| |
| |
| |
Kroniek.
Dostoievsky en Flaubert.
1821-1921.
Een maand na elkaar, 11 Nov. en 12 Dec., zijn in 1821 de twee romanschrijvers geboren, die misschien eens zullen blijken de grootste van hun eeuw geweest te zijn. Wat Flaubert betreft, zijn uitzonderlijke beteekenis - natuurlijk nog niet zijn ware grootheid - werd erkend terstond na het verschijnen van zijn eerste boek, zijn roem en invloed waren sindsdien steeds groeiende; dat men ook in Dostoievsky een der grootste en weldadigste geesten van alle tijden te eeren heeft, drong pas later tot de massa (ook der artistiek gevoeligen) door.
Het kan mijn doel niet zijn, hier, in een enkele pagina, iets te geven, ook maar in de verte op een karakteristiek dezer beide groote voorgangers gelijkend. Een paar woorden van hulde, van dankbaarheid, van zeer eerbiedige herdenking mogen volstaan. Niemand die ons grooter hulp bood bij onze pogingen de moderne menschheid te doorgronden dan Dostoievsky; in het begrijpen, het nauwkeurig en met liefdevol begrip beschrijven van hevig bewogen, of anderszins abnormale zielstoestanden was hij zelfs de wetenschap vijftig jaar vooruit. Maar enorm veel méér heeft hij voor ons gedaan. Begrijpen, doorgronden, het moge een zielsbehoefte voor ons zijn, gelukkig worden wij er niet door. En Dostoievsky, hoe dikwijls maakte hij ons gelukkig! Dat deed zijn goddelijk onderscheidingsvermogen. Hij wist het sublieme, het verhevene, te ontdekken en te doen ontdekken in het allereenvoudigste, in het meest abject-schijnende zelfs. Bóven alle filosofische redeneering uit wist hij ons te brengen tot de erkenning der hoogste, werkelijkste levenswaarden. Hij was de groote verwerper aller vooroordeelen. Hij deed ons kathedralen van menschen zien, en ook in onze eigen, onze stille en aandachtige lezersziel, stichtte zijn woord een kathedraal. Wie onzer tot liefde-geven in staat is, bij dien verdubbelde hij deze, allerschoonstmenschelijke, faculteit.
Was Flaubert, louter als mensch gezien, kleiner? Ik weet het niet. Ook zijn hart was een-en-al liefde. En welk een enorm kunstenaar was hij! Als romanschrijver heeft niemand zich ooit zwaarder eischen gesteld, heeft niemand meer-bovenmenschelijke krachten aangewend om aan die zelfgestelde eischen te voldoen. Met hoeveel gemak had hij zich een aangenaam leven kunnen verschaffen. Hij versmaadde het aangename leven. Hij achtte het ‘nuisible à l'art’, en daarmee was alles gezegd. In de zuivere ‘kunst van schrijven’ kan geen Dostoievsky naast hem staan. Pijnlijker dan Dostoievsky, wien het menschelijke onder alle vormen
| |
| |
dierbaar was, leed hij onder de burgerlijkheid van zijn tijd. Men begrijpe wel! Nog iets anders wordt in Flauberts geest onder ‘burgerlijk’ verstaan als wat wij tegenwoordig - met de terminologie der socialisten - zoo plegen te noemen. Hier beslist geen maatschappelijke of economische positie. ‘J'appelle bourgeois quiconque pense bassement’, zei Flaubert...... Penser hautement, ziedaar wat wij van Flaubert geleerd hebben. En ook wat eenheid van vorm en inhoud, van vorm en geest beteekent. In den roman, in het kunstwerk, maar tevens - want is niet alle kunst symbool? - in ons leven.
Gedenken wij in dit jaar-einde deze beide heiligen der negentiende eeuw.
H.R.
| |
Boekbespreking.
Wies Moens, Cel-brieven, met een inleiding van Dr. Lod. Dosfel Antwerpen, ‘De Sikkel’; Amsterdam, Em. Querido.
Dit is geen boek - zoo'n klein boekje trouwens ook maar! - dat ‘litterair’ beoordeeld moet worden. Het is immers ook niet als ‘litteratuur’ bedoeld. Het zijn brieven, echte, zéér gemeende, zéér directe menschelijke uitingen. Fantasie kwam daar soms wel bij te pas, maar niet zooals bij een novelle, een roman. - Fantasie overigens is een kostbare gave voor den eenzame. Kostbaar, maar gevaarlijk, vermeerderend zoowel zijn geluk als zijn verdriet. Wies Moens had véél van beide.
Wies Moens is wegens ‘activisme’ in de gevangenis gezet. Maar met dat ‘activisme’ van hem hebben wij, bij het lezen dezer brieven, haast nog minder te maken dan met litteratuur! Wat wij leeren kennen is een menschenziel, jong, vurig, groot, sterk, - onoverwinnelijk. Een menschenziel - een dichtersziel tevens. Eén die getuigt geleerd te hebben ‘al het onafwendbare te dwingen in de klare vormen van het geluk’. Het staat in Moens' laatsten brief, en daar volgt nog: ‘Waar alles om mij heen stroef, en koud, en lelik was, heb ik het laatste vonkje schoonheid uit me-zelf gehaald, uit me-zelf gestampt!’
Er zijn nog menschen die men niet klein krijgt met gevangenisstraf. Er zijn nog menschen - Goddank! - die ook het leven niet klein krijgt.
Welk een verheugend boekje!
H.R.
| |
Jo van Ammers-Küller, De Zaligmaker, Amsterdam, Em. Querido, 1921.
Ja, het is wel schandelijk, zooals wij recensenten op kleine boekjes aanvallen. Hoe druk worden de deeltjes uit deze serie van Em. Querido besproken! De handige uitgever wist wel wat hij begon met zijn serie - welker titel alleen ik mij maar liever niet herinner.
| |
| |
Wat wilt ge, het leven is kort en de bezigheden vele. Gij reist - en zoo'n deeltje past precies in uw zak...... Ik zal me maar niet verder excuseeren!
Waarom een excuus trouwens? Is dit boekje dan eigenlijk niet de moeite waard? Welzeker en ten zeerste. Ik zou zelfs heelemaal niet weten, wat voor kwaads ik erover zou kúnnen zeggen. Het is voortreffelijk geschreven - in zorgvuldigheid van schriftuur gaat mevrouw van Ammers constant vooruit; het wil mij voorkomen, dat zij zich, in dat opzicht tenminste, Top Naeff tot voorbeeld heeft gesteld en voortdurend streeft naar het ongemeene. Maar overigens - o! er zullen misschien wel critici zijn, die volhouden dat dit boekje van 143 kleine pagina's, hetzelfde gegeven behandelend als Top Naeff's Voor de Poort, in zijn kortheid dien dikken roman evenaart. Hoe scherp en juist waargenomen is inderdaad dit geval, met welk een naar het satirieke gaande puntigheid van opmerking! Ja, die ijdele vrouwendokters. En ja, die arme ongetrouwde vrouwen, en die dan een beetje hysterisch worden......
En toch...... en toch...... Maar ik weet niet precies wat daarop volgen moet. Er blijft iets kils, iets bijna hards, iets eigengereids ook in mevrouw van Ammers. Zij wordt hoe langer hoe knapper, hoe langer hoe meer ‘litterair’. En toch......
H.R.
| |
Carry van Bruggen, Het huisje aan de sloot, Amsterdam, Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur 1921.
Dit is het beste werk, op litterair gebied, dat ik van Carry van Bruggen ken. Wat zij tot nog toe schreef over kinderen bleef, hoe bekoorlijk ook, vaag. Het is, of de schrijfster, ouder wordend helderder ziet, in de eigen jeugd, of, niet zooals vroeger, klank en kleur alléén herleven voor haar droomenden, mijmerenden geest, maar ook het meest eigene van het kinderhart, dat grandeur weet te verleenen aan het kleinste en dat tevens zoo ontroerend zijn eigen wetten toetsen wil aan die der groote menschenwereld. Hoe verder de mensch verwijderd raakt van zijn jeugd - de litteratuur bewees het herhaaldelijk - hoe zuiverder hij haar leert kennen - zij krijgt de helderheid van een visioen en de zachte schemersfeer van den droom. Heel oude menschen leven soms met hun geest terug in den eersten levenstijd en hun geheugen, falend waar het een feit van gisteren betreft, grijpt zonder moeite de gebeurtenissen en de gevoelens van de jeugd. Zoo plukken zij hun verre herinneringen als de meestversche bloemen die het leven hen nog schenken kan.
Van Looy schreef zijn Jaapje toen hij over de zestig was - het is één voorbeeld uit vele. De schrijfster van dezen bundel novellen is zeker niet oud te noemen, doch ouder is zij nú, dan toen zij ‘Heleen’, dan toen
| |
| |
zij ‘Van een Kind’ schreef. Zij heeft afstand genomen, de herinneringen zijn op mysterieuse wijze gegroeid, zij kregen vorm, zij vroegen om uiting en daar liggen zij nu: een bundeltje.
Hoe zeer onderscheiden deze verhalen zich in bewegelijkheid en geest van de vorige: daarin lag het kinderleven loodzwaar en overvol van een onbestemden weemoed - een weemoed die zich immer in de woorden ‘zoet en zwaar’ uitdrukken wilde, maar die, hoe suggestief somwijlen, dikwijls tot een onaangename, indringerige eentonigheid verviel. En zie, hóór nu deze speelschheid eens aan! Hoe zacht en fijn is er de humor - een humor die er vroeger zoo evident niet was - hoe gemakkelijk schijnen de - o wel niet architectonisch-volmaakte - vlotte levendige volzinnen zich op te bouwen!
Een pienter, gevoelig kind dat een eigen droomleven heeft, toch vol belangstelling is voor de wereld om haar heen, hoe ziet dat kind menschen en dingen? Ach, elk kind weer anders, maar iets is er toch dat alle kinderen der wereld verbindt, hun onschuld en hun argeloosheid waar de schaduw van het donkere leven over heen wiekt, rakend met vleugels soms en schennend; onberoerd latend evenzoo vele malen. En hoe dit geheimzinnige kinderleven gedijt, hoe zij luisteren en spelen, hoe zij conclusies trekken, wonderlijk verstandig, wonderlijk onjuist - hoe zij bouwen en steunen op enkele zekerheden: de moederliefde, de vaderzorg - hiervan vertellen deze fijne verhalen met ingehouden innigheid.
Het tragische in het kinderleven begint als zijn gedachtecirkel die der groote menschen gaat kruisen, nadat eerst de belangen dier twee verschillende werelden zich enkel raakten in het zoeken en vinden van gezelligheid en huiselijkheid. Maar dan komen de oogenblikken dat hij gaat verstaan wat ‘schande’ beteekent in een menschenleven, wat de dood is en de armoede. Dan komt hij in aanraking met de leugen, met bedrog, en om het bedrog te leeren kennen bedriegt het op zijn beurt: heimelijk luisterend, heimelijk fluisterend wanneer in een andere kamer stemmen spreken van ongeloof, van schande en bedrog. En hun houding tegenover de groote menschen wordt anders, minder vaag, meer geaccentueerd, eerbied mengt zich met spot - maar een argelooze spot toch nog - vertrouwen blijft, maar er schemert argwaan en angst achter en zij voelen, dieper dan de menschen, dat hun argwaan schande is.
Maar als zij ‘het wonder’ beleven - als zij voor 't eerst de mysterieuse, de metaphysische krachten leeren kennen, dan reageeren zij met de kracht van de jonge ziel die herkent en aanvaardt - later zullen zij den intellectueelen twijfel kennen en de moeheid der dingen.
Een groote rol speelt in dit kinderleven de verbeelding, deze groote macht, de schenkster van het nooit uitgelezen sprookjesboek. Lees het eerste verhaaltje: de Reis. Twee kinderen leunen tegen het wrakke hekje
| |
| |
bij een sloot achter hun huisje - zij zijn door den adem van het groote leven beroerd, zij droomen, een boot fluit, ratten spelen, zij zien het ‘rattenpaleis’. En dan komt de ‘vaatjesman’ op een vlondertje - zij mogen mee varen - enkele huizen ver maar. Doch het is een reis! Zij zien nu de huizen zooals zij ze nooit zagen, zij beleven een wonder. Het is een prachtig verhaaltje dit eerste stukje. Zoo zijn er vele nog. Ontroerend is ook de geschiedenis van het kleine meisje dat de diefstal van den ouden Zadoks ontdekt en hoe zij dit draagt als een schuld, tot de groote verzoendag aanbreekt en zij zich zelf en de schuldige bevrijd weet. ‘Hooi voor warme voeten’ heeft een grootsche allure - statig en geheimzinnig wordt er verteld van het groote schip waarop de Keizer en de Hooge Officieren en de voorname Staatslieden voorbij zullen varen - het herinnert even aan den toon van Andersen. - ‘Het huisje aan de sloot’ is een boekje om veel van te houden. Als Carry van Bruggen haar stijl nog concreter weet te maken, als zij er nog meer rhythme in te brengen vermag, dan zou haar werk een van de meest verheugende verschijnselen van onze litteratuur kunnen worden.
J.d.W.
| |
Frederik van Eeden, Het Roode Lampje. Signifische gepeinzen. - Amsterdam, W. Versluys, 1921.
................. factorem coeli et terrae.................. Kan ik eerlijk zeggen, dat ik dit geloof? Maar ik begrijp er niets van. Ten eerste: wat is hemel en wat is aarde? De aarde is een deel van den hemel en dit is niet enkel stoffelijk bedoeld. Er zijn ongetwijfeld ongetelde millioenen en trillioenen aarde's, waarom wordt de onze dan afzonderlijk genoemd?
En ‘Maker’ wat bedoelt dat? en wat moet men er bij denken? etc etc (Roode Lampje, pagina 43).
...... Maker van de kleine Johannes en van het Roode Lampje......
Kan ik eerlijk zeggen, dat ik dit geloof? Maar ik begrijp er niets van. Ten eerste: wat is de kleine Johannes en wat is het Roode Lampje? Het roode lampje is een deel van het Groote Licht en dit is niet enkel ironisch bedoeld. Er zijn ongetwijfeld ongetelde millioenen en trillioenen roode lampjes, waarom wordt het Van Eedensche dan afzonderlijk genoemd?
En ‘maker’ wat bedoelt dat? en wat moet ik er bij denken? Het woord is genomen uit het gewone leven, waarin een schrijnwerker een kast maakt. Is Van Eeden nu op een bepaald tijdstip begonnen en geëindigd? Heeft iemand hem bezig gezien? Staat hij tegenover zijn maaksel, als een schrijnwerker tegenover de kast?
Ik zie overal levende, groeiende, bloeiende, elkaar verdringende en dan weer afstervende litteratoren. Ik zie altijd en overal litterair leven. En alleen in schijn niet-leven. Ik zie alles groeien en neem graag aan, dat het litterair bewustzijn dat in mij leeft er de oorzaak van is. Maar wat
| |
| |
‘maken’ van een letterkundig werk betreft, dat versta ik niet. Ik loochen niets, ik zou zelfs kunnen zeggen, dat ik (litterair) geloof in de derde of vierde potentie. Maar ik weet niet, wat ik erbij denken moet.
En zoo gaat het met heel het letterkundig credo. Het is, vrees ik, eene eentonige geschiedenis. Want ik laat geen woord als waarheid passeeren op 't geluid van een hol-klinkend parool! Zij zullen mij allen tenminste eenig idee moeten geven omtrent hun beteekenis, hun afkomst, hun waarde en hun kracht.
Ik loochen niets. Het kan alles schoon zijn. Maar de oprechte criticus - homo justus - neemt niets op in zijn credo, waarvoor hij niet de verantwoordelijkheid dragen kan. Ook het hoogste critisch gezag kan geen kracht geven voor hem aan litteratuur, waarvan hij de beteekenis niet verstaat. Voor zulke litteratuur heeft hij geen ‘neen!’ en geen ‘ja!’ Omdat hij de schoonheid lief heeft.
Ik ben geen twijfelaar, geen scepticus, geen agnosticus. Ik ben dorstig naar schoonheid - maar neem het leven ernstig.
Veel te lang heb ik mij tevreden gesteld met holle klanken en ijdele geluiden. Ik wil eindelijk weten, wat iemand doet, wanneer hij een letterkundig werk schrijft. Want ik meen wel te bevroeden, waardoor soms een zuiver dichter alle litterair besef verliest. Ik heb gezien, hoe een wezenlijk kunstenaar alle notie van letterkundig schoon moest derven, nadat hij zijne ziel aan den duivel verkocht had voor het recht, zijn gansche verder leven te mogen preeken.
Het is de roeping van den criticus zulk een de laatste bedekselen af te nemen. Hij grijpt hem in den nek, en werpt hem in de zee, opdat hij, naakt, duikt naar de kostbare parel. Ze ligt dieper dan hij in zijne preekenwijsheid nog weet. Want totnogtoe is er geen teeken, dat hij beseft, waar de parel te vinden is. Hij gaat gebukt onder zijn texten, hij komt niet meer uit zijn tuighuis vol logische argumenten. Zijn verwaarloosde kleeding zit vol ongedierte. Het wordt tijd tot luchten. Het wordt tijd voor den Doop.
Deze kleine ontboezeming; deze kleine navolging van een paar pagina's uit Van Eeden's Roode Lampje zij mij vergeven. Zij is niet hondsch bedoeld. En op deze ‘signifische gepeinzen’ past een ‘signifische’ critiek, ten einde - nietwaar? - eerst goed het signifische te doen uitkomen!
Ik had misschien kunnen volstaan met eens te lachen. Doch ik lach niet gaarne na de lezing van een boek als het Roode Lampje. Daartoe is dan te veel bitterheid in mijn hart. Bitterheid hierom, dat Van Eeden, trots alle waarschuwing, zijn hart verhardt, en God blijft zeggen, wanneer hij de menschen meent......
D.Th.J.
| |
| |
| |
Alb. Plasschaert. - Het Zien van Schilderijen - een aantal opmerkingen met samenvatting. N.V. Uitgevers-Maatsch. Van Loghum, Slaterus en Visser te Arnhem, 1919.
Wanneer men iemand schilderijen wil leeren zien, het mooie er in doen opmerken, hem ontvankelijk maken voor het genot dat van een kunstwerk uitgaat, dan is een eerste vereischte daarvoor dat men - laat ons zeggen: zichzelf wegcijfert en in allen eenvoud tracht klaar en duidelijk te zijn. Is men dit niet, dan wekt het den indruk alsof 't kunstwerk maar de aanleiding was om te laten zien hoe sierlijk, vernuftig, spitsvondig men de dingen kan zeggen of neerschrijven. Dan wordt de aandacht van het kunstwerk af naar den criticus geleid en dan kunnen wij dezen wel eens waardeeren om de aardige, rake dingen, die hij soms zegt, en ook om de wijze waarop hij dit doet, maar dat is toch niet de bedoeling.
Welnu, bij het zoo pretentieus uitgegeven boekje van Alb. Plasschaert over schilderijen-zien, zien wij, inplaats van die schilderijen, telkens en telkens weer: Alb. Plasschaert.
In vuurroode zijde op Japansche wijze gebonden, met dubbele bladzijden papier, geeft de eerste pagina den naam der uitgeversmaatschappij, de volgende dien der Pauwen-serie, dan volgt er een met titel en auteursnaam, de daarop volgende draagt de woorden Novum-Libellum Tibi cat. I, dan nog ‘een woord vooraf’, en daarna begint de eigenlijke clou.
En die clou is iets anders dan wat de titel zou doen verwachten. Bremmer, mevr. Wiggers van IJsselstein, mevr. Korevaar-Hesseling hebben hetzelfde onderwerp behandeld en getracht door vergelijkingen te laten opmerken, te laten zien en daardoor te doen genieten.
Plasschaert geeft echter notities - die zeker lezenswaard zijn - als bijv. het wegen van Haverman tegenover Jan Veth op de schaal van het vernuft, maar die meer het werk analyseeren, dan den aanschouwer op de kwaliteiten ervan attent maken.
Trouwens de schrijver eindigt in zijn ‘Woord tot slot’ met: ‘Het is integendeel merkwaardig, hoe weinig menschen er zijn, die, frank en vrij, de juiste waarden van schilderkunst erkennen, al denken tegenwoordig velen, dat ze zoover kwamen, en al zijn er leeraars, die staande voor hunne kudden van hoorders, met te grooten eenvoud des geestes (om het gunstigst geval te kiezen) de stelling verdedigen, dat iedereen kan leeren zien’..... ‘Gij zult dus nooit leeren zien door het lezen van welk boek ook; alleen zult ge meer bewust kunnen genieten, zoo ge van huis uit de gave mee kreegt, kleuren te ondervinden als de symbolen van velerlei.’ Zoo eindigt: Het zien van schilderijen. De reproducties geven, vooral waar het op kleur aankomt, als bij het portret door Coba Ritsema, dat door Haverman of door Jan Sluyters, allerslechtst de waarde der tegenstellingen, zoodat zelfs hieraan eenig zién onmogelijk is.
R.W.P. Jr.
| |
| |
| |
Louvre-tentoonstellingen.
Dat het Louvre-Museum niet alleen, als immense kunstverzameling, door zijn zich steeds vermeerderend vast bezit, een onuitputtelijke bron van genieting en leering is, maar ook een levende instelling met een beheer vól actie, vól ijver in het opwekken van belangstelling, daarbij gebruikmakend van de haar ter beschikking staande aanzienlijke ruimten, - het blijkt, behalve uit de als cursussen georganiseerde museum-rondgangen met deskundige voorlichting en uit het exposeeren van belangrijke bruikleenen, o.a. ook hieruit, dat men er tijdens de maand Juli twee afzonderlijke, omvangrijke tentoonstellingen vond ingericht, de eene gewijd aan het oeuvre van Fragonard, de andere aan dat van La Tour, twee der allervoornaamste meesters van het Frankrijk der 18e eeuw. De eerste was het werk eener speciale commissie onder patronaat der Regeering en werd samengesteld uit de inzendingen van verschillende musea en niet minder dan 73 particuliere verzamelingen, de tweede dankte haar ontstaan aan het initiatief van de administratie der staatsmusea en werd gevormd uit het bezit van het Louvre en dat van de stad St.-Quentin, La Tour's geboorteplaats. De duur der Fragonard-tentoonstelling, die in het museum voor dekoratieve kunst werd gehouden en waarvan de opbrengst ten goede kwam aan het ‘Musée Fragonard’ te Grasse in Basse-Provence ('s kunstenaars bakermat) was ongeveer een maand, die der La Tour-expositie, reeds in Mei 1919 door den President der Republiek geopend, is, ofschoon evenzeer tijdelijk, nog onbepaald.
Beide tentoonstellingen - voor ieder waarvan een uitmuntende en uitvoerige catalogus, van een inleiding en alle vereischte kunsthistorische gegevens voorzien, was verkrijgbaar gesteld - gaven een volledig beeld van het werk des betrokken meesters in zijn gestadige ontwikkeling te aanschouwen.
Fragonard (bijna 300 nummers, waaronder ongeveer 170 teekeningen) kreeg men te zien als den portrettist en figuur-kunstenaar met groote vaardigheid in het vasthouden van een momentane, karakterverradende beweging, houding of gelaatsexpressie, in het uitdrukken van luchtige bekoorlijkheid, dartele erotiek en hartstochtelijke vervoering (in dat alles met eenige neiging tot het theatrale), maar ook als den landschapvertolker met een sterk dekoratieve natuurvisie, zich openbarend niet slechts in de kompositie, doch tevens in zekere vlakheid van vormgeving. Op beiderlei gebied zien we hem zich ontplooien als kolorist, zich losmaken uit een donker-gestemde en eenigszins droge schildering naar een steeds weliger, lichter kleur en smijdiger faktuur, uit een strenge, nauwgezette observatie naar een luministisch-pikturaal en fantaisievol
| |
| |
dichterschap, dat zich, onder hevige spanning, in kleur- en lichtwaarden zoekt uit te spreken, hetzij in lichte, vlottende, soms confuse, vage tinten en trillende schijnsels, die naar het laat-19e-eeuwsche impressionisme heenwijzen, hetzij in voller, warmer, krachtiger tonen. Maar ook als den subtielen teekenaar en als den maker van uiterst delicate pastels en miniaturen (zoowel portret- als genre-werk) leert men Fragonard op deze tentoonstelling kennen.
Onbegrensde bewondering wekt La Tour met zijn noch vóór, noch nà hem in éénig land geëvenaarde pastelportretten, waarin een volmaakte beheersching van het broze materiaal, de uiterste perfectioneering van het procédé samengaan met het opperst raffinement van een voornamen smaak en een psychologisch doordringingsvermogen van zeldzame scherpte, dat in den oogopslag en de wezenstrekken van iedere beeltenis, zelfs van den meest schetsmatigen opzet, een eigen karakter voor ons leven doet. Slechts Chardin en Perronneau konden La Tour, dien Diderot ‘un magicien’ noemde, in zijn visueele en geestelijke virtuositeit eenigermate nabijkomen, maar dat zijn teeken- en schildergenie, zijn lucide kijk op vrouwen en mannen van het meest verscheiden slag en zijn nimmer weifelend uitbeeldingstalent van tè singulieren aard waren, om te kunnen worden nagestreefd, laat staan te worden overtroffen, bewijst wel op de meest overtuigende wijze deze genotvolle tentoonstelling in het Louvre.
September 1921.
H.F.W. Jeltes.
| |
Eugène Lücker in ‘de protector’.
Tot de uitzonderingen behooren tegenwoordig de schilders, die, schuchter om met hun werk voor den dag te komen, wat zij maken altijd nog niet goed genoeg vinden, die liever hun atelier sluiten voor de oogen van nieuwsgierigen en slechts vrees voor de expositiezaal voelen. Tot dezulken behoort Eugène Lücker, die dezen zomer zijn eerste eigen tentoonstelling hield in de hierboven genoemde zaal.
Geboren te Roermond, waar zijn vader en grootvader kerk- en statieschilders bij Cuijpers waren, groeide hij op in liefde voor het vak. De geur van de terpentijn was hem van kleinen jongen af een behoefte en op twaalfjarigen leeftijd trok hij er op uit, om buiten zijn eerste aquarellen te maken, reeds toen zich bewust van een verlangen, om uitdrukking te geven aan de ontroering die het alomme licht, de blije kleuren der natuur in hem verwekten. Zijn eerste kleine schilderij, op Lucas geëxposeerd, legde dan ook getuigenis af van een hartstochtelijke liefde voor de heerlijke buiten-atmosfeer. Zoo klein als dit doekje was, daar in die ruime zaal, juist tegenover de drukke schilderijen van
| |
| |
Monnickendam gehangen, zoo groot was de blijdschap, die er van uitstraalde en den bezoeker innerlijk vervulde.
Dat Lücker voor examens moest werken en een betrekking aannemen aan de H.B.S. te Nijmegen, was wel oorzaak dat de ontwikkeling van zijn kunst minder snel ging; maar mogelijk was deze beperking der vrijheid, de noodzakelijkheid van voor den kost te werken, een prikkel te meer en vlamde juist door de moeilijkheden zijn liefde tot dat wat in hem woelde des te heviger op.
Tot 1912 maakte de schilder een heele evolutie door over Corot, Daubigny, Courbet tot Manet, wier werken hij te Parijs leerde kennen; doch zijn liefde voor het luminisme overwon en toen, bij eene ontmoeting met Toorop, deze hem daarin versterkte, wist hij waarheen hij moest gaan.
De landschappen, meest uit de omstreken van Nijmegen en ook uit Limburg en Zeeland, troffen alle door de blijheid van kleur. Hoog voert Lücker haar op. Zijn Herfstbosch in het Heilige Land, rondom het blanke koepelvormige gebouw, dat daar als een Moskee op de hoogte verrijst, ligt in den gouden avondgloed. Oranje gloren de lichtstralen over de kruinen der boomen, over den ronden koepel, over de minaret-vormige daken. Gloeiend rood kleuren de stammen der oude dennen, wier toppen nog een laatsten glans opvangen, doch die verder over heel den voorgrond in dof, groen-blauw schaduwwaas wegdroomen, reeds in avondnevel gehuld.
Ook op andere momenten gaf de schilder ditzelfde gebouw en steeds waart de heilige rust om de natuur. Aan Wiggers en Van Oosterzee zijn de meer mistige doeken verwant.
Doch de zon, de gouden herfst, bij hen zoekt Lucker het het liefst. Met meer kracht, meer felheid van kleur en meer brutale contrasten werd zijn October-namiddag opgevat, waar de boomen reeds goud-geel zijn, de Amerikaansche eik hevig rood gloeit tusschen het jonge groene loof en op den voorgrond de Erika fel-rose plekkert tusschen de blauwe schaduw-tonen. Een doek, waar een tintelende, juichende kleurvreugd van uitstraalt.
Een reis door Zwitserland bracht Lücker in extase voor de geweldige pracht der bergen. Hij maakte er studies, schetsen in pastel, doch besefte dadelijk dat het hier vooral, bij de grootsche structuur, bij de duizendvoudige verscheidenheid der tinten en tonen en het aldoor verder zich uitstrekkende der bergruggen, meer dan ooit noodig was te kiezen, te zoeken naar vereenvoudiging, naar een stijl die het al tot rustige eenheid bracht.
In de schilderijen welke hij hier van zien liet, was dit zoeken zichtbaar. Streng en eenvoudig waren de lijnen opgelost, doch in de kleuren
| |
| |
la tour.
zelfportret.
fragonard.
de tegenstand.
fragonard.
portret van adeline colombe.
fragonard.
sapho geïnspireerd door de liefde.
| |
| |
gouden kralen.
koning salomo.
harry van tussenbroek. - sierpoppen.
de slaaf.
eugène lücker.
oude-rommelmarkt te nijmegen (ets).
| |
| |
zat de schilder nog te vast aan de veelheid van zijn gewaarwordingen; tot een schoone vertolking was hij hierin nog niet gekomen.
In 1912 begon Lücker de etstechniek te leeren en verleden winter kwam hij op St. Lucas, voor het eerst naar ik meen, met zijn platen voor den dag, waarna het weer de Protector was die een groote collectie te Rotterdam liet zien.
Lücker toont daarin de machtige structuur vooral van kerken te voelen. Grootsch en indrukwekkend bouwt hij ze op, hoog opbonkend boven de kleine, lage, als aan haar voet sluimerende dorpshuisjes. Bij alle weersgesteldheden sloeg hij ze gade. Hij zag de wolken in wilde vlucht er achter voorbij jagen en de slag-schaduwen tragisch donker vlekken achter de conterforten, tegen het lichtglanzen op de muren. Toch is hij hier nog niet tot eigen persoonlijkheid gekomen. De invloed van Brangwyn en van De Bruijcker is er nog voelbaar.
A.O.
| |
Sierpoppen van Harry van Tussenbroek.
Het kijken naar de poppen van Harry van Tussenbroek geeft een waar oogengenot, het wekt sensaties op van de meest mogelijke verscheidenheid, want het essentieele van elke bedoeling is gegrepen.
Wat deze kunstenaar schept, getuigt van een rijk innerlijk, van een veelomvattende begaafdheid. Er schuilt gelijktijdig een teekenaar, een schilder, een beeldhouwer en een acteur in hem. Ook een kunstnijveraar, want al kan zijn techniek met de naald zich ontwikkelen, hij is handig als geen en in vindingrijkheid zal niemand hem overtreffen. Bovenal heeft hij een zeer sterk intuïtief gevoel om behalve het uiterlijk en innerlijk, heel de sfeer om zijn beelden te doen leven, door de stof, de materie, die hij gebruikt, zoodanig te kiezen, dat ook hier de essence der gedachte van uitstraalt.
Ik hoorde zeggen, dat hij van kind af aan een verzamelaar was, verzot op al wat mooi is; deze speurders- en vergaarmanie komt hem te pas, want er zal in heel zijn collectie van curiosa niet één schijnbaar onbeduidend steentje, of kraal of knoop, geen mooi of leelijk lapje, geen stuk papier zijn, of hij kan het gebruiken. Geen skeletje zelfs, of harde vrucht, of noot is hem onbelangrijk; geen draadje, geen ijzer, koper of touw, geen stuk van een strooien hoed, geen pluim of veertje, ja zelfs geen opgeprikte vlinder of tor, of gedroogde pad, geen huid van een slang, niets, niets is er denkbaar, of het zal te eeniger tijd in zijn curieuse poppenwerkplaats te gebruiken zijn, ja zelfs onontbeerlijk blijken, om zijn gedachten met juistheid te vertolken.
Wie heeft er al niet eens op straat of elders een glimmend glazen steentje gevonden, verloren uit een dertigcentsbazaars-broche? Van Tussenbroek
| |
| |
stak het in zijn zak. Heeft hij lang gestaard naar dit diep-in valsch-glanzende dingie? Liet hij het licht er in schijnen, en kwam toen de gedachte in hem op: ‘Een valsch kattenoog?’ Groeide zoo de gestalte van de ‘Vampier’?
Verraderlijk, vernietigend loenscht het nu uit de diepte, van onder het lage, lange ooglid, onder de schril-groene wilde haardos. Het loert op ons, als om ons te bespringen met een vastzuigende greep. Vergiftigende dampen, verpestende modder woelen daarbinnen achter het fel gekleurde kleed in valsche rooden en helle groenen. Het boort in onze ziel, dit oog, en wij vergeten het niet. En toch, wat is het, een waardeloos glazen nietsje! Alleen de wijze waarop hier van dien valschen glans geprofiteerd werd en waarop de steen in den kop geplaatst is, half weggescholen, geeft er die sterke fascineerende uitdrukking aan.
De heer Verbeek, die met het ijverige bestuur van Pictura het Dordtsche publiek in zin voor kunst tracht op te voeden, had de primeur van deze poppen en de jonge kunstenaar had daar in de groote zaal niets onbeproefd gelaten om den bezoeker de volle suggestie ervan te doen ondergaan. Elke gestalte had er zijn eigen sfeer. Er was iets wonderlijks, iets geheimzinnigs in de lucht, men griezelde, men werd bang, van huivering kromp soms alles ineen in ons, dan weer ontspanden de zenuwen, openden de oogen zich wijd en dronk men met volle teugen de schoonheid van kleuren, die rijk, weelderig, harmonieus en sterk of dof en mat zijn. De standen, de lijnverhoudingen verrasten, de velerlei ingenieuse vondsten verbaasden, maar vóór alles trof de expressie der oogen, de uitdrukking van elken kop, telkenmale weer op andere wijze, van andere stof vervaardigd.
Terwijl men nog onder den indruk verkeerde van dat ruige groene zeemonster, dat aan een pad deed denken, met giftige, opkronkelende slangetjes rondom zijn tandenmuil, en zwart rollende oogen, gehuld in een griezeldof-spinrag- of vleermuisachtig kleed, schoot men plots in den lach om een koddig gebeuren in deze kleine droomwereld. Want ook dit is deze op schoonheid verzotte jonge man: hij is een heerlijke spotter; hij kan de ‘vaderlijke zorgen’, hoezeer hij ze gewaardeerd zal hebben, zoo lekker bespotten in den vorm van een voortzeulend schildpadje met zijn jong, aan welks beschrijving ik mij niet eens wagen zal, omdat geen woorden het oer-koddige weergeven kunnen zooals ik dit goedig-wijsneuzige manneke in gedachte met me mee heb genomen. En ginds...... Wat deed hij niet met een enkel skelettenkopje van wat vroeger als konijn zorgeloos rondhipte in de duinen? Een parmantig koninkje schiep hij er mee, wiens groen glazen oogen fel-angstig, nijdig en spottend tegelijk rond keken, met maling om heel de wereld, zich in zijn onreëel fantastisch rijk heerscher wetend. Een Don Quichot lijkt hij met zijn malle slappe knoken-pootjes, die met hautaine nonchalance zich kruisen over het donkere jasje. Te potsierlijker door de wit-pluimende sprieten, hem op het kale hoofd geplant. Neem dit
| |
| |
dwaas personage zijn hoofdtooisel af en de oogen zullen met minder fellen nijd u toe pikken, de ironie zal minder scherp spotten; de trots zal aan potsierlijkheid verliezen.
Dit is de kracht van den kunstenaar, ik zeide het reeds, het bijzondere, dat bij zijn maaksels alles intuïtief door hem versterkt wordt, door de onderdeelen. Hij geeft nergens een te veel, hij vermoeit niet, hij verslapt zich nooit, elke vondst is nieuw en elk détail blijft ondergeschikt aan de bedoeling. In ‘Aladin met de Tooverlamp’ is alles een en al mysterie; in de doffe kleuren van de zee werd deze popfiguur gehouden. De kleur van paarlemoer, de kleur van de groene golven, de kleur van den glans van het water, waar de blauwe lucht in reflecteert; en de kleur van den purperen nacht.
Mat-bleek is daarbij het expressieve gelaat. Onder de sterke, zwarte wimpers liggen de raadselachtige oogen verscholen, en boven de strakgetrokken zwarte geheimzinnigheid der wenkbrauwen is de strakke band van het dof-groene hoofdkapsel gespannen. Bloedrood is de laagneergezakte kleine mond en onder de fijne kin rijen zich de kralen in vele snoeren omlaag, tot waar de kwast op de gordelhoogte neerhangt. Dan toeft zich boven de magische handen om de purperen mouwen een rijke zwier van lila zijde; scharlaken roode schoenen rusten op Japansche zij, en zwarte en purperen violen liggen diep, geheimzinnig van kleur en van materie aan zijn voeten. De tooverlamp in zijn hand was door een electrische draad verbonden; wanneer dus in de schemering alle vormen in dit wonderrijk geheimzinnig vervaagden, gloeide van hem een zachte lichtschijn uit, die teeder de witte jasmijnen beroerde, in groote toefen de ruimte vullend met bedwelmende geur. Als leliën in een maan-beschenen tuin droomden zij in dien teeren glans. Mysterie, alles Mysterie rondom ‘Aladin’! Want hij roept de wonderen op in onzen geest!
Niet aldus de Wajang pop, ‘gouden kralen’ genaamd. Aan haar is alles schoonheid op en om zichzelf, hier geen droomende dingen, geen verwekking van illusies. Schoon en sierlijk is zij van kleuren en lijnen, van gebaar en expressie, als had de maker al zijn liefde voor Javaansche pracht, voor Indischen adel vol loome voornaamheid, in het lenige lichaam geuit. In goud en zwart werd deze vorstinne getooid, met even hier en daar wat diep korenbloemenblauw van glanzende zijde en van doffe kralen tusschen de lange gouden slingers, die langs haar neerhingen.
Dat Van Tussenbroek het Oostersche karakter intens liefheeft, bewijst ook zijn Japansche tooneelspeler ‘Dan Juro’, een der meest expressieve poppen, wiens wasbleek masker, van katoenen windsels gevormd, door lang, zwart, wollen haar bedekt is. Twee wonderlijke oogappels van geribde, zwarte kralen, die even maar uit de zware oogleên uitkomen, drukken juist dat voor ons onverklaarbare eigene van een Japanner uit.
| |
| |
Als kleine jongen reeds maakte Harry van Tussenbroek gansche optochten van verkleede poppen; vervaardigde hij ook eigen costuums, waarin hij danste en acteerde tot verbazing van heel de familie. Zou hij zijn krachten, zijn fantastischen geest niet aan het groote tooneel willen geven? Slechts te arm is ons land aan het verbeeldingrijke, om zijn talent daarvoor ongebruikt te laten.
A.O.
| |
Jan Dona in de kunstzaal Brok te Hilversum.
Het werk van Jan Dona zien wij zelden op onze tentoonstellingen, zoodat, nu er zich een gelegenheid voordoet, door een vrij groote tentoonstelling alleen van zijn werk, wij die aangrijpen om er iets over te zeggen. Dona's werk toch staat tusschen al het moderne en ultra-moderne zeer afzonderlijk. Eigenlijk is er niets buitengewoons aan dan...... dat het goed, degelijk en serieus is. Maar juist deze eigenschappen maken het in onzen tijd wel de moeite van het bezien waard. Tusschen zooveel wat niet degelijk en ernstig is, maakt werk waar wij een studieuze fond onder zien, een prettigen indruk. En dat zien wij onder Dona's teekeningen en schilderijen, die een bezonkenheid hebben van veel en hard werken. En nog ploetert Dona, nog zien wij hem zoeken langs het uiterst uitvoerige werk van Verster, langs de sterk geëmpateerde bloemen van Zandleven naar een eigen uitdrukkingsvorm. En toch zijn er onder zijn stillevens met boeken, met eenvoudig aardewerk, dingen van een zeer persoonlijke kleurverhouding. De algeheele toon is wat mat, och ja, maar waarom niet, ze is zuiver en dat is de hoofdzaak. Niet ieder is luminist noch ziet de wereld van den zonnigsten kant. Dona heeft een voorliefde in het stilleven vooral voor grijzen en bruinen en wat hij daarmede weet te bereiken is zeer zeker al heel veel, en vooral in dezen tijd, waar de felle kleur dikwijls noodig schijnt om de aandacht te trekken.
Maar - niet waar, Prof. Roland Holst - ook het stille geluid wordt gehoord; laat ons in dit geval naar Jan Dona's geluid luisteren.
R.W.P. Jr.
|
|