| |
| |
| |
Romantisch Edinburgh,
door Jan Poortenaar.
EEN stad van het Noorden, een stad der bergen. Rotsachtig is er de bodem, rotsachtig is er de stad, wier huizen alle het stug-zware karakter ontleenen aan de grauwe natuursteen, zooals de steengroeven der omgeving die eindeloos voortbrengen. Een stad van het Noorden, niet alleen in ligging en aspect, maar vooral ook in haar ruw klimaat, dat mist en sneeuwstormen der noordelijke zeeën en gierende winden der berglanden door haar straten jaagt. Ook in dien zin is zij de stad van het Schotsche Noorden, dat in haar als het ware de geschiedenis des lands is belichaamd: het leven van Edinburgh is lang het leven van Schotland geweest. Het brandpunt der cultuur is ‘Noordelijk Athene’, zooals zij gaarne genoemd wordt, en het nijvere Glasgow moge uitgestrekter zijn, het intellectueele centrum is en blijft Edinburgh. Rivaliteit tusschen de beide grootste steden van Schotland is dan ook uitgesloten: elk heeft andere aspiraties, andere waarden, andere geschiedenis, waarop het andere heden berust. Het jonge, ondernemende Glasgow, het levendige gebied langs de Clyde met een scheepvaart, die de wereld overgaat, met scheepsbouw en industrie voor verre werelddeelen; dat Glasgow met zijn uitgebreid en ruim aangelegd museum mag op kunstbezit bogen - het is verworven, geen voortgebrachte kunst. De eruditie, de geschiedenis, de wet met haar dienaren, het recht met zijn uitoefenaars en studenten, de geestelijkheid, de romantiek van heel Schotland, zij alle zetelen te Edinburgh. Glasgow wil geen Edinburgh, en dit geen Glasgow zijn. In zekeren zin vullen zij elkander aan en zijn daarom beter gescheiden, antipoden. Wie Edinburgh kent, en een uur westwaarts spoort, hij stapt in Glasgow uit - en voelt zich op een andere planeet.
Is het verwonderlijk, dat zij vele zijn, de spreekwijzen, de kwinkslagen, de stekeligheden, die deze tegenstelling in woorden brengen. Het cachet van welgestelde deftigheid dat het ‘West-end’ over heel Edinburgh legt, heeft den spotnaam van een ‘east-windy, west-endy city’ in 't leven geroepen. Edinburgh is een plaats, die den gearriveerden Glasgow-zakenman toekomt, zegt een ander dan weer. En zeker heeft het nieuwe deel der stad een weldadige ruimte en een bizonder respectabel voorkomen, zoo iemand waardig.
Oud-Edinburgh is een stad op een rotsheuvel; Edwin's burg werd op het hoogste punt daarvan gebouwd, dáár, waar de lange helling plotseling loodrecht afbreekt en dus de abrupte steilte een bouw mogelijk
| |
[pagina t.o. 376]
[p. t.o. 376] | |
jan poortenaar.
poort (edinburgh castle).
oorspronkelijke litho.
| |
| |
maakt, waartoe maar van één zijde toegang mogelijk is. Langs de glooiing groeide aanvankelijk de stad, tot waar Holy Rood met abdij en paleis haar beëindigen en de ruige, onbegroeide rots van Arthur's Seat oprijst. En toen vele eeuwen later het nieuwe stadsdeel werd gebouwd, omdat op de rotsketen geen spanne gronds meer vrij was, waren daartoe de heuvels aan de overzijde van het water, het Nor'-loch, aangewezen. En thans, nu het meer herschapen is in een vallei, die niet langer de hoogte van het onaantastbare slot weerspiegelt, scheidt deze diepe kloof, slechts op twee punten overbrugd, ‘the old town’ van ‘the new town’. Daarmede is meteen het meest in 't oog vallende, het typeerende van de stad, zooals de reiziger haar thans vindt, aangegeven: de kloof, die in letterlijken en figuurlijken zin oud en nieuw - nu identiek met arm en welvarend, maar ook met romantiek en nuchterheid - verdeeld houdt. Uit tal van gezichtspunten der nieuwe stad vormt de oude, met het kasteel dat zijn typischen, scherpen omtrek tegen de lucht uitsnijdt, als hoogtepunt, een indrukwekkend silhouet; straf en somber als de vele vergeten en de vele nog voortlevende verhalen der oude tijden, toen moord en wraak zich meer dan berechting, overweldiging zich meer dan gelijken strijd, ruwe kracht en sluwe list zich meer dan iets anders deden gelden.
De oude stad dan strekt zich uit langs de rotshelling; in vrijwel rechte lijn is het de High-street, die tusschen beide polen - het Castle in de hoogte, Holyrood Palace in de laagte - loopt en nagenoeg geheel Oud-Edinburgh vormt. De High-street, van ouds de ‘Royal Mile’ geheeten naar de talrijke adellijke families die er woonden, is de kern van het historische en schilderachtige Edinburgh. Ter linker- en rechterzijde is de glooiïng der lange kant van de heuvelkam langzaam-aan volgebouwd tot bij het kasteel, waar de helling te steil wierd. Dan werden de huizen hooger en hooger opgetrokken, zes, acht, tien, soms zelfs twaalf verdiepingen boven elkaar, tot op de gegeven gronden geen opeenstuwing meer mogelijk was en plotseling op groote schaal de aanleg van het nieuwe stadsdeel, wijd en rechthoekig, begon. Tusschen die oude behuizingen is maar karig ruimte voor de ‘closes’, nauwe gangen, moeizaam in die steenmassa's uitgespaard, waartoe lage poorten toegang geven en die tusschen en onder de toren-hooge woningen de helling trapsgewijs afdalen. Karig moest de breedte der straten worden afgemeten, voor boomgroei of ander plantenleven is daar geen duim gronds beschikbaar of geschikt. En alle bouwsels hebben het stugge, grauwe en onverwoestbare in hun rotsachtig-ruw behakte steenblokken, zooals zij het honderde jaren hadden en nog honderde jaren hebben zullen. Maar de eens door zoo aanzienlijke geslachten bewoonde gevaarten huisvesten nu alles
| |
| |
wat in de stad aan lager wal is; méér dan een gezin is op dezelfde verdieping ondergebracht, en het ergste verval, het onhoudbaarste ongemak, de ruwste verwaarloozing heerschen er.
In één kamer een sterfgeval, in een andere een geboorte, in een derde een feestje of een drinkgelag, in vele dronkenschap en luidruchtigheid, in bijna alle de nood van iederen dag. De kinderen ravotten de donkere, steenen wenteltrappen af, waarlangs misschien twintig gezinnen zich dag in, dag uit, vermoeid en afgestompt naar boven sleepen, en ze klauteren in de ‘closes’ op karren of spelen er in den modder met een plankje of een touw. De lakens, de gewasschen kleeding van verdieping en verdieping fladderen en klapperen er in de hoogte. In een duistere doorgang een gebeeldhouwde steen, een zinspreuk of een oud familiewapen, uitgehakt boven een nauwelijks te vinden deur. Hoogere verdiepingen, soms overhangend uitgebouwd, schoorsteenen, steunsels, trappenhuizen, en, eindelijk, een kier van den hemel.
Onder zitten geburen op den huisdrempel, talloos zijn de slenteraars, de wagens, de karren, de balen, de kisten, die er de doorgang versperren. Hier stonden eens de oudste huizen, met hei-plaggen van de heuvels der omgeving gedekt, hier waren eens openlijke tournooien en in 't geheim gedane overvallen, en in menige doorgang is verbitterde strijd geweest of verraderlijke moord gepleegd. Hier huisden de oude gilden der vakgenooten, die in vereeniging voor hunne prerogatieven en rechten steun zochten, die wachten uitzetten op de stadsmuren. Hun eeuwenoude monopolies zijn soms nog heden ten dage van kracht, al is bij de uitbreiding hunne werking tot de oude stad beperkt gebleven en is het daardoor vrijwel met hun doeltreffendheid gedaan. Geen timmerman is het echter daar veroorloofd het geringste werk te verrichten zonder een storting in verhouding tot den omvang der bezigheden. Schoenen mogen van buiten slechts worden aangebracht op marktdagen en dan na een bepaald uur, dat soms door het luiden van een bel, the shoemakers-clock, wordt bekend gemaakt. Langen tijd was het den schoenmakers van Portsburgh verboden om schoenen binnen Edinburgh's stadsgebied te brengen, tenzij die onder hun voorschoot werden verborgen gehouden.
De omvang der oude stad blijkt bij nadere waarneming verrassend klein te zijn. Dientengevolge leefden rijk en arm, aanzienlijken en geringen in een nauw verband, een dagelijksch contact. Peers, lords, geestelijken, advocaten bewoonden de betere verdiepingen; de winkeliers, de zaakwaarnemers, de handwerkslieden vonden in de hooge verdiepingen onderdak; de kelder was het domein van een schoenlapper, een ketelmaker, een schoorsteenveger, een waterdrager.
Het geheele ‘land’ stelde er belang in, wat één der inwonende
| |
| |
gezinnen overkwam, en bij een ongeval of ziekte hielp ieder naar gelang zijner krachten. Men kende elkaar en elkanders behoeften, hoe uiteenloopend stand of bezigheid mochten zijn. Dat leven is vergaan, maar nog is het middeleeuwsche karakter der stad opvallend, al heeft Edinburgh geen kathedralen of andere oude architectuur om op te bogen. Veel is gevallen onder den hamer der hervorming. Slechts is er in het kasteelcomplex een oude kapel overgebleven, die van St. Margaret, een simpel bouwseltje van vier ruwe muren, waarvan het belang vrijwel alleen in de gevoelswaarde ligt. Maar toch hebben de huizen alle het verleden in hun aanzien bewaard, evenals hunne tallooze ‘wynds’ en ‘closes’ en ‘alleys’. Daar is het huis van John Knox, den hartstochtelijken prediker, daar is lager in de Highstreet de Tolbooth, waar in vroegere eeuwen beschuldigden werden berecht of gevangen gezet. Alleen door restauratie van haar karakter beroofd is de St. Giles-Cathedral. En aan het einde der dalende straat ligt het Holyrood Palace, dat met zijn geruïneerde kapel de plaats is van veel vroolijks, veel droevigs en veel hartstochtelijks uit de geschiedenis des lands. Bij de kathedraal is het Parliament House, eens de nationale Vergadering van Schotland; sedert de ‘Union’, de vereeniging met Engeland, als gerechtshof in gebruik. Daar houdt de Lord Justice met pruik en kleurige toga het uiterlijk van het verleden levend, het eigen Schotsche recht sprekend. Maar ook de pijpers, met wapperende linten en zwaar dreunende trom, die ge dikwijls in de straten kunt ontmoeten of vanuit het hooge kasteel hooren, zij houden de tradities in eere van dit strijdbare bergvolk, dat door de Romeinen onoverwinnelijk werd bevonden en sedert menigen oorlog om zijn vrijheid voerde, doch nimmer te onderwerpen was. De kroon van Robert Bruce, die bij Bannockburn de Engelschen sloeg, het symbool dier onafhankelijkheidszin, bewaart men nog in
het kasteel. Maar verder klimmen de herinneringen van Edinburgh Castle op, waar in de eerste eeuwen onzer jaartelling de sterkte van Edwin, koning van Northumbria, stond. St. Margaret's Chapel werd er genoemd naar de Saxon prinses, die met den zoon van den door Macbeth vermoorden Duncan huwde, een duizend jaren her. Van de kapel, een der hoogste punten van muren en parapetten, trappen en poortgebouwen, overziet ge de geheele stad, en verder de rijke, koren-gevende landen die zich westwaarts tot Glasgow uitstrekken; de bergen Ben Lomond en Ben Ledi van de hooglanden doemen op in het Noorden en ook daar glinstert, steeds wijder, de Firth of Forth, en daarachter eindelijk golven de heuvelen van Fife-shire.
Beneden langs het kasteel, aan de andere zijde van de vallei, is de Grassmarket, eens de executieplaats waar velen om der wille des geloofs het leven lieten, en ook Greyfriars' Churchyard heeft vele sombere
| |
| |
herinneringen in zich verborgen uit den tijd der reformatie, de ‘Killing Time’. In die jaren hebben zich ook de aangrijpende episoden van Holyrood's geschiedenis afgespeeld, Maria Stuart's paleis.
In Holyrood Abbey huwde Mary Lord Darnley; het volgend jaar overviel hij Mary's secretaris, den Italiaan Rizzio, terwijl deze in de Supper-room met de schoone Mary bij het avondmaal aanzat. Voor haar oogen werd Rizzio in haar eigen vertrekken vermoord. Weer een jaar later stierf Darnley zelf een geheimzinnigen, gewelddadigen dood, die kort daarop aan den Earl of Morton, regent van 1573 tot '81, het hoofd kostte. Hier wijst een koperen plaat de plek, waar Rizzio viel, daar, in de Audience Chamber, vond Mary's vermaard dispuut met John Knox plaats. Later werd het paleis het tooneel van prins Charlie's korte glorie, die in 1745 een poging deed om den troon zijner vaderen te heroveren. Feest na feest vierde hij hier, toen hij de Engelsche legermacht bij Prestonpans vernietigde en zijn succes zeker scheen. En nog blazen in de stad de Highland-pipers de opzweepende melodie van dien aanval, de ‘bluidie morning’, een van de tallooze wijzen die aan dien tijd van ridderlijkheid en opvlammend nationaal gevoel hun ontstaan danken. Nog in onze dagen dient Holyrood Palace voor een deel des jaars als verblijf van den Lord Commissioner met al zijn schitterenden aanhang en gevolg; dan is er weer licht tot laat in den nacht en leven en dans en muziek:
‘From time to time the old volcano smokes.’
Maar de kapel van het paleis is een ellendige ruïne boven de graven van koningen, die zij zelfs geen dak meer schenken kan. Aan den rand der Palace Grounds ligt het curieuze bouwseltje, Queen Mary's Bath House. Daar baadde, naar het vertelsel, dat in den volksmond rondgaan bleef, de schoone, romantische Mary in witten wijn. Haar weelde en wereldschheid, van het Fransche hof waar ze opgroeide, overgebracht in het kille Noorden; haar vermeend of werkelijk ijveren voor het katholieke geloof, het waren alle redenen tot ergernis die zij gaf aan de stug-nuchtere, puriteinsche en provinciaal-voelende gereformeerden van haar geboorteland. Voor den roes van zeven korte jaren, frivool en avontuurlijk met feesten en aanbidders, overrompelingen en executies, rechtsgedingen en disputen, geheime besprekingen en wilde ondoordachtheden in Schotland doorgebracht, zou de veelgewantrouwde vorstin er negentien traag voorbij moeten laten gaan, zuchtend en vereenzaamd in Engelsche gevangenissen, voordat de beul het einde bracht.
De weemoedige herinneringen, zij hangen nog in het sombere paleis, en wie uit het venster de kale, onherbergzame heuvels ziet, zooals Mary ze van hetzelfde venster gezien moet hebben, hij kan de kwellingen die dit ruige land, dit barre klimaat, dit stugge volk der Laaglanders voor
| |
[pagina LXXVIII]
[p. LXXVIII] | |
jan poortenaar.
john knox's house (teekening).
| |
[pagina LXXIX]
[p. LXXIX] | |
jan poortenaar.
old playhouse close.
jan poortenaar.
edinburgh castle.
jan poortenaar.
de heuvelrug der old-town (teekening).
| |
| |
haar zuidelijken, luxueuzen overmoed geweest moeten zijn, maar bij benadering peilen.
Behalve het paleis leeft ook het kasteel nog iets van zijn oude bestaan. Daar onder zijn de donkere straten, daar woonde de duistere Deacon Brodie, gildehoofd, meester-timmerman, raadsheer - en boef, gemaskerd roover en moordenaar. Bij dag, gekend, geëerd, een man van aanzien; des nachts een ongekende, die in drankholen zijn kornuiten vond, totdat zijn stoutste stuk, de berooving van het Excise Office, zijn val wierd. Het raadsel van zijn dubbel bestaan is altijd raadsel gebleven.
Edinburgh van toen, het is Edinburgh van nu. Al de regen, die er valt, wascht het vuil en het roet, al de wind, die er waait, jaagt de rook der duizenden haarden van de zoo opeengehoopte gezinnen niet weg. En zoo is ‘Auld Reekie’ in werkelijkheid evenzeer Auld Reekie gebleven als haar naam in het pittige Schotsche dialect behouden bleef. Nog valt er, onveranderlijk, jaar na jaar, de regen in stroomen; de koude, scherpe zeemist en sneeuw van de Highlands worden steeds door de felle winden aangezweept. Des zomers is er een korte heerlijkheid, maar de winters komen vroeg en dan zijn de dagen kort en somber, de nevel en de rook hangen droef en dicht over de straten, regen gudst de hellende plaveisels af en klettert en slaat met sinistere kracht tegen de vensters. Maar een enkel maal dekt de luister der glinsterende sneeuw de heuvels van de Pentlands, Salisbury Crags en Arthur's Seat, en blijft nog lang nadat haar glorie in de stad zelf in groezeligheid is vergaan; en de glans en de schijn dier zuivere sneeuw geven aan de stad een frissche openheid van het wijde land, zooals men die elders niet vindt. Maar nergens is het weder wisselend als hier. Het is December, en plotseling is er een dag zoo mild en zonnig als het voorjaar zelden schenkt, en de roode rotssteen van Salisbury Crags, de goud-groene grasbrokken van Arthur's Seat, waar de brem al bloeit, die stekelige ‘gorse’, zij kleuren levendig tegen het luchtblauw; den volgenden morgen is het een doffe, gele mist met motregen of stormvlagen, en als weer een nieuwe dag begint prikkelt u misschien het hooge en reine der vries-atmosfeer en een ijle witte vorst ligt over de daken gestreken, en alles tintelt en pinkelt in de fijne zon.
Evenwijdig aan de oude Highstreet loopt langs de andere helling der vallei - in Princesstreet gardens herschapen - de nieuwe, rechte, modieuze Princesstreet; een straat en toch geen straat, een terras en toch geen terras, open aan de eene zijde, het volle uitzicht gevend op het hooge deel der ‘old town’. En zooals Arthur's Seat den achtergrond vormt bij het einde der Highstreet, zoo sluit een andere heuvel, de Calton Hill, de Princesstreet af, en tusschen die beide ligt in de diepte der vallei het Waverley station, en de treinen jagen hun rook en stoom als vulkanen de hoogten in, vlak langs de oude graven op den Calton Hill. Hier reiken
| |
| |
oud en nieuw elkaar de hand. De ligging, die de stad der heuvels aan die van Oud Athene gelijk doet schijnen, heeft een eeuw geleden iemand op het onzalige denkbeeld gebracht, een Parthenon op den heuvel te bouwen. Verder dan enkele kolommen is het niet gekomen, na 1833 werd niet meer gebouwd, en helaas - ook niet afgebroken. Daar liggen nog de oude graven in de Calton Hill burial grounds, talloos zijn de monumenten, de inscripties, de gebeitelde symbolen van den dood. Het lijkt wel of de Edinburgher zichzelf na zijn leven nog evenzeer respecteert als wanneer hij nog in Princes street flaneert, zich een camelia in 't knoopsgat steekt, en wanneer om één uur het middagschot van het kasteel uit de ‘time-gun’ wordt gelost, zijn horloge gelijk zet. Maar de voornaamste bewoners zijn dan ook de rechtsgeleerden; niet alleen door zich zelven, ook door anderen gerespecteerd. Ook hun huizen kan men dat aanzien. Zegt de volksmond niet, dat een groot huis in Schotland gebouwd, zeker ook een groot huis in Edinburgh doet verrijzen? De lawyers, de beheerders van het landbezit over heel Schotland, zij drukken hun stempel op de gansche stad; hun bespiegelingen schijnen in wijsgeerige grafspreuken, filosofische plaatsnamen weerklank te vinden. Een heuveltop, die uit de verte een ruim vergezicht op de stad, op Leith, op den Firth of Forth schenkt, heet niet zonder wijsgeerigheid ‘Rest and be thankful.’
Als een afzonderlijk dorpje ligt bij de groote Dean Bridge, die het smalle, diepliggende Water o' Leith overspant, een oud, armelijk stadsbrok, nu te midden van welgestelde buurten, die het in hun groei insloten; een vergeten stukje, dat meer dan de prachtigste kathedraal het middeleeuwsche leven voor de verbeelding levend maakt. Op het lager niveau van dit tooneel-stadje een lagere, bescheiden oude brug, wat plaatsjes, droomerige huizen; samen een stil sprookje in den schemer of bij een late zon. Wien kan het bevreemden, dat hier de stad is van sproken, van geestverschijningen, van spoken, wien kan het verbazen, dat in een naief, lichtgeloovig bergvolk de Highlanders, van de Laaglanders zoo verschillend als vuur van water, de grillige Keltische fantazie een rijkdom van legenden en sagen, volksliederen en balladen, onaangetast deed voortleven? En hoeveel sterker bleef het oude volkskarakter bestaan in de afzondering der hooglanden, op de ongenaakbare eilanden. De feeën, de gepersonifieerde natuurkrachten, de helden der Keltische mythologie, door het Christendom niet verdrongen, zij leven er voort in verhaal en lied, gevoed door het natuurlijke dichterschap van het volk, maar verborgen, als in den nevel van het land. In dien nevel verliest zich de mysterieus-verre oorsprong der oude, oude Ossian-poëzie; in dien nevel verliest zich de mysterieuze dichterfiguur van Fiona Mc. Leod-William Sharp onzer dagen.
|
|