| |
| |
| |
Herleving,
door Edzard Norman.
KOORTSIG, sterk-gespannen werkend, mechanisch-regelmatig levend, zonder familie, waarmee hij ook slechts van verre verband kon voelen, zonder afleiding van zijn studie, dan de zeldzame, oppervlakkige omgang met een paar studie-makkers, die af en toe kwamen oploopen, was zijn geestelijke geslotenheid volkomen gevuld met het ideaal, dat de werkelijkheid van zijn leven tot 't onwezenlijke had gemaakt. Boven zijn regelmatig, schijnbaar-eentonig leven uit leefde hij een fantastisch bestaan in de bewuste droomen van 't geluk, dat zijn liefde nu reeds hem gaf en in oneindige mogelijkheden nog geven zou. Rijker, uitbundiger was zijn uiterlijk-eenzaam leven, dan zij, die in de materiëele werkelijkheid bevrediging zoeken, het hunne ooit konden maken. Hij geloofde in zijn geluk, in de kracht van zijn liefde, die onweerstaanbaar zijn zou. Haar aarzeling, haar schuchtere weifeling, door haar ouders telkens met listigheid gevoed, zou hij overwinnen door zijn onstuimige liefde. Nu kon hij haar nog niet voor die beslissing plaatsen, die een breuk voor haar met de omgeving, welke haar lief was, beteekenen kon. Eerst moest zijn uit een ‘beurs’ bestreden studie beëindigd zijn, hij een graad verkregen hebben, die hun levensonderhoud in de toekomst verzekeren zou.
In zijn wake-droomen van oneindige teederheid voerde hij dit zijn leven doortintelende ideaal telkens tot nieuwe, niet-vermoede hoogten op. Het was een extase van gevende, dienende liefde. Zij had in deze fantasiën geen andere rol, dan te aanvaarden, in goed vertrouwen te aanvaarden wat hij in de èn trotsche èn schuchtere teederheid, waartoe heel zijn levensvolheid zich kristalliseerde, haar geven, waarmee hij haar zegenen wilde.
Met onverschilligheid en nauw-verholen ongeduld hoorde hij 't loffelijk judicium bij zijn promotie aan; zij was er niet, wist er ook niet van; zoo was deze plechtigheid niets voor hem dan de afrekening met het leven, dat van de verwezenlijking van zijn ideaal hem nog gescheiden had. Trotsch, zelfverzekerd, zonder enthousiasme, maar als een, die zijn recht komt opeischen, dong hij naar een werkkring; die hem toeviel.
Onderweg, terwijl hij, licht en gelukkig, langs de stille grachtjes en de opdringend-drukke winkelstraten, die gelijkelijk hem onbewogen lieten, met vasten, vluggen stap naar haar woning liep, rolden, als van zelf, de zinnen, waarin hij haar zijn liefde zeggen zou, hem door
| |
| |
't hoofd. Als golven bij wassend getij, werd elke zin vol teederheid en vereering bedolven onder een volgende, die voller nog was van wat in hem om uiting worstelde.
Toen in den tuin zij hem tegemoet kwam, en hij, terwijl hij werktuigelijk voortliep, haar vóór zich zag als een werkelijkheid, die telkens weer verrassender en verrukkender was, dan hij in zijn uitbundigste fantasiën zich haar verbeeld had, was dit alles uit zijn hersenen weggevloeid. Niets van wat hij gemeend had, haar te zullen zeggen, drong thans naar voren. Na een zenuwachtig-schuchteren handdruk en de verward gestamelde begroeting, terwijl zij vriendelijk en beheerscht was, zweeg hij. Toen, zonder trots, bijna beschaamd, in deemoed 't hoofd gebogen, met droge lippen en toonlooze, zwevende stem, vroeg simpel en ongesmukt hij haar, of zij zijn vrouw wilde worden. In angstige spanning keek hij naar haar op. Met deernis, die zijn verrukking ongerept liet, misschien versterkte, zag hij ontroering over haar gezichtje schieten, het nerveus bewegen der handen, de trillende, bleek geworden lippen, de snel onder de zacht-glanzende huid over het gelaat flitsende en wegvliedende kleur. Toen zij sprak, hoorde hij alleen de bewogenheid van haar stem, die hem als antwoord klonk; nauwelijks, wàt zij zegde. Totdat zij zweeg, en de achteloos verzuimde woorden in zijn hoofd naklonken. Zij had dit oogenblik lang voorzien, maar het niet willen vermijden, omdat zij het beter vond, dat zij zich openlijk met elkaar konden uitspreken. Maar zij wist wel zeker, hoeveel hij ook van haar hield - en daaraan twijfelde zij niet -, dat zij zijn vrouw niet worden kon, niet worden mocht, want dat zij voor hem wel hartelijke vriendschap en sterke sympathie had, maar liefde - neen. Zij stak hem haar hand toe, die hij heftig greep en het hoofd ver omlaag gebogen, kort en fel kuste. Toen ging hij weg, haastig, zonder een woord ten afscheid.
Hij wist niet of hij radeloos of juist gelukkig was; totdat 't besef in hem kwam, dat hij smartelijk-gelukkig was, gelukkig in zijn verdriet. Door de beslistheid, waarmee zij de haar geboden liefde afwees, voelde hij zich verongelijkt. Dat zij geen liefde voor hem voelde, kon hij aanvaarden; maar dat een zoo oneindige teederheid, die niets vroeg, maar alles geven wilde, kon afgewezen worden, scheen hem onmogelijk. Dat zij die teederheid gevoeld had, sprak uit haar ontroering, de bewogenheid van haar stem, die als een ontkenning klonk van wat zij zeide. Al meende zij hem niets te kunnen geven, zou zij, wat hij haar bood, niet smartelijk ontberen? Hij zou wachten. Het leven had voor hem slechts beteekenis in en òm zijn liefde. En om die liefde zou hij voortleven als tot nu, totdat zijn deemoedig-hartstochtelijke overgave, die door zijn stamelende woorden heen, zij blijkbaar gevoeld, die haar
| |
| |
misschien overweldigd en in zelfverdediging tot besliste afwijzing geprikkeld had, voor haar geluk onmisbaar zou blijken.
Het was korten tijd daarna, dat een vriend, die zooals alle, geheel buiten zijn leven stond, want van den eenigen werkelijken inhoud daarvan niet wist, terloops hem vertelde, dat zij verloofd was. Terwijl hij 't gevoel had, dat alles snel uit hem wegstroomde, vroeg hij nog: ‘met wie?’ Hij kende dien man.
Niet ongelukkig, maar duizelig-licht voelde hij zich nu. Het was, of heel zijn vroeger leven tot op dit oogenblik weggevloeid, hij nu volkomen zonder inhoud was. Hij herhaalde in zich zelf, wat hij zoo juist vernomen had, en hoorde het als een harde realiteit, waaraan niet te twijfelen viel. Zoo was het dus.
Plotseling voelde hij zich genezen van zijn liefde. Maar ook vervreemd van het leven, dat hij slechts om die liefde had liefgehad. Nu scheen hem het leven zonder beteekenis geworden; iets om mee te spelen; niet een last, dien hij nu voortaan te dragen had; zelfs niet waard, het met een romantisch-aandoend gebaar van zich af te werpen.
Hij gaf zijn werk op en trok de wereld in; zonder doel, zonder plan zelfs. In de landen, die hij doortrok, keek hij rond zonder heftige belangstelling, ook zonder verveling; hij was zonder verdriet, maar ook met het hem licht-makend gevoel, door niets gebonden te zijn. Het weinige geld, geheel zijn bezit, dat hij meegenomen had, zou binnenkort opgeteerd zijn. Maar ook dat verontrustte hem niet. Geld was slechts voor 't leven van belang. En als het leven zelf zoo zonder eenig belang was, wat was dan geld?
Hij trok Oostwaarts. Met de menschen sprak hij, zooals hij vroeger met kinderen gesproken had; in hùn toon, zooveel mogelijk in hùn gedachtesfeer, maar met ironische verbazing, dat zij alles, wat zij zeiden of beleefden, blijkbaar zoo belangrijk vonden. Zooals hij vroeger wel door kinderen zich in hun spel liet betrekken, alleen omdat er niets positiefs was, waarom hij er zich van onthouden zou, zoo liet hij zich nu in die landen, waar nog gevochten werd - staat tegen staat, nationaliteit tegen nationaliteit of klasse tegen klasse - in al die zenuwachtig-beraamde en heftig-besproken plannen inspinnen. Die opgewonden, hartstochtelijke gesprekken gaven hem het gevoel, dat hij vroeger eens had gekend, toen hij in de voorstelling van een hem onbekende opera, na den aanvang, zonder tekstboek, binnenkwam. Van wat er gebeurde, gezegd of gezongen werd, begreep hij niets, maar de zenuwachtige spanning, waarin het gebeurde, dat rumoerige, gedruischvolle rondom, gaven hem de behagelijke genieting van eigen rust.
Zoo liet hij nu - waarom ook niet? - zich opnemen in een groep
| |
| |
vurig-enthousiasten, die den volgenden dag den vijand - welken vijand, wist hij niet - te lijf zouden gaan. Zij vertelden hem, dat beide partijen geestdriftig en goed-bewapend waren en het dus heet zou toegaan. Hij glimlachte om dat drukke enthousiasme en zij dachten, dat hij moedig was. Toen daarbij zij nog bemerkten, dat hij gestudeerd had en verschillende vreemde talen kende, kreeg hij een plaats als onderbevelhebber, onmiddellijk onder den aanvoerder. In plaats van een geweer, zooals de manschappen, droeg hij daarom een revolver en evenals zij allen, een sabel, met een riem om de burgerkleeren vastgegespt.
In den nacht trok men uit; een tweehonderdvijftig man. Het doel van den tocht was een ongeveer tien kilometer ver liggende kleine stad, waaruit de vijand - waarom wist hij niet - noodzakelijk verjaagd moest worden. Zooals hij vroeger buiten, tusschen de velden, had geloopen of in zijn academie-stad een-grachtje-om was gegaan, liep hij nu met zijn tweehonderdvijftig makkers in het holst van den nacht naar een stad, waarvan hij den naam wel gehoord, maar niet onthouden had, om die te veroveren op een vijand, van wien hij niets anders wist, dan dat hij ‘de vijand’ was.
Het was in dien wolkigen, af en toe maan-doorschoten nacht, in dat wind-doorsuisde vlakke land volkomen rustig. Zoo verslapte de uiterlijke krijgshaftigheid van den troep. De geweren werden niet meer met den vinger aan den trekker gedragen, maar over den schouder gehangen. Het eenige machine-geweer, waarover de troep beschikte, werd niet meer in paraatheid door twee mannen voorzichtig getorst, maar op het door een paar honden getrokken wagentje gelegd, waarop wat munitie en proviand - de geheele legertrein - vervoerd werd. En ook het avontuurlijk-geheimzinnige zwijgen van de mannen werd nu verbroken, eerst door een hol in den nacht klinkende vraag van een hunner en het nog op gedempten toon gegeven antwoord, toen door zichzelf-moed-insprekende verzekeringen van enkelen, voor zich heengepreveld, eindelijk door het gedruischvolle door elkander praten van, naar 't scheen, allen; sommige, met heftige armgebaren een oogenblik stilstaand, andere van gelid naar gelid loopend en roepend om elkander te bereiken. Aan het doel van den tocht scheen niemand meer te denken. Men sprak heftig-betoogend, brallend-opzwepend over politiek, zooals al die dagen en nachten te voren in de koffiehuizen en vergaderzalen.
Alleen de aanvoerder, een reserve-officier van het vroegere beroepsleger, was stil. Hij liep voorop en wierp af en toe een half-onderzoekenden, half-bewonderenden blik naar dien vreemdeling naast hem, die, op zoo toevallige wijze in hun verband opgenomen, een geleerde bleek en een held. Want ook nu weer liep hij zorgeloos, - af en toe liet hij achteloos
| |
| |
zijn revolver aan het ringetje om zijn vinger draaien -, zijn laatste sigaret - de voorlaatste had hij den chef aangeboden - rustig rookend, als op een wandeling. Hij sprak met den aanvoerder nu en dan, maar niet over het doel van den tocht, daar hij hiervoor toch geen belangstelling had, terwijl deze dit juist zoo belangrijk scheen te vinden. Hij voelde zich, in werkelijkheid, voorbereid op alles; of op niets. Dit was natuurlijk 't zelfde. Al wat er mocht gaan gebeuren, was hem goed.
Een paar kilometer vóór de stad werd halt gemaakt. Lichtjes in de verte getuigden, naar één uit den troep opmerkte, dat de stad bewoond was, waaraan trouwens niemand twijfelde. Maar gerucht van eenig menschelijk leven hoorde men, ook als de wind even den adem inhield, niet. Overlegd werd nu, de aanvoerder in het midden van den kring, met een voor gebruik door toeristen gemaakten plattegrond van de stad op de linker-hand en onderarm uitgespreid, met electrische zaklantaarns beschenen, hoe men de stad met zoo gering mogelijk verlies zou kunnen bezetten. Van den vijand wist men slechts, dat hij deze voor een paar dagen nog bezet hield. Met hoeveel man, was onbekend. Luid sprekend, den aanvoerder overstemmend, heftig gesticuleerend, drong de troep om den plattegrond heen. Ieder had en uitte zijn plan, op list of moed gebouwd, of beide in zich vereenigend. Voor den langen vreemdeling, die aan den buitenrand van den kring over de vóór hem staanden heen boog, om, door die van dichtbij beleefde drukte, de genieting van eigen onverschillige rust weer te zoeken, maakten de mannen plaats, in de meening, dat hij den aanvoerder wilde bereiken, om dien ook zijn plan uiteen te zetten. Zonder weerstand, zooals steeds, liet hij zich naar het midden opdringen, en toen hij op de vraag, wat zijn meening was, achteloos antwoordde: ‘We moesten maar eerst eens met een paar man poolshoogte gaan nemen’ fluisterde door den troep, die, toen de vreemdeling sprak, plotseling geluidloos was geworden, het gerucht, dat hij voor ‘verkenning’ was. Hij vroeg reeds aan een paar mannen, of zij met hem mee wilden, maar zij excuseerden zich, om redenen die hij, voor zoover hij ze verstond niet begreep. ‘Dan zal ik maar even alleen gaan’, en met zijn lange beenen was hij al op weg. Door zooveel onverschrokkenheid werd de troep niet aangestoken, maar voelde zich beschaamd. In een kort helsch-heftig geredekavel werden nu
twee man naar voren gedrongen, die hem zouden vergezellen en haastig hem achterna gingen.
Kalm pratend met zijn makkers, ook nu het doel van heel deze onderneming, waarvan hij weinig wist en meer te weten niet verlangde, ter zijde latend, liep hij met hen vlug, maar in rustigen stap, op het stadje af. Achter zijn rug om knipoogend, brachten zijn metgezellen op hetzelfde oogenblik hun geweren in aanslag. Hij liep met zijn handen in de zakken van zijn demi-saison, de sabel hem tegen de beenen kwispelend, terwijl
| |
| |
de revolver in zijn broekzak in de cadans van 't loopen hem tegen de dij tikte. Bij den ingang van het stadje liep hij rustig verder. Zijn makkers bleven wat achter, in gebogen houding; deden tirailleur-achtig. Hij riep hun toe, dat hij wel even zou gaan kijken, en zij daar maar op hem wachten moesten. Zooveel doodsverachting schrikte hen af, om met hem mee te gaan. Zij waren, door zijn rustigen moed, tot iets krijgshaftigs bereid gemaakt, en hadden hem ook wel verder willen vergezellen, indien hij het hun gevraagd had. Maar nu hij zoo roekeloos alleen ging, hun moed, als niets waard, ter zijde schuivend, was deze verschrompeld. Dus bleven zij achter.
Na een paar minuten loopen door de dood-stille, slecht geplaveide straat, waarin zijn stap echoode, zonder dat hij een levend wezen gespeurd had, zag hij, bij een bocht, in de verte het marktplein liggen, dat hij wist het middelpunt van het stadje te zijn. Op het marktplein keerde hij terug, tot bij zijn mannen. Hij zeide, dat nu één van hen maar aan den troep moest gaan zeggen, dat er blijkbaar geen gevaar was, dat de stad niet militair bezet leek, en de troep dus maar komen moest. Geen der beide mannen was bereid, in de nu spookachtig verlichtende schemering den tocht alleen te maken. Toen hij opperde, alleen te zullen gaan, benauwde hun 't denkbeeld, daar getweeën aan den ingang van die geheimzinnig-stille stad, doel van hun krijgstocht, te moeten blijven. Dus gingen zij beiden tesamen. En bleef hij achter, alleen.
Hij overschouwde, zittend op een bank, het in den zonsopgang vaag en koel-verlichte land, en nam van wat hij zag, de schoonheid in zich op; als onderging hij voor 't eerst zoo iets. Maar zonder de bevreemding, die het nieuwe wekt. Het was alsof alles, wat hij nu beleefde, zonder eenig verband was met zijn leven van vroeger. Hij was als leeg, geestelijk ongerept, zonder maatstaf tot vergelijking, zonder de mogelijkheid, iets van het oogenblik te verbinden aan iets van vroeger. Zoo miste hij ook alle critiek, alle gevoel van voldoening of mishagen. Zijn activiteit werd beheerscht door oogenblikkelijke impulsen, zonder eenig beginsel, zonder leiddraad, dus ook zonder reflectie, die van doen hem afhouden kon. Hij was zich van dezen toestand wel bewust, overdacht dien, zonder over de barrière in zijn geest, die hem van het vroegere scheidde, heen te komen, of dit te trachten. Het was hem goed, zooals hij nu was. Hij was zonder wenschen, dan tot bevrediging van zeer oogenblikkelijke begeerten. Zoo had hij nu verlangen naar een sigaret. Hij voelde in zijn zakken, vond er geen; wel nog wat tabak, uit sigaretten losgeraakt. Papier voor een sigaret had hij niet. Weer tastend in zijn zakken, greep hij een propje verkreukt papieren geld. Het soepelste papiertje, door veel gebruik vuil en buigzaam geworden, nam hij eruit, en rolde daarin zijn tabak. De
| |
| |
postzegelstrook, die ter versteviging over het papiertje geplakt was, trok hij voorzichtig halfweg los en sloot daarmee zijn sigaret.
Hij wist, dat dit papiertje geld was, maar trachtte niet te berekenen, hoeveel. Den rook slokte hij begeerig omlaag, en, om diens weg zoo lang mogelijk te maken, liet hij door zijn neus hem naar buiten krullen. Den walm van het smeulende, vunze papier rook hij wel, maar dit deerde hem niet. Het rooken gaf hem een positief genot. Hij voelde zich nu bewust gelukkig.
Gretig, met lange halen, zoog hij den rook naar binnen; totdat de sigaret was opgebrand. Toen was hij weer begeerteloos, indifferent, zooals tevoren.
Hij zag den troep aankomen, krijgshaftiger dan in den nacht nu stappend. Slechts langzaam schenen zij nader te komen. Of hij daar lang had zitten wachten? Hij wist het niet; niet bij benadering.
Toen de troep dichter bij kwam, en hij den adem der mannen in de koude morgenlucht omhoog zag gaan, besefte hij, dat hij op die bank koud geworden was, stond op, en ging met zijn lange, veerkrachtige stappen den mannen tegemoet. Toen hij hen naderde, juichten zij en zwaaiden met hoeden, petten, kepi's. Hij wendde het hoofd, om te zien, wàt hen juichen deed. Nu kwam de aanvoerder op hem af, drukte hem ontroerd de hand en wenschte met zijn stoutmoedige en succesvolle verkenning hem geluk. Hij glimlachte om het misverstand. Hèm gold dit gejuich en eerbetoon, hèm en zijn moed, dien hij niet had; zoo min als lafheid. Wat hij deed, deed hij ‘van zelf’. Maar die enkele glimlach als eenig antwoord op hun huldigend gejuich, versterkte de mannen in hun overtuiging van zijn onverschrokkenheid.
Hij ging naast den aanvoerder loopen, die, aan het hoofd van den troep, de stad zorgeloos en zelfvoldaan binnentrok, alsof een veldslag gewonnen was. Er hing nog doodsche stilte in de straat; en het veeltonig geluid, dat het veelsoortig schoeisel, schuivend en klikkend op het plaveisel, maakte, scheen niemand te wekken, althans geen nieuwsgierigheid gaande te maken. Zoo trok de troep tot op het marktplein, waar halt gehouden en overlegd werd, hoe men de stad nu bezetten zou. De militair geschoolden zetten hun geweren aan rotten, de anderen legden ze voorzichtig op de straat neer. Hij stond, de handen in de zakken, neuriënd, dicht bij den aanvoerder, toen deze hem vroeg of hij bereid was, met eenige mannen het raadhuis, waar ook de hoofdwacht zijn moest, te gaan bezetten, en in de richting wees, waar dat moest liggen. Hij zag, dat de aanvoerder de kaart omgekeerd vóór zich had en draaide haar om. Toen zag hij in een tegenover hem liggende straat mannen in uniform met geweren in looppas op hen aankomen, een paar voertuigjes achter zich aan trekkend. Van alle kanten klonk nu gedreun van snelle stappen en gerinkel van wielen op de steenen. Hij hoorde den aanvoerder
| |
| |
nog ‘verraad’ roepen en ving hem, door een kogel getroffen, in zijn arm op. Aan alle kanten zag hij mannen om zich heen inéén zakken. Dit liet hem onbewogen. Maar de doodsangst op 't gelaat der anderen, die voorzichtig naar hun geweren slopen, wekte zijn deernis. Hij schreeuwde hun toe, plat op den grond te gaan liggen. Om te zien of zij dit deden, bleef hij staan. Van alle kanten hoorde hij fluitend geluid, van kogels.
Rustig, als een onbeteekenende mededeeling, zei hij den nu krampachtig stil liggenden mannen, dat hij met den vijand zou gaan praten. Hij prikte zijn goren zakdoek op de punt van zijn sabel, die hij omhoog hield, en stapte voorzichtig tusschen de mannen door en over hen heen, naar een straatingang, waar hij een militair met galons op de pet bevelen geven zag. Hij zeide tot den officier, die, met een handgebaar, het schieten rondom deed staken, dat de mannen zich wilden overgeven. Op de vraag, of hij de chef was, antwoordde hij bevestigend, maar toen de officier snauwend hem vroeg, of hij dan niet wist, dat van overgave geen sprake kon zijn, want dat hij en zijn mannen rebellen waren, zeide hij rustig, dat hij dat niet wist, en ook de gevolgtrekking niet recht begreep. En op geen der vragen, die de officier hem verder deed, vermocht hij antwoord te geven. Hij wist immers niets van dit avontuur. De officier, woedend door deze, naar 't scheen, voorgewende onwetendheid, zeide hem met trillende stem, dat, als binnen twee minuten niet alle mannen, zonder wapenen, met de handen omhoog, overeind stonden, het schieten weer beginnen en voortgezet worden zou, totdat geen der ‘rebellen’ meer in leven was. Op de vraag, wat anders het lot van de mannen zou zijn, snauwde de officier hem toe: de krijgsraad.
Hij ging terug, dit aan de mannen vertellen. Plotseling waren zij allen overeind, schreeuwden, druk gebarend, door elkaar. Hij hoorde van verraad, van oorlogvoerende partij, van lijfsbehoud, van wapeneer, van doorvechten; dit alles door elkaar. De doodsangst van straks was nu weg van die gezichten. De mannen waren nu verwoed, hartstochtelijk, verontwaardigd, zooals hij ze al die dagen tevoren gezien en gehoord had. Ook nu liet hem dit alles onbewogen, en gaf hem dat rumoer, rondom, de weldoende bewustheid van eigen rust. Een paar seconden vóór afloop van de zoo fataal begrensde twee minuten riep hij den mannen toe, dat het tijd was. Plotseling, na nog een heftig-opflitsend kort getier, en een paar eenzaam verstervende vloeken, stonden zij allen, de handen omhoog. Hij drong door naar den officier, die hem terugstootte, naar den troep. Omlijnd door soldaten, bajonet op 't geweer, werden zij weggevoerd. Hij liep voorop, alleen. Met een kolfstoot werd hij het voorplein van een groot gebouw opgedreven. Het hek werd achter hen gesloten en militair bewaakt. Een tafel en vijf stoelen werden uit het gebouw naar buiten gebracht, voor de officieren, die uit een andere deur kwamen.
| |
| |
Hij werd, daar hij gezegd had, de chef van den troep te zijn, eerst alleen vóór de tafel gebracht. Weer vroeg men hem allerlei, waarvan hij niet wist. Hij had niet het gevoel, dat iets van wat hier gebeurde, hem persoonlijk aanging. En terwijl enkele mannen, willekeurig uit den troep gepikt, ondervraagd werden en hij er naast stond, luisterde hij dan ook niet. Toen de voorzitter van den krijgsraad hem vroeg, of hij, na wat hij gehoord had, nog iets zeggen wilde, schudde hij het hoofd, onverschillig ontkennend. Hij had ook niets gehoord.
Hij speurde niet, dat het vonnis, dat voor allen luidde: ‘dood door den kogel, wegens rebellie’, eenigen indruk op hem maakte. Als zijn leven zóó moest eindigen, was het óók goed. Maar van de zwaar-golvende siddering, die door den troep was gegaan, voelde hij den weerslag en keek de kerels aan. Het was nu geen doodsangst, die uit hun gelaat schoot; maar berusting, blijmoedige offervaardigheid, bijna extase straalde uit die straks nog zoo leelijke, verkommerde tronies. Plotseling - wie en waar begon het? - klonk uit den troep een breed-golvend lied, met forsche stijgingen. Nu vond hij die mannen mooi. Begeerig keek hij ze aan. Hij wist niet, waarvoor zij stierven, maar zij wisten het. En hij benijdde hen, dat zij, nu ze sterven gingen, hun leven als een offer konden opdragen; een nutteloos offer misschien; ja, juist als 't nutteloos was.
Hij knielde mee met hen, toen 't bevel daartoe klonk. Mitrailleurs zag hij uit de kazerne op den stoep brengen en op verschillende hoogte plaatsen. Toen zetten de mannen hun door 't bevel tot knielen onderbroken gezang weer in. Weer greep hem dit aan; niet omdat zij zoo blijmoedig van 't leven afstand deden. Want wat was het leven eigenlijk waard? Maar omdat zij, wat hèm zoo onbelangrijk scheen, tot iets zóó moois te maken wisten. Tusschen de phrasen van het gezang, als het een oogenblik bijna stil was, hoorde hij op de stoep van het gebouw korte bevelen geven aan de militairen, die bezig waren met de mitrailleurs.
Het gezang was weer opgeklonken, en werd nu gescheurd - plotseling - door het ratelen van de machinegeweren. Hij lag in een der achterste rijen van den troep geknield, en zag nu aan alle kanten mannen vóórover dubbel klappen of met een breed armgewiek achterover vallen of ook, zijwaarts in elkaar zakken, alsof zij plotseling oud en moe geworden waren. Het gezang verstomde niet. Zij, die vielen, zwegen plotseling of bliezen den laatsten adem nog in een snel dalenden toon, sissend, uit of wel, zij voerden hun gezang hoog en fel tot een gruwelijken gil op, terwijl zij neersmakten. Het gezang bleef klinken, hoeveel zangers ook uitvielen.
Steeds weer en steeds weer vielen er van de mannen, vóór hem, of ver weg of dicht naast hem. Was het opperste bewondering of uiterste
| |
| |
afschuw voor die mannen, die zich lieten doodschieten in een sfeer van romantische overgave? Hij kon het niet meer dulden, dat wel zwakker wordend, maar machtiger klinkend gezang. Hij gilde. Hij wilde niet zoo maar doodgeschoten worden, hij, die niet te zingen, niets te offeren had, te midden van die mannen, die iets ontzaglijk grootsch of iets onuitsprekelijk ontzettends maakten van dien overgang van leven naar dood, dien hij als zoo iets onbelangrijks, zich gedacht had.
Neen, zóó wilde hij niet sterven, zoo onverschillig, te midden van die extase, rondom hem. Hij wìlde niet sterven. Een onstuimige angst voor den dood voer in hem.
Den man naast hem zag hij nu vallen, die zijn gezang met de hard op elkaar klappende tanden abrupt afbeet. Hij greep den stervende woest aan zijn kleeren en trok hem geheel over zich heen, zoodat hij langs zijn rug en beenen de langzame stuiptrekkingen van het met den dood worstelende lichaam voelde. De armen omhoog rondend, greep hij den stervende nu bij den strot en klemde een stuipend been tusschen zijn dijen, om te beletten, dat het schuttende lichaam van hem afkronkelde en voor de kogels hem bloot liet. Een deel van zijn aandacht dwong hij nu tot luisteren. Hij hoorde geen gezang, ook geen schieten meer. Hij durfde zich niet meer bewegen dan noodig was, om den in doodstrijd worstelende te bedwingen. Nu weer hoorde hij af en toe een schot, anders klinkend dan het mitraille-getik; daarna soms een gereutel. Hij moest met zijn tanden, die kneusden, op de straatsteenen bijten, om het niet uit te gillen van angst, toen een zwaar beschoende voet hem tegen de kuit stootte. Weer hoorde hij een schot, nu van dichtbij, achter hem en hij voelde het hoofd van zijn stervenden gevangene omlaag tikken, dat in zijn hoofdhaar zich vastbeet.
Twee, drie stuipende rillingen. Een laatste schok.
Ook hij bleef nu roerloos liggen. Af en toe klonk nog een schot. Eindelijk - was het na langen tijd? - niet meer. Voorzichtig, langzaam, de tanden op elkaar knarsend, om het niet uit te gillen van pijn, met den doode aan zijn hoofdhaar vastgebeten, richtte hij op de nu vrijgeworden handen zich half op. Hij keek rond; hij zag geen levend wezen meer. De mannen, die de stervenden hadden afgemaakt, waren weg. Hij was nu alleen met de dooden. Nu lieten zij hem onbewogen, die in elkaar gezakte, of in pijn-verstijving in-één-getrokken lichamen.
Zij waren dood; hij leefde. Hij, de levende, alleen was van belang. Met een forschen ruk schudde hij den doode van zich af, die hem een bos haren uit het hoofd trok, en met zijn kop op de steenen klotste. Op handen en knieën, terwijl de voeten zich tegen de doode lichamen afzetten, kroop hij over de lijken heen, of er tusschen door, als hij plaats vond, of die met geweld ruw zich maakte. Hij keek niet naar ze;
| |
| |
hij zag voor zich uit, over de dooden heen. Toen hij over het lijk, dat aan den uitersten rand van den kring lag, heen gekropen was, bleef hij een oogenblik daarnaast liggen. Toen hief hij voorzichtig het hoofd, keek rond. Geen levend mensch zag hij; ook niet in de huizen rondom, waarvan, blijkbaar op bevel, de vensters met luiken of gordijnen en ook de deuren gesloten waren. Met één sprong was hij overeind en in den ingang van een der nauwe straatjes. In dolle vaart rende hij door het als uitgestorven stadje, totdat hij aan den buitenrand kwam en weiden en bosschen weer zag.
Toen stond hij stil en snoof de fijne morgenlucht begeerig in.
Hij had het leven gered.
En hervonden.
|
|