| |
| |
| |
Op oostersch bezoek,
reisherinnering van Maurits Wagenvoort.
GOLCONDA-HAIDERABAD! Er zijn meer Haiderabads in Hindoestan, doch er is er maar een, de hoofdstad van den staat van den Neizaam - een der machtigste half-onafhankelijke vorsten in Britsch-Indie - dat aan de heerlijkheden van het Golconda des verledens herinnert. Van Golconda, de nabijliggende hofstad der ‘Koetab’-sjahs, voor wie de mannen onzer Oost-Indische Compagnie zooveel ontzag hadden, zijn slechts wat indrukwekkende rood-zandsteenen bouwvallen op de zonnedoorgloeide rotsen nog over. Het populaire Haiderabad, waarin de Compagnie eens een harer grootste en schoonste ‘kantoren,’ die halve sterkten waren, bezat, heeft zijn ouden vorm nog bewaart. Toch is het in vergelijking van de overige Indische steden vrij gewoon. Het bezit slechts enkele voorname en schoone gebouwen, zóó, aan het kruispunt harer twee hoofdstraten, die beroemde viervoudig betorende ‘Sjahar Menar’, waar ons ‘Comptoir’ aan grensde, zonder dat er nu eenig spoor van is aan te wijzen, zonder zelfs, dat eenig sterflijk wezen mij wist te zeggen: ‘hier stond eens’......
En welk een hitte in dat mid-zomerseizoen, in midden-Hind, waarin de spoortreinen steeds voorzien zijn van een doodkist voor het geval, dat een der reizigers het op de lange reis van de nog heetere Kormandelkust naar dit hooger gelegen land, aflegt. Welk een hitte, groote goden! Echt Indische vorstenstad, overigens, al zag men er niet veel van het hof van Zijn Hoogheid. Men zag er wel in de wijde straten zijn rijksgrooten in hun gammele statiekoetsen door vier rossinanten getrokken, door een troep zwaar gewapende trawanten omgeven, maar daarom waren zij toch niet indrukwekkend, die vadsige dikke heeren, die beter gedaan zouden hebben wat lichaamsbeweging te nemen dan lui te liggen op de halfvergane kussens van hun statiewagens, waaruit dotten paardenhaar of pieken stroo opstaken. Soms, achter hen aan, langzaam als de stoet van een dier maharadsjahs, schreden de olifanten der stad voort, de statie-olifanten van ‘Zijn Hoogheid’, om, begeleid door hun kornaks, een dagelijksch bad te gaan nemen in de Moesi, op de breede brug waarvan het ook aardig was hun gespeel in het water gade te slaan.
Het Europeesche hôtel in de nabijheid der stad! Ploertige gemeenschap van Europeesche kerels met de pretentie van gentlemen te zijn. Er was een Hollandsche handelsreiziger ook onder, voorts Engelsche officieren en wat gelukzoekers aan het hof van den Neizaam. Er werd 's avonds gespeeld, gedronken, getwist, gevloekt, vuile taal uitgebraakt, kortom:
| |
| |
het was er maar half te harden. Wie was echter die eerwaardige oude gentleman, die, Indiër, in hun nabijheid werd geduld? Heel licht bruin van gelaat, bewijs dat hij van voorname kaste was, misschien wel brahmaan, tweemaal-geborene dus, maar blijkens zijn kleeding geheel verwesterd: een grijs fantasiepak, dat, ofschoon het betere dagen gekend scheen te hebben, nog de hand van een voornamen Engelschen taylor verried, een wit-piqué vest, bij het volgende daglicht beschouwd ietwat smoezelig evenals het halsboord, een gouden lorgnet aan dun gouden kettinkje: fijn aristocratisch gezicht met prachtige zwarte oogen: tip-top gentleman, zeg ik U. Wie was deze gentleman temidden dezer ploerten?
Dr. N...... Waartoe U zijn werkelijken Sanskrietschen naam te noemen: hij leeft misschien nog. In het Westen, bij ons ten lande bijvoorbeeld, heeten de individuen Jan Meyer of Anna Harmsen, en zij weten zelf niet wat hun namen beduiden en waarvan die afgeleid zijn. In deze landen bezitten de namen zeer bepaalde, meest poëtische beteekenissen, belachelijk misschien voor onze mentaliteit, beteekenissen veelal ontleend aan den Hindoeschen godsdienst. Zoo was dan de naam van Dr. N. ‘Minaar in den maannacht’ - en ofschoon ik hem Dr. N. bleef noemen - was hij toch wel het type, docht mij, van den oud geworden ‘Minnaar in den maannacht’, den ‘Maannachtgeliefde,’ te eer wijl hij mij in de heerlijke maannachten van dit Oosten zijn levensgeschiedenis vertelde, zonder mij evenwel het hartsgeheim te onthullen, dat er, meende ik, de werkelijke kern van moest zijn.
Welk een interessant man! Geboren als een der edelste brahmanen van het land, wiens familie, het bleek uit den naam, haar geschiedenis reeds een paar duizend jaar terug kon verleggen, was hij door zijn ouders op twaalf jarigen leeftijd uitgehuwd, maar begaafd met een der uitnemendste intellecten, had hij zijn studies voortgezet en zelfs, tegen de overleveringen zijner kaste in, zoodat hij begonnen was daarmee te breken, het kalapani (het zwarte water), de zee, overgestoken, dat geen ‘tweemaalgeborene’ oversteken mag, zonder het voorrecht zijner kaste te verliezen. Zijn dorst naar kennis had hem dit vooroordeel zijner omgeving doen trotseeren, en rijk, had hij in Europa, Berlijn, Cambridge, Parijs gezeten ‘aan de voeten der grootste meesters in de oude talen,’ naar wier grondige kennis hij dorstte. Max Müller had hem een zijner beste leerlingen genoemd, Jules Claretie hem aan den grijsaard Victor Hugo voorgesteld met de woorden: ‘Je Vous amène un jeune Brahmin, qui portera vos vers aux bords du Ganges’. Op acht en twintig jarigen leeftijd werd hij door de gunst van prinses Gallitzin benoemd tot hoogleeraar aan de universiteit van Sint-Petersburg. Spoedig echter stond het Westersche leven hem innig tegen, wijl hij de waarheid had leeren inzien, zei hij, van Montesquieu's bittere woord: ‘le meilleur moyen
| |
| |
de réussir dans la vie, même le seul infaillible, est d'avoir un bon estomac et un mauvais coeur’.
De keurige, maar scherpe manier, waarop Dr. N. dit cynische woord van den wijsgeer wist aan te halen - ik hoor het hem nog zeggen, maar kan het niet zoo keurig herhalen, als hij het verbeet - was een bewijs hoe mooi hij het Fransch sprak. Trouwens hij sprak niet minder elegant het Engelsch, het Duitsch, en, voor zoover ik dit beoordeelen kon - maar mijn reis door Perzië lag nog niet zoo lang achter mij - het Perzisch. Niet zoozeer dit woord als wel de Westersche toepassing er van, had zijn leven verbitterd, en het was misschien daarom, dat hij achtereenvolgens troost had gezocht in de verschillende godsdiensten. In Rome was hij Roomsch geworden, in Konstantinopel Islamiet. Dat hij geen Jood was geworden lag misschien aan het feit, dat de Joden niet van proselieten houden, en er ook niet in hun godsdienst aan gewend zijn. Van al die godsdiensten had hij de openbaringen bestudeerd, en de een na de ander had hem een teleurstelling te meer geschonken. Nú was hij hoogleeraar aan de medressah van Haiderabad, en wist zelf niet of hij nog Hindoe of Islamiet was, misschien ook een beetje Christen er bij. Dr. ‘Maannachtgeliefde’ sprak mij menigen avond over al deze belangwekkende dingen, terwijl wij alleen zaten op het balcon van de zaal, waarin de anderen rumoerden, in Oostersche maannachten, welke onvergetelijk zijn voor ieder, die hen mocht doorleven.
Dr. N. zou mijn geleider zijn in Haiderabad, en ik had geen kundiger, geen hoffelijker, geen geestiger kunnen treffen. Geleerde, en hooge brahmaan, doch zonder kaste-veroordeel, kende hij iedereen en kwam overal. Toch kon hij evenmin mij inlichten over het bestaan van het grootsche ‘Comptoir’ der Nederlandsche Oost-Indische Compagnie, dat eens zoo dicht bij de beroemde ‘Sjahar Minar’ stond. Toch bracht hij mij bij eenige Hollandsche graven in de buurt der stad. Ik dankte hem echter een anderen dienst. Indische radsjahs en maha-radsjahs had ik reeds vele ontmoet, doch de een na den ander leek mij uiterlijk nog meer verwesterd, verengelscht dan de vorige. Ik verzocht Dr. ‘Maannachtgeliefde’ mij, zoo mogelijk, in kennis te brengen, met een Indischen radsjah of maha-radsjah van den ouden stempel, en de waardige oude heer diende mij naar verlangen. Hij had audiëntie voor mij aangevraagd bij een zijner vrienden en de maha-radsjah tot wien hij mij op een achtermiddag bracht, Hindoe evenzeer als hij, maar van de kaste der krijgslieden, dus lager, was in zijn taal genaamd naar den god Krisjna, in diens verpersoonlijking van fluitspelenden herder. Dus was zijn naam, dien ik U in den oorspronkelijken taal verzwijgen zal, ‘Goddelijke fluitspeler’.
Maha-radsjah ‘Goddelijke fluitspeler’ woonde in een der hoofdstraten van Haidarabad in een paleis, dat groot genoeg was, doch er vervallen uit- | |
| |
zag. Doch zulk een verval wijst slechts op den zorgeloozen Oosterschen aard, die nooit iets herstelt, en liever nieuw maakt dan het oude te onderhouden. Zooals het er van buiten uitzag, was het van binnen: brokkig, stoffig, rommelig, maar groot. Door een wijde koetspoort, welke aan de straat openstond, kwamen wij per rijtuig op een binnenplaats met open galerijen in het vierkant: slaapplaatsen en woningen van de lijfwacht des maha-radsjahs, ruiters, die in schilderachtige groepen in de nabijheid hunner gezadelde paarden lagen te sluimeren. Hier stapten Dr. ‘Maannachtgeliefde’ en ik uit, en hij bracht mij nu naar een nog grootere binnenhof met een ruischende fontein in een waterkom in het midden, in 't rond evenzeer galerijen, maar deze twee hoog. De onderste ruimten waren bestemd voor de administratie - want maha-radsjah ‘Goddelijke fluitspeler’ was een der groote belastingpachters in dienst van den Neizaamstaat - de bovenste voor de verblijven der geheele, bijeen gebleven familie, van welke de maha-radsjah slechts een jongere zoon was.
Aan een zijde van deze binnenplaats opende zich echter naar Perzische wijs, immers uit Perzië zijn, in het Islamietische Indië, met de hoftaal, de hofgebruiken gekomen, een groote Oostersche ontvangzaal, met vele lichtkronen afhangende van de met kleine spiegeltjes ingelegde zoldering, deze gedragen door dunne veelkleurige Oostersche kolommen van gesneden hout. Maar de lichtkronen waren omhangen van bruine doeken, zoodat zij in de verte gezien op niets méér leken dan op reusachtige maagdeperen, die aan de bespiegelde zoldering hingen. Gelijk-kleurige dekkleeden lagen over de sofa's en stoelen, die met tafels van wit marmeren bladen het meubilair der groote zaal vormden. Aan drie wanden, immers een vierde bezat de geheel opene zaal niet, hingen verweerde groote spiegels in banale lijsten, wier verguld het wit er onder liet doorschijnen. Op den marmeren bodem lagen versleten perzische tapijten, en eenige sollicitanten zaten in het late middaguur van mijn bezoek met de beenen onder het lijf gekruist geduldig te wachten, misschien al dagenlang, want hoe grooter de radsjah hoe grooter het geduld moet zijn om tot hem te worden toegelaten.
Maar dit gold niet voor Dr. N. en zijn bescheiden begeleider, die, aangediend, slechts een oogenblik hadden te toeven om door Maha-radsjah ‘Goddelijke Fluitspeler’ in een heerlijk duister, dus koel vertrek te worden ontvangen. Hij was een man, die bij goed aankijken onder de veertig bleek te zijn, maar de zwaarlijvigheid en de eenigszins grove vleezigheid van zijn pokdalig gelaat deden hem ouder schijnen. Zijn baard was van dat prachtige zwart, dat enkel Indische baarden bezitten, met zorg gekruld en opgemaakt, gelijk het een Indischen baard, welke zich respecteert, voegt. Zware, zwarte wenkbrauwen boven zeer levendige, en tevens zeer goedige zwarte oogen.
Onze gastheer was gekleed in een op de knieën hangenden lijfrok van
| |
| |
dun wit mouslin, geborduurd met wit ornament, wijde om de beenen gedrapeerde doeken van denzelfden dunnen stof, maar veel-geplooid dus ondoorschijnend, en terwijl hij op het hoofd een klein zwart mutsje droeg schitterend van goud borduursel, had hij aan de bloote voeten muilen even rijk met goud bestikt. Dit en een groote diamant aan zijn rechter wijsvinger waren zijn eenige sieraden, maar bij zijn rood zijden zakdoek op een klein naast hem staand tafeltje, lag een gouden horloge met briljanten bezet.
De Maha-radsjah ontving ons met Oostersche beleefdheid en een keur van hoffelijke betuigingen, waar een Westerling nooit tegen op kan, en terwijl hij zelf in een hoek van het half duistere vertrekje op een leuningsstoel plaats nam, wees hij ons in de andere hoeken gelijke zetels aan. Ter verkoeling bracht in de deuropening een halfnaakte knaap een groote in het midden van de zoldering opgehangen waaier boven onze hoofden in beweging.
Ik sla de inleiding van ons gesprek over: het bezat de alledaagschheid van alle gesprekken bij eerste kennismaking. Maar boven het hoofd van den maha-radsjah, in het halfduister, zag ik een groot photografisch portret hangen van iemand, die mij bekend voorkwam. Ik opende mijn oogen wijder: zéker, zoo'n portret had ik meer gezien! Ik opende ze nog wijder, en toen kon ik niet langer gelooven, wat ik meende te zien. Ik stond op, bezag het van dichtbij, en...... geen twijfel! Kunt gij raden wier portret ik daar boven het hoofd van Maha-radsjah ‘Goddelijke fluitspeler’ zag hangen? Onze koningin, maar een heel oud portret was het, als meisje van een jaar of tien, twaalf, toen zij nog dat zoogenaamde poneyhaar op het voorhoofd droeg. Ik wist dat dit ook in de mode was bij de dames aan de Perzische en Indische hoven.
Voor iederen Nederlander in den vreemde, het doet er weinig toe welke kleurschakeering zijn politieke meeningen bezitten, is het portret der koningin, wàs het vooral als kind, een lief symbool van zijn geboorteland. Het is als de Nederlandsche vlag, maar nog meer, nog inniger dan deze: dit meisjes- of vrouwenportret symboliseert de Nederlandsche vrouw, en zoo gaat, dunkt me, ieders hart even open, als hij het ziet, alsof hij onverwacht het portret ziet van een zuster, en dit met te plotselinger opwelling van vreugd, naar mate hij verder is van zijn land, te midden dus van een vreemder volk, en dus te minder kans heeft op lieve wijze aan zijn geboorteland en aan zijn vrienden herinnerd te worden. Ik geloof, dat er weinige zijn, wat zij ook van het maatschappelijk leven mogen denken, die dit niet zouden navoelen onder gelijke omstandigheden.
‘Maar dat is het portret van onze koningin!’ riep ik met blijde verbazing.
‘Van welke koningin?’ vroeg de Maha-radsjah op zijn beurt verwonderd. Immers het aardigste was, dat hij niet eens wist wie het portret voorstelde.
| |
| |
Hij had het indertijd gekocht om het lieve opene gezicht, om met de beeltenis van een jong meisje, toevallig Hollandsche, toevallig koningin, die poneyhaar droeg, net als de dames van zijn ‘poerdah’, zijn verzameling schoone vrouwen aan te vullen. En zoo kwam het, dat ik op bezoek bij den Maha-radsjah ‘Goddelijke fluitspeler’, te Haiderabad, in het hart van Britsch-Indië, voortdurend het oog had op het portret van een Hollandsch jong meisje, dat toevallig de koningin was van mijn geboorteland.
Nadat ik over mijn eerste verwondering heen was, zetten wij ons gesprek over, om voor het vaderlandsche ‘koetjes en kalfjes’ een equivalent te noemen: over krokodilletjes en slangetjes, voort. Dr. ‘Maannacht-geliefde’ had mij waarlijk naar verlangen gediend: deze Indische ‘groote heer’ was waarlijk een van het oude slag, hoewel hij nog aan deze zijde van de veertig stond. Hij sprak onberispelijk Engelsch, en nog fraaier Perzisch - de hoftaal - en in deze, zoowel als in de andere taal, was zijn woord bloemrijk en keurig, terwijl zijn gebaar, zijn geheele doen even plooiend en golvend was, als zijn half lang gewaad van geborduurd moeslin. Voortdurend kwamen er bezoekers om hem, een der grootste pachters in dienst van den Neizaamstaat, iets te vragen. Zij bleven dan aan den ingang van het kleine vertrek, blootsvoets natuurlijk, maar met gedekt hoofd, in biddende houding, de handen samengevouwen, staan, en deden hun verzoek met verlof van ‘de Tegenwoordigheid’, terwijl ‘De Tegenwoordigheid’ even het gesprek met ons afbrak, echter nooit zonder excuus gevraagd te hebben, en op hoogen doch niet onvriendelijken toon de verzoekers antwoordde.
Een der binnenkomende was van zeer bijzonderen aard, en bracht mijn herinnering terug tot de eerste tijden der journalistiek. Het was een der persoonlijke verslaggevers van den Maha-radsjah, want deze, zoowel als andere ‘groote heeren’ van Haiderabad, hadden mannen in dienst, die niet anders te doen hadden dan in de stad te gaan en de nieuwtjes op te vangen: ‘Maha-radsjah’ de Leeuw bahadoer was bij de ‘Verheven Tegenwoordigheid,’ den Neizaam, in het ‘Verblijf der Gelukzaligheden’ ter verantwoording geroepen’ - ‘Dame Nachtegaal, de chanoem van den “Onoverwinnelijken” Ali-Mohammed- chan-bahadoer, had een meisje ter wereld gebracht, - de Bassa Sahib - de Britsche resident - was met den avondtrein gisteren vertrokken’ enz. In biddende houding als de andere, bleef de verslaggever aan de deur van het vertrek staan, en deelde zijn nieuwtjes mede, welke maha-radsjah ‘Goddelijke Fluitspeler’ slechts matig leken te interesseeren.
Maar het scheen, dat wij juist het drukste uur van den dag hadden uitgezocht om ‘de Tegenwoordigheid’ te bezoeken. Het aantal der wachtenden, die met gekruiste beenen onder het lijf in de open hal op den vloer zaten, groeide tot tientallen aan, en de Maha-radsjah bedacht een list om ons voor enkele oogenblikken te lozen, zonder ons nog te laten vertrekken.
| |
| |
Hij vroeg ons of wij niet eens het prachtige uitzicht op het plat van zijn huis wilden genieten, en toen wij daarop natuurlijk toestemmend antwoordden, riep hij een zijner bedienden om hem te gelasten ons naar boven te geleiden. Inderdaad een mooi uitzicht daarboven. Wij waren in het midden der woelige stad aan een der twee hoofdstraten, welke Haiderabad in vier gelijke driehoeken verdeelen, twee straten elkaar kruisende op het plein van de ‘Sjahar menar’, het gebouw met de vier torens, in welks onmiddellijke nabijheid onze oude Oost-Indische Compagnie haar groot factory-gebouw moet gehad hebben, waarvan thans geen spoor, geen herinnering meer over was. Buiten de stad lag in het zachte licht der reeds ondergaande zon het golvende rotsland met zijn schoone blauwe meeren, terwijl op geringen afstand de heerlijke bouwval tegen een hooge rots opklom van dat Golconda, 't welk voorheen in het Westen gold als de schatkamer van alle juweelen ter wereld.
Toen wij weer beneden kwamen, had de Maha-radsjah ‘Goddelijke Fluitspeler’ met vele zijner bezoekers in de voorhal afgehandeld en hervatte hij zijn hoffelijkheden: of ik de vruchten des lands kende, of ik munten en postzegels verzamelde, of ik reeds geïntroduceerd was in de ‘Club der Indische heeren’, of ik het ‘Graf van ‘Moussiou Raimond’ al bezocht had?
Op de eerste vraag antwoordde ik, dat ik zeker alle vruchten des lands nog niet kende, en dadelijk werd mij een soort bessen voorgebracht, waar van de Maha-radsjah gelastte ons een sorbet te bereiden, welke waarlijk allersmakelijkst en verfrisschend bleek. Op de tweede vraag gaf ik ten antwoord, dat ik geen postzegels verzamelde, maar nu en dan wel eens een oud muntstukje kocht. De Maha-radsjah stond op en bracht mij een oud zilveren stukje van Haiderabad, dat hij, op mijn mededeeling het nog niet te bezitten, met veel plichtplegingen ten geschenke gaf: een geschenk zeker meer waard door de vriendelijkheid, waarmee het werd verleend, dan door zijn oudheid of door zijn metaal. Op het ontkennend antwoord der derde en vierde vraag deelde de Maha-radsjah mij mede, dat hij den volgenden morgen mij zou komen afhalen om mij in de Club binnen te leiden, en wat het graf van ‘Mossiou Raimond’ betreft: hij had daar in de nabijheid een landhuis, waarin hij mij eerstdaags als gast hoopte te ontvangen. Hierna verzocht ik naar 's lands gebruik, verlof ‘De Tegenwoordigheid’ te mogen verlaten, en dit verlof goedgunstig toegestaan, vond ik buiten in mijn rijtuig een groote hoeveelheid van de saprijkste Indische vruchten.
Den volgenden morgen om negen uur was de Maha-radsjah met zijn eenigszins gammelen statiekoets aan mijn hotel, dat zeker op een uur afstands van zijn ‘paleis’ lag, en om zijn hoffelijkheden van den vorigen dag te vervolgen, bracht hij mij nu een korf kort aan den stengel afgesneden Indische jasmijnen mede, waarin hij mij verzocht een greep te doen om
| |
| |
met de welriekende bloemen mijn zakken te vullen. Het bezoek aan de Club ga ik stilzwijgend voorbij: het was zelfs met een schetterende gramofoon niets bijzonders. Maar toen de Maha-radsjah opnieuw afscheid van mij nam, informeerde hij hoe laat ik gewoon was mijn middagmaal te nemen, en toen ik hem dat had meegedeeld, zei hij tegen dat uur mij wat Indische kerrie-rijst te zullen zenden. Inderdaad, om één uur kwamen daar twee knechts, die haast leken te bezwijken onder de vracht van op het hoofd gedragen presenteerbladen groot als tafels, bedekt met rijk geborduurde kleeden over een hoogen punthoed van mandenwerk, en daaronder bevonden zich schotels met blanke rijst en ik weet niet hoeveel andere schoteltjes en kommen van fijn chineesch, in de tientallen, met de ingrediënten welke tot een goede Indische rijsttafel behooren. En zeker, een dorpsweeshuis had zijn bekomst kunnen eten aan de hoeveelheid spijzen, welke de maha-radsjah voor mij alleen gezonden had, waren niet de meeste toespijzen er van zoo gloeiend heet geweest, dat zij Satan zelf met den tong uit den muil en den staart tusschen de bokspooten op de vlucht zouden hebben gejaagd.
‘Monsieur Raimond’ was een Fransch avonturier uit den tijd der 18e eeuw, tijdgenoot van onzen landsman Jan Willem Hessing, avonturier ook deze, die, commandant van het heerlijke ‘fort’ te Agra, dit aan de Engelschen moest overgeven. Zijn weduwe heeft hem ter eere een mausoleum gesticht, dat onder de bezienswaardigheden van het daaraan zoo rijke Agra meetelt. Maar terwijl Hessings graf, naar 't schijnt, geheel verlaten blijft, en een tijd van verval tegemoet gaat, heeft ‘mossiou Raimond’ tijdens zijn leven zich onder de bevolking zoo populair weten te maken, dat zijn eenvoudiger graf in de nabijheid van Haiderabad nog heden een jaarlijksch bedevaartsoord is van Christen, Islamiet en Hindoe. Niet ver daar vandaan bezat de Maha-radsjah een landhuis, en de plek leek eenigszins zonderling gekozen. Niet om het graf van ‘monsieur Raimond’, dat zich sierlijk genoeg op de kale rots verhief. Maar het geheele omringende landschap was een barnende, golvende rotsmassa, waarop in het middaguur de zon scheen met waarlijk helschen gloed. Geen boom, geen struik, geen bloem was op grooten afstand te zien, enkel de ruigheid hier en daar van wat geelachtig gras, dat een kudde van honderden vrij tamme gazellen afgraasde. In deze stugge omgeving stond het vriendelijke landhuis van den Maha-radsjah, vriendelijk vooral door zijn koele ontvangst na den tocht door den heeten woestijn daarbuiten. Dit was dan het verblijf, waarin mijn gastheer zijn intimi bracht, want hij tracteerde er zich en hen soms op een Oostersch orgietje.
Om de waarheid te zeggen, dat waarop hij mij dien avond tracteerde was, ik moet het tot mijn spijt erkennen, doodfatsoenlijk. Hij hield in dit landhuis eenige danseressen van Mysore, waar de bevalligste danseressen
| |
| |
uit geheel Indië van daan komen - ook bij den Gaekwar van Baroda had ik danseressen van Mysore gezien - met een bijbehoorend corps spelers van Indische instrumenten en de onmisbare recitatrice. Hoogst fatsoenlijk, zeg ik U, bijna officieel. Ternauwernood bewees een tinteling der oogen van de danseressen, waarvan er tenminste een van groote Oostersche schoonheid was, dat zij wisten waar de Maha-radsjah den mosterd haalde. Natuurlijk, ik ben zeer voor fatsoen. Maar voor een keer in je leven eens een Oostersche orgie te kunnen bijwonen, en dit dan door een plotselinge vlaag van preutschheid, of door misverstand van den man, die er het zeggen over heeft, te missen, dat is hard. Wat de dansmeisjes van Maha-radsjah ‘Goddelijke Fluitspeler’ ons te zien gaven, was bevallig, was lief, was zeer expressief ook: kleine naieve komedietjes door gebaren en danspassen vertolkt, maar ik had het reeds meer gezien, al zag ik het opnieuw met vreugd. Wat de recitatrice betreft: op zingenden neustoon, welluidend maar eentonig galmend, declameerde zij in een taal, die ik niet verstond, tot de woorden Bochara en Samarkanda mijn opmerkzaamheid trokken. Ik vroeg waar die op sloegen, en toen eerst vernam ik, dat zij de ghazel van Hafiz had voorgedragen, waarin de dichter verklaart, dat hem het kuiltje in de wang van de(n) geliefde meer waard is dan Bochara en Samarkanda. Ik had van het reciet geen ander woord verstaan dan die twee, wijl de recitatrice het Perzisch met Haiderabadschen tongval had uitgesproken.
Dit is alles wat ik U te vertellen heb van mijn bezoek aan een ouderwetschen Indischen radsjah.
|
|