Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 31
(1921)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 327]
| |
Spel,Ga naar voetnoot*)
| |
[pagina 328]
| |
- Dat weet ik...... en haar glazen stemmeke klom de hoogte in. - Maak hem toch open...... Driftig met duim en vinger scheurde ze den omslag open en een wit reepeltje papier wuifde neer op den grond - en met halve stem las Sinneken: Sinte Kruis, 10 Augustus 1920. - Van Gèneken!...... - Dat wist ik niet...... spotte moeke.
Sinneken, Daar ik een paar uurtjes tijd heb, neem ik de gelegenheid waar u een briefje te zenden. Ik denk dat gij de vacantiedagen goed doorgebracht hebt. Eh-wel, ik ook. Ik breng ze heel goed door; ik neem nog een week bij. Ons Ivonne met mijn tante, mijn twee nichtjes, mijn kozijntje en ik hebben verleden Zondag naar het strand te Knocke geweest. Wij hebben ons zeer wel vermaakt. Bijna een ganschen dag hebben we in de zee geweest, en mosselen gevangen. Wanneer we daar aankwamen, heb ik een ander kostuum aangedaan en ik was nat, tot aan m'n hoofd en ons Ivonne haar broek, haar onderkleed, haar hemd was gansch nat...... Zij heeft viermaal haar onderkleed moeten drogen als ook, die van mijn nichtjes en kozijn. Wij werden ieder maal nat gemaakt door de baren en wij hebben ook naar Duinkerke geweest en er waren daar zeer eigenaardige villa's. Die dag hadden we allen een wolvenmaag. Binnen een paar dagen gaan wij naar Blankenberghe. Dan zullen wij ons ook goed vermaken. Ik zal het wel schrijven. Ik zal maken dat ik de Brugsche taal kan, dan zal ik ze aan U leeren en dan zal Camille ons niet verstaan. Nu Sinneken sluit ik mijnen brief, en de hoop wel eens een geschrift van U te ontvangen. Wil de goedheid hebben een goedendag te doen van mijn zuster Ivonne en van mij aan Wiske, uw moeder, uw vader en de kameraadjes. Vele groeten van ons Ivonne, maar bijzonder van uw vriend Eugène. Dag, Sinneken......
......Zoudt hij het zoo kunnen? - Gèneken heeft dat zelf niet geschreven; er is aan gekrabt en het laatste is anders dan het eerste...... - Ge waart Gèneken al vergeten...... - Nee - bloosde, Sinneken...... - Ge moet maar eens terug schrijven...... - Ach ja - Ik heb honger moe...... grooten honger.... Jeanne Peeters kende haar les niet. - En gij nu wel, dezen keer?...... - Ja...... Gaat ons vake vanavond weg, moeke... - Eet nu maar...... babbeltje...... | |
[pagina 329]
| |
In de warme keuken geurde de koffie zoo aanlokkelijk en op de teil waren de boterhammen, hoog opgestapeld...... witte boterhammen met bloed...... roodigen siroop. En Sinneken had honger...... Haar mondeken beet vervaarlijk in den grootsten, diksten boterham en met gulzige tanden begon ze te knauwen. Maar plots herinnerde ze zich den hond. - Waar is onze Jan, moeke...... Jan, Jan. - Och, nog achter. Met een sprong kwam Janneken binnengewipt, kwispelend met z'n pluimsteert en glanzende marbollen oogen...... Jan...... Janneken.... heeft Jan honger? Manneken, waar zijn de katjes... de katjes...... pak ze. Met groot lawaai, maar loerend naar de boterhammen blafte Jan en sprong op zijn achterste pootjes...... - Kom maar hier, manneke. En, met den hond op den schoot, at Sinneken. Ze voelde de deugd van versche koffie en witte boterhammekens tot in haar teentjes en Jan, Jan den hond lekte schooiend met zijn tong en wou meér dan eén beetje, de rakker....................................................................................................... Camieleken was toch zoo'n pronte kerel! Zie, daar stond hij, met z'n struische armen en z'n dikke beenen. Zoo zwart als z'n oogen was z'n streepen haar en z'n mond stond altijd in 'n lachske geplooid, zijn bruine broek was van achter kapot en door de linkerelleboog van z'n grijze vest loerde 'n lapje blauwe voering heel voorzichtig. Maar z'n oogen, die glinsterden als koolkens vuur, en z'n tong, z'n lange, lange tong, die beierde paternosters van woorden af in een goedendag - dát was Camieleken. En daar stond hij nu met de mannen bijeen. Jeanne Peeters had straf moeten schrijven, maar was er toch al en Lowieske en Margrietje en Suske van Mol, Soeke Opdebeeck en nog 'n heele reesel. En ze stonden daar zoo allen bijeen gebend... maar geén een had precies kunnen zeggen waarom ze daar nu maar zoo stonden, op het hoekje van dat kleine straatje, met manke huizen en hobbel-bollend plaveisel. De jongens hadden hun handen diep in de zakken geborgen en tuurden als schippers de lucht in...... Of het regenen zou? Of de wolken zouden overdrijven? Camieleken vertelde wel van de voetbal...... maar konden de meisjes dat nu hooren?... En...... - Wat gaan we toch doen, mannen - zei Lowieske. - Bedot, opperde Suske. - Over 't lijfken? - Belleken trek? | |
[pagina 330]
| |
- Als 't donker is. - Bloemeken? Hé, wie zegde dat? - Ja, riep Camiel - maar is Sin er nog niet, moest ze straf schrijven? Niemand wist het. - ......komt ze wel? - Willen we nog wat wachten? - Totdat die er is. En als ze nu is niet komt?...... - Jawel. Achter het hoekje kwam ze kressend aangeloopen. - Waar bleeft ge zoolang? - Het regende Camiel - Mannen ge hebt allemaal 'n goedendag van Gène...... hij heeft me geschreven...... en ik heb hem toch moeten terugschrijven?...... Wat gaan we doen? - Bloemeken - Lowieske zal de namen geven, of liever Soe...... Soe met Lowieske...... Allen vonden het goed en seffens stond heel de bende tegen het muurke in de straat en Lowieske en Soeke voor hen - Soeke neep z'n oogjes toe en begon bloemennamen te denken...... Begonia, roos, boterbloem en nog veel, veel andere. Aan Camiel zou hij gerarium geven, aan Franske begonia, aan Sin de Lelie, aan die, leeuwenmuiltjes en hij ging bij elk en zei in hun oor heél stil de namen, die hij voor elk gevonden en gekozen had...... en Lowieske bleef 'n endeke af, maar deed toch moeite om maar iets op te vangen. - Wat geeft ge voor de roos, Madameke? - Een kus. Van Mol kwam lachend vooruit, uit de rij en duwde z'n wang tegen Lowieske's mond. En Lowieske sloeg beide haar armkens rond z'n kop en kuste hem. - Wat voor de Iris?
Deugnietje stond nevens Camiel en had hem maar altijd in d'oog. Heel stillekes zei Camiel lustige gezegdekens voor haar alleen. Dat was toch een kerel...... Deugnietje vond hem zoo flink, zoo niks vagebondachtig als de anderen... En hoe dat nu zoo wel kwam? Ze zag nu Gèneken nevens Camieleken. Gèneken, dat teere, goedzakkige snulleken, bedeesd en schuchter, die al deed wat zij wou, zei wat zij wilde en schreide om met haar te mogen spelen. En Camieleken, die met haar lachte en speelde, als met de andere meisjes... die wel geen brieven naar haar zou schrijven...... maar, die...... Nee, ze wist eigenlijk niet waarom Camiel nu duidelijker voor haar stond, zijn stem suisde in haar hoofd...... die lichten van z'n oogen vonkten - ze | |
[pagina 331]
| |
voelde de warmte van z'n asem nu in haar gezicht - en ze duwde haar handje in de zijne en ze wou...... ze wou... dat Camieleken haar nu eens kuste...... Maar het kwam niet in haar op dat Gèneken, dat dood-brave Gèneken, ginder ver in dat plassende, plassende nat van de zee, in die wit-schuimende baartjes, wel eens naar haar beeld zou gezocht hebben. Dat Gèneken voor hij slapen ging en na z'n vader-onsje, in z'n eigen, goedenavond wenschte aan z'n moeke, z'n vake en ook aan haár. Sinneken haar verlangen ging naar Camiel - Camiel, die ze alle dagen zag, die altijd met haar speelde.... en voor wie ze misschien wel gaan loopen was in de schoolkolonie. Camiel de grootste, de sterkste, de slimste van de mannen, die kon sjauwelen en wauwen den godganschen dag en die niet meér gaf om haar dan 'n ander - Camiel, die het hardste kon loopen, het verste kon springen, de meeste spelen bedacht, Camiel de man van de bende - die alles veel beter kende - meer wist en veel voornamer was dan de andere. Zijn vliegers gingen altijd het hoogst de lucht in - in het balspel had hij de verste schop en hij won van allen de marbols af; hij was grooter en grootscher dan de andere, z'n vader was een muziekant en 'n diamantslijper. Ze pinkte eens heel efkens met haar oogen. Camiel pinkte weer...... Door haar wimpers zag ze nu hem lang, heel lang aan. Ze zag z'n oogen, z'n groote zwarte oogen, lichtend en stralend - ze zag z'n bewegende lippen... z'n roode kaken... en weér was het...... ze wou hem kussen...... hem kussen...... ze voelde, dat ze heel veel van hem hield, oneindig meer dan van Gèneke.
Fransken en Sinneken zouden dan namen geven, want ieder had z'n beurt gehad en 'n kus, 'n pol, 'n slag gekregen al naar Lowiesken het wou.... Maar eer Fransken begon met namen te geven zei Sinneken heel stillekens in Franske z'n oor. ‘Geef aan Camiel de boterbloem.’ - Waarom? - Omdat...... Zeg...... Maar Franske was heel slimmekens en hij vermoedde wel iets waarom Camiel 'n boterbloem moest hebben. En hij was toch zoo slim... Franske... hij dacht voor zichzelf de boterbloem en de schelm gaf de Iris aan Camiel. En het spelletje herbegon: het kloksken, de dhalia, de reseda, de flier waren geweest en hadden slechts een hand gekregen en nu, Franske schraapte zich de keel, pinkte eens naar Sinneke en zei, heel luid......
- Wat geefde voor...... de...... boterbloem, Madam-me-ke? - Tien kussen, zei dadelijk Sinneke. - Ik ben het... - Gij? zei Deugnietje en loerde naar Camiel...... Gij? | |
[pagina 332]
| |
- Geven, riep van Mol....... - Sloeber...... ik...... - Deugnietje dierf het niet zeggen, dat ze valsch had gedaan...... maar ze zou Camiel toch kussen...... - Vijf? Is het goed...... Franske? - Alle tien...... - Geven, riep nu ook Camiel. - Kom dan maar...... Ze moest nu Franske tien kussen geven, maar wat gaf dat - ze zou Camiel toch kussen. En bij elken naam, die Franske nu riep, hij riep ze zoo spottend - trok ze haar oogjes bijeen en gluurde en tuurde wie of die naam had - En ze dacht maar aldoor - Als het nu Camiel z'n bloem is, - zou hij dan geen teeken doen? niet pinken? Maar waar bleef hij toch? De Iris? riep Franske...... En Camiel pinkte...... Zoo waarlijk...... is efkens, een klein oogen-blikje maar. De linkeroog was half toegeloken geweest...... en de lippen kwamen in een teutje vooruit. Het was Camiel...... en hij had gepinkt...... - Voor de Iris...... een kus...... - Camiel.... En Camiel was echtig fier...... dus toch.... Met bei haar pollekes rond z'n nek - perste Sinneken haar roode, natte lippekens op z'n blozende wangen, en die zoen, die lang begeerde zoen scheen wel uit heur hart te komen. En zoo gingen ze voort.... spelend het spel dat ze lustten, plagend - de anderen, met oneindig machtig veel plezier...... Maar Sinneken bleef altijd maar rond Camiel flodderen. En als ze verstoppertje speelden, liep Sinneken over om bij Camiel te zijn; maar Soeke, die er aan was, had het gezien en sloeg ze bedot...... Dat zou haar leeren om bij haar vrijer te zijn...... Maar als den donkere kwam, dan was het blije spel gedaan...... ieder moest naar binnen. Deugnietje had geen honger en als Camiel alleen er nog was - die mocht thuis komen wanneer hij wou - had ze het zoo heel stillekens aan boord gelegd, dat Camieleken met haar nog wat wandelen ging.
Door 'n wolkenvenster loerde Janneken maan, maar de sterren sliepen nog. Zwart, in den zwarten avond, stonden de boomen te huiveren van de kou...... en 'n hond, die baste, zweeg maar algauw..... In verre, eindelooze zwartheid lag de verte gespreid - en de witte, witte muur nevens den weg, was als 'n wit laken dat te drogen hong op 'n koord. | |
[pagina 333]
| |
En in die duisternis gingen ze - Sinneken en Camieleken - zoo traag - en zoo lam, en ze zeien geen simpel woordeken, geen enkel, maar hun gedachtekens waren zoo zwaar als lood. Die donkerte was als een mantel om hun lijf...... En ze konden maar geen gebenedijd woordeken zeggen - hoe dat nu wel kwam? Ze gingen den weg rond ......altijd maar verder. Deugnietje haar tongeske begon toch wel te kittelen, om dat te zeggen, wat ze al zoo lang, den heelen weg al, over te denken had geloopen. Maar ze dierf niet...... Want dat was zoo gewichtig...... wat ze vragen wou...... Haar harteken klopte er van - wel zoo hard als dien morgend van 't exaam. En de boomen, de hagen, de kleine huizekes, alles was zoo reuzengroot en zoo geheimzinnig. Al die dingen stonden nu zoo dichtbijeen gekropen en het windeken fladderde er z'n asemken over en Janneken maan met z'n ros smoeltje loerde daar ergens van uit een venster van den hemel af - Ach, ge voeldet nu alles groeien en omhoog komen, om morgen met het klanklooze lied van de trotsche zon open te barsten in overdadig geluk en in den avond weer te bloeien als geurende bloemsens van de heilige goedheid. Maar toch - met de schoonheid van den klimmenden avond - reeds gluurt de nacht in de toppen van de boomen en leggen moeders de witte bedden voor hun kindekens gereed - met den avond neep Sinneken haar hart zoo kleintjes - zoo benauwd - Maar ze zag Camiel zoo gaarne ze zou hem zoo graag voor vrijer willen...... vragen...... en dat dierf ze niet goed.... Er was wel wat fierheid bij...... eén druppeltje maar - niemand had een vrijer van de ploeg...... en dan zou zij nog...... Camiel hebben? Tilleken was gaan verhuizen, die draaide ook zooveel rond hem...... dus ......en hij speelde met de andere niet meer als met haar...... dus...... dus.... en hij had daarstraks toch gepinkt...... wel eens efkens, maar toch...... hij had gepinkt; dus...... kreeg hij gaarne een kus van haar...... en...... hij ging nu toch met haar wandelen...... hij hield van haar...... heel zeker...... Ik zal het vragen, als ik Zondag mijn schoon kleed aanheb...... En ze dierf nu maar zoo geen gebenedijd woordje zeggen...... Camiel floot 'n liedje en stapte verder...... maar zei niets. Ze waren al den viaduc over - als Deugnietje in haar eigen dacht: aan dien boom zeg ik het toch...... Maar als ze aan dien boom kwamen dan, dan...... dierf ze niet...... ......Als hij het nu eens vroeg...... dierf ze denken. Maar Camiel floot en aan den draai van den weg...... dan zag Sinneken naar Janneken maan en kuchte Camiel eens....... Ze zagen al de lichten van de huizen en rond de gaslantarens waren blauwe kringen - Toen kwamen ze op den steenweg en zoo in de straten. | |
[pagina 334]
| |
Menschen stonden in groepekens te sjouwelen en van uit een huis zeurde 'n harmonica, valsch van pijn. Het hoekje van de straat was er al... Nu moesten ze vaneen - en Deugnietje zei al ‘Dag’ als Camieleken, plots lachend, vroeg: - Zeg, nu hebt ge altijd aan Gèneke z'n brief gedacht...... - Wat...... watte...... onthutste Deugnietje, niet begrijpend. - Ik heb ‘madame’ niet willen storen.... Hebt ge nu altijd aan Gèneken gedacht? - Nee...... nee...... nee...... Camiel...... - Jawel...... maar zeg, was Gèneken nu echtig uwen vrijer? - Nee, Camiel...... - Ge waart er toch altijd bij...... - Ja...... maar...... En wie zegde dat?...... - O, niemand...... maar, zeg...... wie, zoudet gij dan vrijen willen...... zeg...... Sinneken......? In Sinneken haar oorkens klopten wel duizend hamers en het was of ze voor 'n gloeiende stoof kwam, zoo warm kreeg ze het...... - Zeg...... treiterde Camiel...... wie...... ik weet het... - Niemand. - Jawel. - Nie...... niemand. - Ja...... het is....... - Gij zijt het, Camiel. - En Gèneke...... Gèneke......? - Ik hou meer van U...... wilt ge? - Camiel zuchtte en dan...... - Ik moet me nog eerst bedenken...
- Ik zal het morgen zeggen, is 't goed? En in de donkerte ging hij, lachend weg. Deugnietje bleef een stondeken staan...... en ging dan ook maar...... zoo heel, heel traag...... naar huis op. Ze kon er maar niet van over. Zou Camiel dan toch...... ja...... Echtig...? Ginder onder den lantaarn zag ze hem nog; zag hij niet om?.... en hoorde ze niet ‘ja’ roepen. En Janneken maan neep z'n dunne lipjes opeen, trok z'n wenkbrauwen omhoog en klom van verbazing 'n heel eind hooger de lucht in.
En de baren klotsten en wild wauden de meeuwen en hoog schuimde het spattende nat. De golven kwamen verrimpeld aangezwalpt... donker-groen holden, holder de bolder, en baarden nieuwe golven...... En dat hield niet op...... dat glotsen en klotsen, dat schuimen en spatten. | |
[pagina 335]
| |
De toornige wind voer met zijn wilde vleugels en z'n heksenlach over de Zee - de onstuimige zee. Dik-donker, zwart, helle-zwart, zoo was de nacht...... zoo zwart en zoo diep als de schoot van de zee. Er dreven pakken donkere, duistere zwartheid en de woedende wind joeg ze krakend uiteen in z'n hoogen toorn.... En er was 'n schuit op de zee...... maar hoe de brullende baren, hoe de scherpe, sissende wind de woede uit hun lijven wou stampen, de schuit, licht als 'n jong zieltje, dobberde op de huilende zee...... die misschien wel 'n andere zee baarde...... en in die schuit was Gèneke...... héel alleen. Hij wist niet waar hij wel henen voer, maar dat deerde hem niet.... hij was niet bang en maakte zich niet ongerust, al wist hij niet wat denken...... En woester beukten de golven... en grauwe, zwarte, aaklig-zwarte vogels kringden om z'n hoofd, met vervaarlijk lawaai en gierend geschetter...... En Gèneke wist dat er hier iets gebeuren moest...... de zee draaide zich om in haar bedding...... maar hij was zoo licht als een pluimpje...... zoo licht als 'n sneeuwvlokske dat nederdaalt als onze lieve Heer zijn beddeken opschudt...... En hij bad 'n onze vader...... dat brave Gèneke. De asem van de zee klopte in de baren en zie...... daar boven...... uit 'n spleet van den hemel viel 'n licht op hem...... en Gèneken zag...... en, Gèneke zag...... echtig 'n witte, héel witte, wel zoo wit als de plaasteren engelen in de kerk...... Gèneken zag 'n Engel met groote vleugels in dat licht...... En die Engel had zulke schoone oogen...... wel al de koleuren waren er in...... en die oogen zagen op hem...... met engelen-goedheid...... Toen bad Gèneke 'n wees-ge-groetje. Maar de leelijke wind snakte dat licht uit...... En ineens was er iemand in die schuit, hoe kwam dat nu wel?...... Hij was heel, heel groot, en heel in 't zwart...... en zei geen woord - Gèneke kroop ineen...... maar toch kreeg hij geen bang. Die vreemde zag hem niet...... En weer was dat licht...... helder als de stralende zon, helder als de verlichte winkels in den avond...... en weer die engel...... die witte, reine engel..... die met vriendelijke blikken op hem neer zag, en hem teeken deed...... die goeie engel. Gèneke nu, dacht of die vreemde dat ook zien zou en keek eens naar hem...... maar die gluurde de bergen baren na...... Gèneke z'n oogen gingen wijd open, de lippen van den engel trilden. En die engel was...... Ivonne,... echtig,... Gèneke z'n zuster - Ivonne, zei Gèneke zwaar. - Ivonne. - Gèneke. - Zijt gij het.... - Broerken. | |
[pagina 336]
| |
Toen ging er 'n golf omhoog en het licht was weg. Dat was nu ons Ivonne, dacht Gèneke - hoe kan - maar hij kon niet verder denken. Die groote, zwarte, leelijke vent, draaide zich om...... zag naar... Camiel! fluisterde Gèneke. Camiel...... en kroop heel ineen. Het was Camiel...... maar Camiel zag over Gèneke. Toch was Camiel heel sterk, want al brulde de wind zoo woest,...... en al sloegen de zotte baren toren hoog in hun dronkenschap - Camiel bukte zich niet. Camiel keek de klotsende waters na, Camiel toonde z'n gezicht aan den storm, en Gèneke zag dat gezicht, dat niet bangelijk vertrok, maar dat wel heel oud was...... Toen...... Alles was ineens zoo klaar...... zoo licht...... de barende baren vloeiden ruischend, - effen en plat - als ging er iemand met voeten over wandelen. Er zongen wel honderden vogels zoo schoon en uit de ruischende zee.... stegen gedaanten, met harpen en violen omhoog en speelden zoete liedekens - die Gèneke niet kende. Gèneke voelde zich groeien...... groeien...... Hij stond nu heel recht op - in den boot - en hij zag den hemel opengaan in een poort van regenboog koleuren. Er kwamen wel millioenen engelen - groote en kleine - in dien boog, allen witte engelen en de eerste van allen - heel van voor - in 't licht blauw, stond Sinneken - zoo waarlijk. Haar blauwe vleugels waren de grootste en de schoonste - heur haar was in twee bruine vlechten - ze hongen wel tot aan haar blanke voetjes en op heur voorhoofd glinsterde 'n ster. Nevens Sinneken stond Ivonne, maar die was zoo schoon niet. En Sinneken alleen kwam op hem toe. Ik kom, Sinneke - ik kom, Ivonne en de boot ook kreeg vleugelen... en nog had Camiel niets gezien - Camiel riep nu Gèneke, Camiel - daar is Sinneke...... ze komt naar mij...... ze roept me, Camiel!......
Hij had zich al heelegaar bloot gewroet, Gèneke. De morgenkoelte viel op z'n warm lijfje en maakte hem wakker. Hij trok de oogjes wijd open - wou zich omdraaien.... en daar zat hij nu ineens rechtop in z'n beddeken en keek rond. Daar - onder het hooge venster stond het beddeken, waar Ivonne in sliep - en door het venster zag hij de roode lucht...... Hij bibberde van de kou. Ik heb gedroomd, dacht hij. Ivonne...... riep hij stil. Maar Ivonne hoorde niet. - Ivonne....... | |
[pagina 337]
| |
Hij sprong uit z'n beddeken en ging naar Ivonne...... - Ivonne...... fezelde hij in haar oor. Ivonne haar oogen gingen van zelf open. - Wat is...... er...... Gèneke. - Ik heb kou...... Ivonne.... mag ik bij u slapen.... ik heb zoo-ne kou... - Ja, Broerke. Dat was seffens gedaan - in het beddeken komen. - Ik heb van u gedroomd, Ivonne. - Ja? en wat? - En van Sinneke. - Misschien is er uw brief vandaag...... - Dat kan immers niet.... Ik heb hem eergisteren geschreven.... en.... ja...... dat kan toch wel...... - De zon komt op,... ik het nog vaak, vertel straks uwen droom, hè... Gèneke...... kom, een kuske...... - Slaap wel, Gèneke. - Slaap-wel, Ivonne.
En de nieuw geboren zonne-dag zou hooren dat Camiel aan Sinneke - Ja - zou zeggen en de Zon zou in Gèneke's hart zien, dat hij 'n brief van Sinneke verwachtte. |
|