijn volmaakten cirkel, dat onder de wuivende gewaden het stof opwaaide van het sterrengruis.
‘Van nu af werd de aarde weer door het voorjaar gezegend’, zeggen de kronieken van de middeleeuwen, en wat zij erbij vermelden is dit, dat de zeer bejaarde lieden, die zich de lente nog van voor haar verdwijnen herinnerden, verklaarden, dat zij bij haar wederverschijnen zoo heerlijk verschillend van vroeger was geweest, dat zij, die oude menschen, het alleen maar betreurden, dat zij haar zòò in hun jeugd niet hadden gekend. Wat wìj wel doen, terwijl wij begrijpen, dat de reden van het innige, ja, bijna menschelijk-meelevende, dat dit jaargetijde ons boven de andere seizoenen zoo dierbaar maakt, te zoeken is in de geschiedenis van haar liefde.
|
|