| |
| |
| |
Het bewogen leven,
door Marie Schmitz.
ZOOLANG de zon nog op de drie hooge ramen scheen waren de gestreepte linnen gordijnen omlaaggezakt gebleven, maar nu was de zon heelemaal weggedraaid en de juffrouw haalde ze op, alle drie, en trok de ramen aan den bovenkant open. Nu leek het lokaal een ander geworden: hooger en wijder en zoo koel en blauw. En ook was opeens de stilte weg, zoo'n doffe stilte, net of je in een doos gepakt zat. Allerlei geluiden kwamen binnen en je kon je haast verbeelden dat je de dingen van buiten zàg, zoo duidelijk hoorde je ze: er kwam een kar met ijzer door de straat, waarvan de lange ijzers hotsend over de steenen slierden. Je zag in je verbeelding de groote bruine langzame paarden met het blinkende koper aan hun knikkende koppen. Daar sloeg een bakker zijn kar dicht en een koopman riep met koopwaar. En er speelden kinderen, telkens hoorde je hun stemmen tusschen de andere geluiden door. Wat ze nu spelen zouden?
Met een zuchtje van behagen leunde Hansje dieper in de bank terug. Het was nu toch wel heerlijk hier in die stille handwerkles, waarin je zoo zalig kon zitten soezen, met al die helderheid om je heen en de geluiden van buiten. Zoo heerlijk was 't ook om buiten te loopen op een Zondagmorgen, of om te lezen of om iets moois te krijgen waar je erg blij mee was......
Iets moois...... peinsde Hansje, terwijl ze langzaam de wit-katoenen draad door de maaskous trok, als ze jarig werd zou ze iets moois vragen. Mooie dingen waren heerlijk om te hebben. Maar wat? Er waren zooveel mooie dingen in de wereld, bij alle menschen en in alle winkels zag je er, maar als 't erop aankwam iets te bedenken dan wist je juist nooit iets.
Ze trok het nu kort geworden draadje voor 't laatst door de kous en knipte het af. Haar oogen zwierven even over de tafel, van haar eigen naaidoos naar die van Nicolientje naast haar. Die van Nicolientje was wel veel netter dan de hare, maar zij had ook zulke aardige dingetjes er in. Al die beeldige schotsch-geruite spulletjes...... wat verrukkelijk om die te hebben! Een naaldenkoker, een speldendoosje met een fluweelen kussentje op het schuifdekseltje, platte sterren om zij en garen op te winden en dan vooral: de maasbal, waarin, telkens kleiner wordend, nog vier andere maasballetjes zaten. Waarop zag je ooit zulke prachtige kleuren als dit glimmende rood en blauw en groen met de fijne gele streepjes? Zou ze zoo'n maasbal voor haar verjaardag vragen? Of 't speldendoosje?.... Maar het duurde nog zoo lang, het moest nog heelemaal winter worden.
Hansje ging eens verzitten; hoe laat zou 't zijn? Al gauw twaalf uur? Zij verlangde nu naar buiten.
| |
| |
Maar waar was nu haar kluwtje katoen gebleven? In haar naaidoos lag 't niet, ook niet op de tafel. Zij keek op den grond, zag niets. Dan maar even zoeken. Met haar handen om den tafelrand geklemd dook zij met een kwieke beweging naar den grond als een zwemmer onder water. Wat was 't hier donker tusschen al die banken en beenen, als je pas van boven kwam uit 't licht! Eerst zag je niemendal en rook je alleen maar de stoffigheid van den grond. Waar was het kluwtje nu? Je stootte hier telkens bijna je hoofd als je je maar even omdraaide. O, daar lag 't...... zoo'n eind weggerold. Hansje greep 't, maar wat lag daar vlakbij? Een van Nicolientje's schotsche maasballen. Een schrikje schokte door haar heen, een gloed kwam in haar wangen branden. Ze hield het kleine gladde balletje in haar hand; 't was of ze iets vast hield waar ze zoo lang al naar verlangd had en dat nu eindelijk van haar wàs. Ze hijgde even of ze buiten adem was, zij wilde nadenken, maar er vlogen wel honderd gedachten tegelijk door haar hoofd, zij wist alleen dat zij nu weer naar boven moest en zonder aarzeling, als vanzelf, liet zij het maasballetje in haar wijde matrozenblouse glijden.
Even was, toen zij weer zat, de helderheid van den morgen als een duizelig-makende lichtheid om haar heen. Het lokaal leek een ander geworden en de banken en al de hoofden om haar heen. Maar langzamerhand begon het bonzen in haar borst te bedaren en die rare leegte in haar hoofd weer vol te worden. Nu wist ze precies hoe 't was: Nicolientje had een van haar schotsche maasballetjes laten vallen en zij, Hansje, had het opgeraapt en weggestopt. Nu was 't van haar. Weer schokte er iets gloeiend heet in haar op. Dat gladde rood-en-blauw-en-groene maasballetje was van hààr! Het zat in haar blouse, diep weggezakt, als ze voorzichtig haar arm ertegen drukte kon ze het voelen zitten. Welk zou het zijn van de vijf? Vast het middelste...... O hoe verlangde ze ernaar om het tevoorschijn te halen en te bekijken, het te betasten, het open te schroeven en weer dicht. Ze had het natuurlijk wel eerder in haar handen gehad, maar nù was dat heel anders geworden, nu 't van hààr was.
Tersluiks oogde ze naar Nicolientje, die stil, aandachtig zat te mazen. Als ze eens wist dat ze er nog maar vier had! Hansje's hart begon weer te bonzen, ze schoof op haar stoel heen en weer. Als Nicolientje nu eens bij 't opruimen alle vijf de balletjes ineen wou doen, dan moest ze merken dat ze er een te kort kwam. Wat zou ze dan doen? Zoeken natuurlijk. En als ze 't niet vond......? Aan de juffrouw zeggen misschien? En wat dan? Zou de juffrouw dan vragen ‘Wie heeft Nicolientje's maasbal?’ En zouden ze dan haar, omdat ze naast Nicolientje zat...... Hè, daar werd je benauwd van. Als ze nu maar eerst thuis was en het weg had gestopt, dan kon er niets meer gebeuren. Werd 't dan nooit twaalf uur? Wat duurde dat verschrikkelijk lang!
Eindelijk! Een schok van blijdschap deed Hansje bijna opspringen. Hoe heerlijk galmde die bel door de stille school! Vlug, met trillende vingers
| |
| |
wierp zij de maaskous in haar doos, kluw, schaar, vingerhoed, klapte het deksel erop dicht. Zij stond klaar om te gaan. Maar Nicolientje treuzelde nog, liet langzaam den maasbal uit de kous glijden. Hansje's oogen lieten haar niet los terwijl zij een stap naar haar toe deed. En zonder nadenken - als vanzelf sprongen de woorden van haar lippen - zei ze: ‘Ga je mee zoover? Schiet dan op, je staat weer zoo te teuten!’
Maar buiten naast Nicolientje, die dicht naast haar voortliep en praatte, voelde Hansje een vreemde bevangenheid en zij wenschte dat zij maar alleen was, in elk geval ver van Nicolientje vandaan. Had ze haar maar niet gevraagd om mee te gaan! Ze had 't eigenlijk heelemaal bij ongeluk gezegd, doordat ze zoo doodsbang was dat Nicolientje zou gaan opruimen en dan haar maasbal missen zou. Zwijgend liep ze, al maar vlugger, steeds recht voor zich uitziend in de zonnige straat. Een hinderlijke gloed brandde in haar wangen.
‘Wat loop je toch hard,’ klaagde Nicolientje. ‘'k Ben toch al zoo warm! Heb je zoo'n haast?’
‘Ik wou...... ik moet vroeg thuis zijn vandaag’ jokte Hansje hakkelend.
‘Nou, ik ga aanstonds zóó hoor,’ met een knik van haar hoofd wees Nicolientje naar de zijstraat die niet ver meer was.
Een zalige lichtheid sprong in Hansje op toen Nicolientje was verdwenen. Lang en recht lag de zonnige straat zonder boomen voor haar uit, er liepen weinig menschen en heerlijk was 't om nu te draven langs de rechte stoepranden in één ren tot net voor de laatste zijstraat waar ze woonde op den hoek.
Boven op de gang hing Hansje zonder ervoor stil te staan haar muts aan den kapstok; vluchtig riep ze even Moe gedag die in de keuken bezig was en wilde naar boven.
‘Wat ga je doen?’ riep Moe haar na. ‘We gaan dadelijk eten.’
‘Even maar,’ riep Hansje, al bijna boven. ‘'k Ben zóó terug.’
In haar klein slaapkamertje onder het schuine dak, waar het nu warm was als in een broeikasje, scheen de zon juist nog over de vensterbank. Hansje liep tot voor het raam, haar maasballetje had ze al tevoorschijn gehaald, en zij legde het op de vensterbank, midden in de zon. O hoe diep en glanzig werden nu het groen en het blauw, hoe vurig het rood! Was het ooit zoo mooi geweest als nu? Hansje deed het zachtjes heen en weer rollen, probeerde het op den breeden kant te doen staan, ze zag niets anders meer dan dien kleurigen glanzigen houten bal die nu van haar was.
Tot Moeder's stem van beneden haar opschrikte. Snel klemde zij het balletje in haar hand, zag om zich heen. Wat nu? Zij aarzelde...... Waar zou zij het verstoppen? Had ze nu maar een kastje dat ze af kon sluiten, maar ze had heelemaal niets. Zoekend oogde zij in de kleerkast: als ze het eens borg in den zak van haar Zondagsche jurk? Snel liet ze het maasballetje in den zak van de jurk glijden, sloot de kastdeur en ging zonder dralen of
| |
| |
omzien de kamer af. Ze was warm als van een schrik en haar hart klopte juist zoo erg als daarstraks toen ze zoo gehold had.
Te gauw leek 't Hansje weer tijd geworden voor school. Zij draalde bij den kapstok, waar zij langzaam haar muts opzette, talmde voetje voor voetje de trap af. Was 't maar al vier uur! Hoe eindeloos lang leek 't eer ze weer naar huis terug mocht!
Had ze zich wel ooit zoo gevangen gevoeld als in die twee traag voorbijkruipende uren, waarin ze moest schoonschrijven, mooie gelijke zinnen, precies tusschen twee lijntjes in, zonder zich te vergissen, en sommen maken die je al haast niet begreep als je er rustig voor ging zitten? Hoe kòn je nou zoo'n ingewikkelde opgaaf uitpluizen en hoe kòn je mooi gelijk een langen zin, die net precies op één regel kon, zonder vergissing achter elkaar schrijven als je aldoor maar moest denken aan thuis en wat daar nou misschien gebeurde? Want denk eens dat Moeder in de kast moest zijn, haar mantel moest hebben...... hing die niet naast haar Zondagsche jurk?...... Zij nam den mantel van het haakje, daar stootte haar hand tegen het harde balletje in de jurk, nu ging ze kijken wat 't was...... Een maasbal! ‘Hoe kom je daaraan?’ zou Moe vragen als ze thuis kwam straks. Wat kon ze dan zeggen? Gekocht...... maar ze had immers nooit geld! Gevonden...... zooiets vond je niet zoomaar en ook mocht je 't niet houden. Gekregen van Nicolientje...... of Moe dat gelooven zou? O, had ze hem toch maar ergens anders verstopt! Waarom had ze hem niet in haar bed verborgen? In Hansje's klamme vingers kleefde de pennehouder, haar hoofd was vol bonzend geruisch en soms schroeiden tranen achter haar oogen; ach, liefst was ze weggehold naar huis, dat ze zien kon wat er gebeurde. Kwam dan nooit het einde van den middag?
Eindelijk vier uur! Galmde de bel niet ééns zoo luid en zoo blij als anders? Heel je lijf werd er vol van! Wat was alles nu licht ineens na dien vreeselijken middag!
Langzaam na den snellen ren van school naar huis liep Hansje thuis de trap op, aan den kapstok hing zij haar muts. Toen veegde zij haar handen af, die wel koud leken nu, net als haar heele lijf - maar een rare weeë kou was het - deed de kamerdeur open en ging binnen. Er was een duizelig licht gevoel in haar hoofd, net alsof ze in een groote leege wijdheid stond, en de kamer leek anders dan andere keeren. Aan de tafel zat Moe en zij draaide de naaimachine, er stond een bakje met spelden op de tafel en er lag een schaar, die fel blonk op het donkere tafelkleed. Maar het schotsche maasballetje lag er nièt! Moe keek op en lachte haar toe. ‘Zoo, ben je daar?’ en naaide weer voort.
Een zachte heerlijke warmte kwam door Hansje heenstroomen. O nu was ineens al dat vreeselijke weg, al die angst, al dat erge! Want het was niet gebeurd, het was niet gebeurd! Moe had het balletje niet gevonden en het
| |
| |
zat nog veilig in haar jurk! Ze ademde diep dat het bijna een zucht was en ze kon wel huilen maar dat was van blijdschap.
Daar stond ze nu weer op haar kamertje met het balletje in haar handen, zooals daarstraks. Was het nu zoo mooi niet meer? Hoe had ze kunnen denken dat het zoo heerlijk zou zijn om het te hebben? Ze kon nu alleen nog maar die misselijk-makende angst voelen als ze er naar keek. En waar moest ze er nu mee heen? Ze kon het nergens bewaren, niemand mocht het immers zien. Weg moest het, nooit wou ze 't meer terugzien. Maar hoe dee je dat? Hoe stopte je iets weg dat het voor altijd was verdwenen? Buiten weggooien...... dat ging toch niet...... Nee, in 't water gooien!
Met het maasballetje weer in haar blouse holde Hansje de zoldertrap af, de gang door. Met haar hoofd om den hoek van de kamerdeur vroeg ze, hijgend: ‘Mag ik nog even uit voor 't eten?’ En zij wachtte, trillend-ongeduldig om weg te vliegen.
‘Dat is goed. Maar niet langer dan een half uurtje.’
Niet langer dan een half uurtje...... al had Moe gezegd: niet langer dan vijf minuten, al had ze gezegd: niet langer dan één minuut! Hansje was al buiten, holde de straat uit, den hoek om, het kleine zijstraatje door, dat aan de haven uitkwam.
Langs den stillen kant van de haven - aan den overkant was het altijd druk met lossen en laden - liep zij tot bij de uitmonding in de rivier. Rustig en wijd lag het groote water onder de zomerlucht, die vol rood namiddag-zonlicht was, langs den lagen oever van den overkant rolden de breede groenige golven.
Nu stond zij stil en ademde zoo diep dat het een groote zucht leek. Met het maasballetje in haar hand geklemd tuurde zij omlaag in het wiebelende vuile water aan haar voeten, waarin hooi dreef en stukken hout en groenteafval. Daartusschen zou ze het niet gooien, maar meer naar het midden waar het water schooner was. Schichtig-snel keek ze links en rechts, nee, er liep niemand, toen wierp ze met een rukkende beweging het schotsch-geruite maasballetje de haven in.
O, nu was ze het kwijt, nu kon niemand het meer bij haar vinden, niemand weten dat ze het ooit gehad had! Nu hoefde ze nooit meer zoo'n angst te hebben als vanmiddag. Hoe zalig verrukkelijk licht voelde dat! Maar nu zou ze kijken waar het heenging.
Och wat dreef het daar nu alleen op dat wijde water, langzaam weg naar de groote rivier. En het was nu weer zoo mooi glanzig rood als daarstraks toen het thuis in de vensterbank lag. Kijk, daar pakte een golf het op, dadelijk zou 't den hoek om gaan, dan nam de groote rivier 't mee. 't Was toch wel akelig om te zien eigenlijk, dat arme mooie balletje, het had niets gedaan en nu moest het alleen de wereld in en de vier andere die erbij hoorden die bleven achter. O nu was 't weg, opeens; ze had bijna niet gezien hoe 't gebeurde......
| |
| |
Nog even bleef Hansje staren naar den hoek van den wallekant, waarachter de rivier haar maasballetje had meegevoerd. Dan keerde zij zich om en liep langs den waterkant terug, langzaam en met tegenzin. Nee, ze was heelemaal niet blij meer nu, zooals daarstraks, toen ze merkte dat Moe niets wist, of zooals daarnet toen ze het balletje pas kwijt was en ze zich ineens zoo heerlijk licht voelde. Waar was dat nou opeens gebleven? Waarom was ze nu niet blijer? Nu was alles toch weer gewoon. Ze hoefde niet zoo'n angst meer te hebben als ze heel dien middag had gehad. Alles was nu weer of er heelemaal niets gebeurd was. Maar de vier maasballetjes dan die Nicolientje nu nog over had en waar nu het middelste uit weg was, zoodat die vier nu niet meer in mekaar pasten en dus voortaan altijd moesten rammelen? Ach, maar dan waren die vier maasballetjes nu immers niet mooi meer, want wat gaf 't of iets al aardig was om te zien als er wat van weg was en als 't leelijk rammelde terwijl 't juist netjes hoorde te passen? Dus had zij eigenlijk niet één maasballetje van Nicolientje weggenomen, maar zij had ze allemaal bedorven. Zij had iets dat mooi was voor altijd leelijk gemaakt. En dan was 't nog wel van Nicolientje die altijd aardig was voor iedereen. Waarom bedacht zij dat nu pas? Hoe kwam 't dat zij nu ineens pas begreep hoe slecht 't was wat zij deed? Weer zàg Hansje het glanzige kleurige balletje, wegdrijvend op het deinende water als een klein kleurig scheepje dat uitzeilde in de zon, zoo eenzaam. Ja, toèn had ze 't opeens begrepen. Had ze er maar eerder aan gedacht dat stelen slecht is! Maar aan stelen denk je eigenlijk alleen maar bij groote sommen geld of bij dingen van erg veel waarde en niet bij zoo iets kleins en gewoons als een maasbal.
Hansje slenterde nu langs de binnenhaven. Hoe rood lag er het licht over de zwarte booten, over de grijze gevels van de oude huizen. Heerlijk was 't hier als je stil wou loopen denken. Ja denken, ze wou probeeren te bedenken wat ze nu moest doen. Ach, wat kòn ze doen? Had ze toch maar niet het balletje weggegooid, dan had ze 't morgen weer in Nicolientje's naaidoos kunnen leggen. Kon ze dat maar nòg doen, kon ze er maar een koopen! Een koopen...... Hansje stond er stil van. Maar hoe moest dat? Ze had nooit geld. En toch moèst ze een balletje koopen.
Al langzamer was Hansje gaan loopen, nu stond ze bijna stil. Ja, ze wist 't wel, al wou ze er nog niet voluit aan denken, omdat ze niet durfde: Moeder moest helpen. O, dan zou ze alles moeten vertellen, Moe zou 't vreeselijk vinden, verschrikkelijk slecht. Maar ze zou ook zeggen dat ze 't erg vond nu, dat ze 't goed wou maken. Hansje stond nu heelemaal stil. Zij ademde diep en keek om zich heen zonder iets te zien. Ja, ze zou 't doen, ze zou 't dan maar doen al was 't wel heel vreeselijk om zooiets ergs van jezelf te moeten vertellen, nog wel vreeselijker misschien dan die angst van vanmiddag! En nu ging ze dadelijk, des te eerder was 't voorbij en
| |
| |
ze zou zeggen dat ze 't zelf betaalde - dan hoefde ze net zoo lang geen weekstuiver in haar spaarpot te hebben tot ze 't heelemaal afbetaald had - en dan ging ze 't balletje koopen en dan was alles pas werkelijk weer goed.
En nu keerde Hansje zich om en draafde in eenen door de haven af, het straatje door, tot voor de huisdeur en belde met een haastigen harden ruk. Maar terwijl zij de trap opliep, wel wat trager nu, voelde zij haar beenen zwaar en haar handen koud.
In de huiskamer was het licht en stil, de naaimachine snorde niet meer. Weer zag als daarstraks toen zij binnenkwam Moe van haar naaiwerk op en knikte haar toe. Midden in de kamer stond Hansje dralend, als wachtte zij.
‘Waar wacht je op Hans?’ vroeg Moeder. ‘Je hebt je muts nog op.’
‘O ja...... maar ik wou...... ik moet...... ik wou eerst wat zeggen......’
‘Wat dan?’ vroeg Moe.
Hansje ademde diep, een zucht. Toen begon ze plotseling:
‘Ziet u, ik heb vanmorgen een maasballetje van Nicolientje gevonden, zoo'n schotsch-geruit, u weet wel. Zoo heeft ze er vijf en die passen precies in mekaar zonder dat ze rammelen. Toen ik me kluw zocht onder de bank, toen heb ik er een gevonden...... het middelste......’
Hansje zweeg. Zij durfde niet opkijken. Zou Moe 't nu begrepen hebben?
‘En?’ vroeg Moe; verwonderd klonk haar stem.
O wat was die stilte erg en wat suisde 't in haar ooren.
‘Nou......’ fluisterde Hansje, ‘en toen heb ik 't gehouwe......’
Wat een schrikkelijke hitte kroop er nu naar haar wangen en haar oogen. En haar lijf voelde zoo koud en raar, net of ze zonder kleeren in den wind stond.
‘Heb je dat gehouden?’ zei Moe zacht en langzaam. Wat klonk 't erg nu een ander 't zei. Net of je 't nu pas goed begreep.
‘Ja,’ fluisterde Hansje, ‘maar ik vind 't nu zoo erg, want nu passen de vier andere niet meer in mekaar, nu rammelen ze en Nicolientje zal 't zoo erg vinden......’
‘Maar waarom heb je 't dan al niet teruggegeven?’
Ja, daar had je 't. Nu moest ze dat ook nog zeggen natuurlijk. Bijna onverstaanbaar fluisterde Hansje:
‘Ik heb 't in 't water gegooid......’
Al heeter brandde de gloed in Hansje's wangen, terwijl zij naar buiten tuurde doch niets zag. En haar oogen staken en knipperden; moest ze nu huilen opeens? Och, het was ook alles zoo erg; hoe was ze toch in zooveel akeligheid gekomen? Wat 'n vreeselijke dag was dit!
Maar nu kwam Moe's stem zacht door de stilte:
‘Hoe kon je dat nu doen kindje?’
Hansje kon het snikje niet tegenhouden, dat ineens opschoot uit haar keel, haar natte oogen zagen Moeder in een trillend waas.
‘'k Weet zelf niet,’ hakkelde ze, ‘'t was zoo mooi...... zoo prettig om
| |
| |
te hebben...... maar vanmiddag heb ik in zoo'n angst gezeten...... toen wou ik 't maar liefst weer kwijt zijn......’
Het leek Hansje eindeloos lang te duren dat ze stil daar stond. Hoe gonsde 't in haar hoofd en hoe koud droogden de tranen op haar wangen.
‘En wat wou je nu doen?’
Hansje moest slikken eer zij antwoorden kon: ‘Ik wou Nicolientje een nieuw maasballetje geven.’ Maar haastig en zachter nog zei ze er achter: ‘Maar ik heb geen geld.’
‘Dan zal ik 't je wel leenen.’ zei Moe ernstig.
Hansje voelde iets blij in zich opspringen, haar oogen gingen weer glanzen. ‘Dat bedoelde ik ook.’ fluisterde zij snel.
Zij durfde nu wel weer kijken naar Moe. Die ruimde haar naaiwerk bijeen en stond op. ‘We zullen maar dadelijk gaan,’ zei ze, ‘dat de zaak uit de wereld komt.’
Hansje zuchtte zachtjes...... O heerlijk was dat! Nu werd alles weer goed. Maar toch, terwijl ze optuurde naar Moe's ernstig gezicht, woog er nog een zwaarte in haar. Kleintjes naast Moeder vraagde ze: ‘Bent u er niet kwaad om?’ En zacht antwoordde Moeder: ‘Misschien niet. Als je er maar berouw van hebt.’ Hansje herdacht al de narigheid van dien dag en zij dacht aan de vier maasballetjes die nu voor altijd leelijk waren en met een zwaren zucht zei ze ernstig: ‘O ja, vreeselijk!’
Maar toen zij weer thuis was met Moe en het kleine pakje met net zoo'n maasbal-van-vijf als die van Nicolientje veilig in haar schooltasch zat geborgen, was er alleen nog maar een heerlijke lichtheid in haar. Want nu was alles weer goed, nu was alles wèrkelijk of er niets gebeurd was. Als ze morgenochtend het middelste balletje stilletjes in Nicolientje's naaidoos stopte, dan zou die nooit weten dat er een was weg geweest. En wegturend over haar geschiedenisles met veel jaartallen die zij niet leeren kon doordat het in haar zoo vreemd-onrustig popelde, overdacht Hansje hoe een wonderlijke dag dit toch was: met blijdschap en angst en nog eens blijdschap en toen weer spijt...... hoe je toch zooveel verschillends in één dag beleven kon! En als ze nu terugdacht aan vanmorgen vroeg toen ze het balletje vond en in haar blouse wegstopte, dan leek dat wel dagen lang geleden.
Zij schrok van Moeder's stem in de stilte: ‘Wat zeg je nu morgen tegen Nicolientje?’
Hansje zat beduusd. Wat zoù ze tegen Nicolientje zeggen? Niemendal natuurlijk. Weifelig antwoordde ze: ‘Ik wou heelemaal niks zeggen...... Ik doe 't middelste maasballetje in haar doos, dan weet ze nergens van......’
Maar Moeder schudde haar hoofd. ‘Dat gaat niet, want het zou wel eens kunnen gebeuren dat het niet paste in de vier van Nicolientje en dan had ze dus nog niets. Bovendien, je hebt kwaad gedaan en daar hoort schuld bekennen bij. Ik zou dus morgenochtend maar dadelijk aan Nicolientje
| |
| |
vertellen wat er gebeurd is en haar de nieuwe maasbal geven.’
Hansje keek donker over haar geschiedenisboek heen. ‘Jakkes,’ pruttelde ze, ‘dat durf ik niet.’
‘Als je iets leelijks gedaan hebt en je hebt er spijt van, dan moet je 't ook weten goed te maken,’ zei Moe eenvoudig.
En moeilijk, haar hoofd geleund op allebei haar handen, peinsde Hansje. Ja, 't was waar, iets slechts moest je goedmaken. Hoe dee je dat? Door eerlijk te bekennen...... O, maar dan zou ze tegen Nicolientje moeten zeggen: ‘Ik heb wat van je weggenomen.’ Wie zou dat ooit durven?!
‘Ik zou er nu maar niet meer over tobben,’ zei Moe zacht-vriendelijk, ‘morgenochtend als je geslapen hebt, dan zal je vanzelf wel weten hoe 't moet.’
Ja, Hansje wist 't ook den anderen morgen. Het was het eerste waaraan zij dacht toen zij wakker werd en de blauwe zomerlucht zag achter het dunne witte gordijntje. ‘Vandaag moet ik aan Nicolientje zeggen dat ik......’ Ja dat was wel erg, maar ze wist nu toch zeker dat ze het doen zou.
De lange weg naar school leek Hansje dien morgen te kort. Schoot 't wel ooit zoo hard op als juist nu? Al loopende peinsde ze hoe ze het Nicolientje zou vertellen. Hoe zou ze beginnen? ‘Zeg, gisteren vond ik onder de bank......’ Och, dàt was zoo erg niet, maar dan moest ze vertellen dat ze 't gehouden had en dan ook nog dat ze 't in 't water had gegooid. En dàt zou Nicolientje zeker niet begrijpen.
Een heete schrik schoot als een vlam door haar heen toen, even voor zij bij de zijstraat was, waarlangs Nicolientje altijd kwam, deze er den hoek omsloeg, zonder haar te zien. Het trilde in haar beenen en als vanzelf hield zij haar passen in; nu achter blijven...... nee, ze durfde niet zoo opeens...... nù nog niet. Maar zou ze 't op school dan wèl durven? Of om twaalf uur bij 't naar huis gaan? Maar nu zag Hansje voor zich dien langen morgen die om zou kruipen, omdat ze natuurlijk aldoor maar zou zitten denken aan wat nog gebeuren moest. O nee, dàt niet, dat was nog veel erger! Het moest nu dadelijk maar, voor ze op school waren...... ze waren er haast...... nog maar twee straten...... gauw nu......
Hijgend kwam zij naast Nicolientje; zij liepen dadelijk in gelijken pas, vlug want het was laat. Hansje's oogen maten het eindweegs dat nog kwam. Zij sloegen nu een hoek om. Nog maar een straat en een klein stukje...... o wat ging dat gauw! Hoe kon ze 't in dien korten tijd gezegd hebben? ‘Loop niet zoo hard,’ zei ze, nog altijd hijgend, maar nu niet meer van het loopen.
‘Maar het zal zóó negen slaan,’ stribbelde Nicolientje tegen.
‘Ja maar...... ik wou...... eerst moet ik nog......’ hakkelde Hansje. Nu had ze nòg niets gezegd en ze waren alweer een halve straat verder!
‘Wat?’ vroeg Nicolientje nieuwsgierig.
Al dichter bij zag Hansje het einde van de straat en zoo dadelijk zou het negen slaan. Van heel diep haalde zij haar adem op en terwijl er even een
| |
| |
duizelige lichtheid door haar hoofd schoot begon ze, zoo plotseling dat het haarzelf verbaasde:
‘Luister 's...... ik heb gisteren...... gistermorgen met handwerken, toen had je een van je maasballetjes laten vallen...... het middelste...... toen ik me kluw zocht onder de bank toen vond ik 't...... nou en toen...... ik dacht...... of nee, ik weet zelf niet...... maar ik vond 't altijd zulke leuke dingetjes...... toen heb ik 't in me blouse gestopt en meegenomen...... maar 's middags zat ik zoo vreeselijk in de rats dat 't uit zou komen en toen wou ik alleen nog maar dat ik 't kwijt was en toen heb ik 't weggegooid, in 't water, omdat ik zoo bang was. Maar toen kreeg ik juist zoo'n erge spijt inplaats dat ik blij was en ik heb...... en toen ben ik......’ Zij zweeg, buiten adem van haar eigen woordenvloed die nadreunde in haar gloeiend hoofd. Met jachtige heete vingers groef ze in de tasch, trok er het gladde ronde pakje uit tevoorschijn, gaf het aan Nicolientje, die nog zweeg en die zij niet durfde aanzien. ‘Hier, dit is een andere......’
Hansje ademde diep en opeens was het of ze wel kon huilen en lachen tegelijk. O nu was alles voorbij, nu had ze het gezegd, nu kwam er niets ergs meer! Nu werd alles weer gewoon, weer heerlijk gewoon! En ze stapte wat vlugger; ze waren er nu, gelukkig. Maar op haar arm voelde ze Nicolientje's hand. ‘Zeg, luister eens......’ Aarzelend, haar oogen knipperend in haar warm gezicht, durfde Hansje haar aanzien. Gek was dat: Nicolientje zag rood en verlegen als had zijzèlf kwaad gedaan...... ‘Wat moet ik daar nou mee doen? Dit zijn er vijf! En je hebt er toch maar één...... weggegooid...... Ik wil er maar één van hebben.’
Over de huizen heen sloeg het negen; ze traden in de koele schoolgang. Hansje zuchtte van geluk; nu eindelijk durfde ze Nicolientje in de oogen zien. ‘Nee,’ zei ze ernstig, ‘je moet ze houden, allemaal. Zie je, anders heb ik niet het gevoel of ik...... dat ik het goedgemaakt heb, begrijp je?’
‘Ja,’ zei Nicolientje nadenkend, ‘dat begrijp ik wel.’
In de klas borg ze den nieuwen maasbal in haar naaidoos. Zij nam de vier andere eruit en schroefde ze ineen. ‘Nu zijn die van jou natuurlijk,’ zei ze. Even schudde zij ze heen en weer. ‘Ze zijn niet zoo leuk meer nu, want ze rammelen, hoor je wel?’
‘Ja,’ glimlachte Hansje, bedenkend hoe ze hieraan aldoor had gedacht.
Zij liet, ze wist zelf niet waarom, den maasbal in haar blouse glijden. Net als gisteren, dacht ze, maar nu heel anders.
De klas was volgeloopen, achter in het gebouw luidde de bel.
‘Zeg,’ fluisterde Nicolientje, ‘weet je wat grappig is? Nu is 't je eigen maasbal die je gisteren in het water hebt gegooid.’
Hansje's oogen werden groot en peinzend. ‘Nee,’ zei ze nadenkend, ‘dàt wordt het nooit.’
|
|