| |
| |
| |
Een gunst,
door A.H. van der Feen.
III.
IN een hoestbui schoot Arnout wakker. 't Was donker om hem heen.
Onwillekeurig wendde hij het hoofd, keek of de morgenschemering al drong door het matglazen tralievenster van zijn cel.
Dan ineens voelde hij verwonderd de rasping van zijn vingers over 't zijden kussen...... zag een glimmering van spiegels.....
Met schokken schoot de herinnering nu toe.
Hij kwam overeind.
God ja...... in de salon was hij...... thuis...... Ester had hem hier gebracht..... zijn hoofd deed hem zeer, klopte zoo...... jasses......
Ineens wist hij 't.
Hij had teveel gedronken.
Beroerder figuur kon hij al niet slaan...... bah...... hoe kwam hij er in Godsnaam toe... onder deze omstandigheden nog wel... misselijk was het...
Hoe laat of het al zou zijn?
Hij ging staan...... Gelukkig, draaierig was hij niet meer...... Soezerig...... en koppijn...... Enfin, dat zakte wel......
Voorzichtig sloop hij naar de deur, opende die, stond ineens in de vestibule. O, de gangklok.
Negen uur, dat schikte nogal.
Hij liep de trap op, ging zijn eigen kamer binnen, maakte licht.
Hij bette zijn hoofd met koud water, liet het ook over zijn handen, zijn polsen stroomen.
'n Beetje rillerig werd hij ervan, maar 't kikkerde toch op...... 'n douche zou beter zijn...... maar te omslachtig.
Nu moest hij naar Ester...... lam figuur sloeg hij.... eigen schuld.... enfin.
Ester zat te schrijven aan haar bureautje, toen hij wat aarzelend binnentrad.
‘Stoor ik je, Es?’
Zijn stem klonk wat benepen.
‘Zeker niet,’ zei ze hartelijk en zich dan vlug omwendend ‘Heb je wat geslapen?’ Ze keek hem zoo trouwhartig aan.
Hij knikte, voelde, dat hij een kleur kreeg.
‘Vergeef je 't me Es?...... 't Heeft me zelf verrast hoor...... je weet toch wel, ik ben anders nooit zoo......’
‘Ik begrijp het best, jongen,’ antwoordde ze ‘je bent het ontwend en dan al die emoties...... Drink je een kopje thee?’
| |
| |
‘Graag...... je bent een echte schat, hoor.’
Zoo dankbaar was hij en blij ontroerd, dat ze het zoo opvatte en er dadelijk overheen praatte. Goed, lief schepseltje was ze toch.
Zittend in een laag stoeltje bij den haard, waarin een kunstvuurtje brandde van wapperende oranjeroode tongetjes, keek hij hoe ze bezig was bij de theetafel. Hij volgde de bewegingen van haar smalle witte handen, die zoo gracieus zich bewogen temidden van al die fijne luxe-dingetjes, het antiek zilveren serviesje, de kleine blauwe kopjes, de gebatikte cosy. Nu zag hij haar mismaaktheid niet meer, zoomin als vroeger; om de blonde haren sprankelde een lichtrand als een aureool.
‘Je mag wel rooken, hoor,’ zei ze eensklaps.
‘Nee, nee...... straks misschien.’
Hij wilde die fijne atmosfeer van thee en bloemengeur niet ontwijden door scherpe sigarettenrook.
Hoe goed was het hier, hoe rustig en veilig en hoe ver en onwezenlijk scheen hem nu de......
Ineens ging hij verzitten.
Ze schonk juist op, keek snel terzijde.
‘Wat is er?’,,
‘Och...... niks. Beroerde gedachten zoo af en toe......’
Maar dan plots, met een wat geforceerde andere stem, vroeg hij, wat ze nu wel van plan was te doen, hoe ze dacht te leven, nu vader dood was, het groote huis; zoo eenzaam en ongezellig zou het zijn.
Ze had er al over nagedacht, zou schrijven aan Justien van Artevelde, haar nichtje, of die haar wat gezelschap kwam houden.
‘Je weet, die is zonder eenig fortuin achtergebleven; ze zoekt een conditie’.
Hij knikte, ook instemmend.
‘Ja, dat is een goed idee, Es; voor Justien is 't mogelijk een uitkomst. En jullie sympathiseerden altijd erg......’
Hij vroeg nu meer, naar wederzijdsche kennissen, menschen, die hem eigenlijk niet interesseerden, maar hij was bang, dat bij een hiaat in het gesprek, zijn eigen gedachten weer dadelijk zouden terugdrijven naar dat vreeselijke daarginds, de cel, de gevangenis, zijn gruwelijk bestaan daar, met zijn dagelijksche vernederingen en materieëele ontbering. En van lieverlede slaagde hij er in te vergeten, zonder zijn wil daartoe geweld aan te doen; ze vertelde met haar zachte, hem zoo vertrouwd klinkende stem, noemde allerlei namen, die herinneringen wekten, onschuldige, vroolijke en onwilkeurig ging hij nu ook belangstellen in wat ze zei, voelde zich terug en weer opgenomen in dien sfeer van onbezorgd weelderig jongeluisleven met zijn kleine pikante intrigetjes van flirt, jalousie en plagerijen, en waarin de regeling van een tennismatch, een fancy-fair of een cotillon de gewichtigste gebeurtenissen zijn.
Ook Ester vergat soms al pratend de wrange werkelijkheid, zei soms
| |
| |
dingen als: ‘Je moet er tegenover haar maar niet over spreken,’ of ‘Als je hem ziet, moet je 't maar eens vragen,’ zonder dat ze een van beiden op de pijnlijke onmogelijkheid van zulk gebeuren bedacht waren.
Een tikje op de deur stoorde de intimiteit van hun samenzijn.
Het was Frans van Redenburg, die met een geaffecteerd: ‘Mag ik even......?’ binnenkwam.
't Schokte in Arnout...... zijn hart bonsde. De zoete waan van een stil, rustig geluk vergleed; hij keek weer in de rauwe misère der gruwelijke werkelijkheid.
‘Zeker Frans,’ zei Ester, ‘ga zitten...... wil je thee?’
‘Nee dankje...... heusch niet...... ik kom maar even om Arnout goeiendag te zeggen.’
Arnout keek hem aan, ineens weer versomberd. Hij geloofde dien man niet; 't was wantrouwen wat hem dreef,.... van die hartelijkheid was hij geen dupe.
‘Je blijft zeker hier, Arnout,’ vroeg van Redenburg na een oogenblik van stilte.
‘Nee, ik ga straks een eind wandelen’ antwoordde Arnout op uitdagenden toon.
‘Nou ja......’ zei van Redenburg, even twijfelend en dan met een snellen blik op Ester: ‘Zou ik je nog even alleen kunnen spreken?’
‘Waarom? Ik heb geen geheimen voor Ester,’ antwoordde Arnout koeltjes.
‘Zoo...... nu, enfin,’ sprak van Redenburg, zijn wenkbrauwen fronsend, ‘zooals je wilt. Ik vind sommige onderwerpen altijd te kiesch om ze in tegenwoordigheid van derden te entameeren. Eerst dan dit: morgenochtend om zes uur zal het rijtuig weer voor zijn.’
‘O, dankje, je bent wel goed,’ sprak Arnout.
‘Ja...... en dan...... e......’ vervolgde van Redenburg...... ‘de kwestie is, dat ik me persoonlijk responsabel ervoor gesteld heb, dat je geen misbruik zoudt maken van de gunst, die je op 't oogenblik geniet......’
‘De gunst...... die ik op 't oogenblik geniet......’ herhaalde Arnout met heesche stem; hij werd doodsbleek.
‘Ja......’ ging van Redenburg wat zenuwachtig voort ‘en daarom...... je zei het vermoedelijk maar schertsend...... maar ik zou het op prijs stellen, als je je niet op straat vertoonde...... 't is trouwens ellendig weer, het motregent......’
‘Die verantwoording drukt je zeker wel erg zwaar,’ poogde Arnout honend te zeggen, maar zijn stem beefde.
‘Och nee...... je zult me niet in ongelegenheid brengen......’ antwoordde van Redenburg uit de hoogte.
‘Ik ben je zoo bizonder dankbaar...... zoo bizonder dankbaar......’, zei Arnout moeilijk. Zijn handen omvatten sidderend de leuningen van den stoel, zijn oogen gloeiden.
| |
| |
‘Ik meen gedaan te hebben, wat mijn plicht was,’ sprak van Redenburg, die onwilkeurig een stap achteruit ging. Ester hief met smeekende angstoogen het bleeke gezichtje dan naar den een, dan naar den ander.
‘Ar...... Frans......’ zei ze zacht en bevend.
‘En ik vind in ieder geval,’ vervolgde van Redenburg, ‘dat je geen aanleiding hebt om zoo'n eigenaardige toon tegen me aan te slaan. Ik kan niet helpen, dat jij hier in zoo'n treurige positie......’
‘Ploert!’ schreeuwde Arnout, eensklaps opvliegend; zijn lippen werden vaalwit, diep in hun kassen gloeiden zijn oogen, zijn gebalde vuisten sidderden, hij prevelde wat onsamenhangende woorden; dan, heesch, schor, met fluitenden adem, bracht hij uit: ‘Ga weg.... ga weg, zeg ik je.... weg.... gauw....’
Van Redenburg was al teruggeweken naar de deur.
‘Ik zal de verstandigste maar zijn......’ stamelde hij, ‘je moest...... je schamen......’
Hij was weg.
Ester was op Arnout toegeloopen, had hem bij een arm gegrepen.
‘Ar...... Ar...... niet zoo...... niet zoo......’ fluisterde ze smeekend.
‘Nee...... laat me......’ sprak hij schorrig, zich van haar losmakend. ‘Laat me......’ Hij stond even als besluiteloos; dan begon hij de kamer op en neer te stappen, 't hoofd gebogen, de wenkbrauwen gefronst.
Ester, geleund tegen de tafel, volgde angstig al zijn bewegingen.
‘De gunst, die ik geniet!......’ borst Arnout eensklaps uit. ‘Dat durfde hij te zeggen...... de gunst!...... Waarom heb ik ook niet geweigerd...... stommerd, die ik was...... de gunst...... één lange, afgrijselijke marteling is het ......en 't allerergste...... 't allerergste...... Ester!’ kreet hij op wanhopigen toon, haar woest in zijn armen sluitend, ‘Ester...... ik ben zoo bang.... zoo bang...... zoo'n razende angst heb ik nu voor...... voor daarginds......’ Ze sprak niet, begreep dat ieder woord van haar hem nu sterker zou ontroeren en van streek maken, maar zacht, evenals 's middags, dwong ze hem om weer te gaan zitten.
Dan liet ze hem even, schonk een glas water in, gaf het hem.
‘Toe, drink eens, Ar......’
Hij gehoorzaamde, zijn tanden klapperden tegen het glas.
Ze bleef nog even bij hem staan, dan begon ze stil wat bezig te zijn, nam zijn kopje weg, redderde wat aan de theetafel, ging eindelijk zitten met een handwerk, dicht bij hem.
Hij had een arm op de crapaud leuning gelegd en zijn gezicht daarin verborgen. Heel stil lag hij zoo, geruimen tijd.
Tot eindelijk zijn arm slap afgleed en hij het hoofd langzaam ophief.
‘Kalmeert het wat?’ vroeg ze dadelijk zacht. Hij zag haar aan, ging wat rechter zitten en knikte.
‘Och ja......’
| |
| |
‘Valt het je zoo zwaar om nu te berusten, Ar?’
‘Ik kan niet...... dat is het juist.... ik heb het gekund...... heel dien langen tijd, die al achter me ligt...... en ik zou het nog kunnen...... als ze me daar gelaten hadden......’
Ze vouwde de teere handen in haar schoot, diep-ernstig zagen de groote blauwe oogen hem aan.
‘Omdat je nu alles weer hebt teruggezien?’
Hij knikte somber.
‘Och...... ik was al zooveel vergeten...... ik dacht, dat mijn geest al was afgestompt...... of in ieder geval, dat ik een soort weldadige onverschilligheid had veroverd...... God, de eene dag na de andere verging...... zoo maar dofweg versoesde ik de tijd...... ik had geen bepaald verdriet...... geen verlangen...... en ik...... ik sliep rustig elken nacht...... als een beest in zijn donker hol...... ik leefde, nu ja...... maar al mijn zintuigen werkten zoowat buiten mijn bewustzijn...... ik zag, maar ik nam niet waar...... ik hoorde, maar ik luisterde niet...... ik at en dronk zonder te proeven...... mijn heele bestaan was een soort winterslaap...... en zoo, zoo moet je 't leven daar ook kunnen beschouwen...... want anders, Esje...... als je je herinnering laat werken...... en je ziet en hoort en denkt...... dan...... dan wordt je radeloos ......dan wordt je gek......!’
‘Zie je, en nu voel ik...... nu weet ik..... dat ik niet meer zal kunnen vergeten...... dat is het afschuwelijke...... En dat is ook het wreede van die ploert...... die me zonder noodzaak uit mijn donker hol heeft gesleept in het licht...... en me hier heeft gebracht...... in huis...... bij jou......’
‘Hier...... hier...... heeft hij gezegd...... hier woonde je eens...... kijk goed ......zoo leefde je eens...... weet je 't nu weer?...... Bekijk het toch goed, dat het vastkleeft in je herinnering...... zoo.....’
‘En nu...... nu dat gelukt is...... nu trap ik je weer terug in je hok......!’
Arnout stond eensklaps op.
‘Ester,’ sprak hij op veranderden toon ‘je moet niet schrikken, maar ik ga weg.’
‘Weg?...... wat bedoel je, Ar?’ vroeg ze angstig.
‘Ik vlucht.’
‘Ar......’ beefde ze smeekend.
‘Heusch, het is geen plotselinge opwelling van me,’ sprak hij op rustigen toon. ‘Ik heb er al veel eerder aan gedacht...... in den trein al...... en later ......herhaaldelijk...... maar ik kreeg geen kans. Het is ook geen onbekookt onuitvoerbaar plan...... geen wanhoopsdaad...... het kan heel goed slagen...... als ik maar eenmaal de grens over ben...... Vlissingen is vlak bij...... Morgen vroeg kan ik met de eerste boot naar Neuzen...... nog voor ze 't hier merken ben ik al ver weg...... van Neuzen bereik ik gemakkelijk Antwerpen en eenmaal daar...... monster ik wel als tremmer of stoker op
| |
| |
een zeeboot, naar Engeland...... of Amerika...... wat zich maar voordoet..... Alleen, je moet me aan geld helpen, kind; ik heb geen sou......’
Hij had snel gesproken, maar toch niet gejaagd; heel klaar en afgepast, van minuut tot minuut, stond het plan hem voor den geest.
Ester had toegeluisterd met angst, maar ook met twijfel; zoo rustig sprak hij, zoo overtuigend.
‘Maar als ze 't merken...... je achtervolgen en inhalen?’
Hij glimlachte, steeds rustiger.
‘Dan blijft de zaak precies zoo als zij was...... dat is het juist...... ik kan alleen winnen...... ik riskeer niets en ik heb een prachtkans om te slagen. Is de tuinpoort op slot?’
‘Wou je daar langs weg?’
‘Natuurlijk...... waar is de sleutel?’
‘In de keuken......’
‘Prachtig!’
Zijn stem klonk wonderlijk opgewekt. Het plan vervulde hem geheel. Zijn snelgaande gedachten zagen nergens een hinderpaal. In den nacht tevoet naar Vlissingen. Dat moest slagen. Dan aan boord gaan, tweede klas zou hij reizen...... natuurlijk...... oppassen dat hij er niet te netjes uitzag.... andere kleeren aandoen...... een oud sportpak had hij nog wel...... en dan een pet opzetten...... En in Neuzen vooral niet dralen...... dadelijk ferm doorstappen naar de grens...... god, die heerlijkheid daar te loopen langs de velden, alleen...... vrij...... Richting Gent was het beste...... in drie uur kon hij dan over de grens zijn, in Moerbeke bijvoorbeeld...... die weg kende hij nog wel...... had hij vroeger wel gejaagd...... en eenmaal daar kreeg hij wel ergens een trein te pakken naar Antwerpen......
‘Ar,’ sprak Ester met bevende stem ‘zou je het toch wel doen...... als je eens iets overkwam...... ik heb niemand meer dan jou......’
Hij lachte, wat jongensachtig overmoedig, sloot haar in zijn armen.
‘Kindjelieve...... 't ergste, wat me in de wereld kan overkomen, zou zijn, als ik morgenochtend weer met die twee kerels op reis moest gaan...... daarginds heen...... Nee, nee...... wees maar niet ongerust...... Ik zal een brief poste restante naar Brussel sturen aan jouw adres...... die ga je dan maar eens halen, samen met Justien... heb je meteen een afleiding... Maar heb je geld voor me, Es?’
Ze stond op.
‘Hoeveel?’
‘Zooveel als je maar missen kunt,’ lachte hij.
Ze schudde het blonde hoofdje, trad toe op haar bureau.
Hij hoorde de klinkklank van geld, het ritselen van papieren.
‘Vier honderd gulden heb ik en acht gouwetientjes.’
‘Kind, een fortuin!’ riep hij blij, doch dan ineens toch wat gejaagd.
| |
| |
‘Maar wacht nu eens weet je... rustig aan, niet overijld... Hoe laat is 't?’
Hij keek op de pendule, gaf zelf het antwoord.
‘Elf uur...... nog veel te vroeg.’
Ineens wendde hij zich naar het raam, schoof het gordijn weg, tuurde naar buiten.
‘Pikkedonker.... 't regent.... 't kan niet mooier, alles werkt mee. Maar sakkerloot, ik moet me nog verkleeden.... wacht.... ik ben zoo terug hoor.’
Haastig liep hij de kamer uit.
Nog geen half uur later kwam hij al terug, schier onherkenbaar veranderd, Een buis van een oud sportpak had hij aangetrokken, een donkere pantalon er onder, een wollen bouffant om zijn hals, op zijn hoofd een pet, die tot op zijn ooren zakte.
Hij zag Ester lachend aan, in blijkbare afwachting van haar bewonderende verbazing om zoo'n vermomming.
‘'n Echte apache, hé?’
Doch ze toonde alleen angst.
‘Ar, doe het niet...... doe het toch niet’
‘Kindje’ lachte hij, ‘je maakt je bezorgd voor niemendal...... God, ik heb het allemaal zoo vast in m'n hoofd...... Gelukkig, dat die tuinpoort er is, als ik de voordeur uitging zouen ze me zoo van 't politiebureau kunnen zien...... Maar we hebben nog een massa te bespreken...... Kom nu nog eens rustig bij me zitten en geef me nog een kopje thee, als je hebt...... 'k mag rooken, hé?’
| |
IV.
Dien nacht om drie uur stond Ester alleen in haar boudoir.
Arnout was weg.
Samen waren ze naar beneden gegaan, geslopen, door het stille donkere huis.
Bij de hand had ze hem geleid door de keuken, waar ze op den tast den sleutel vond van de tuinpoort.
Even later had ze de keukendeur voor hem ontgrendeld.
Heel zacht had hij nog een moedig laatste afscheidswoord gefluisterd, haar gekust.
Dan was hij weggeslopen, ineens verdwenen in de zwarte duisternis. Ze had de deur weer gesloten, opnieuw gegrendeld, dan was ze teruggeslopen naar haar kamer.
Nu stond ze bij het raam en luisterde. De wind was opgestoken en ruischte door de boomen, huilde ook wat in den schoorsteen.
Nu zou Ar bij de poort zijn...... voorzichtig tasten naar 't sleutelgat...... als het slot maar niet knarste...... nu zou hij de poort openen...... O, ze zag het voor zich...... voorzichtig zou hij kijken of daar niemand was...... en dan snel, als een donkere schaduw, glijden langs de huizen van het smalle
| |
| |
grachtje...... Arme, lieve, moedige jongen...... zoo vol vertrouwen was hij...... zoo hoopvol......
O, als het toch eens lukte......!
Ze luisterde.
Onbeweeglijk bleef ze staan bij het raam; ze hoorde het bonzen van haar eigen hart.
God, wat een nacht!
Hoor, de wind stak nog meer op...... de regen gutste tegen de ruiten...... ergens knarste wat...... een los raamijzer, dat de wind bewoog.
Nu moest Arnout al bij het bruggetje zijn...... dan het bolwerk op...... de Singel.......
Wat regende het toch.
En met den regen kwamen de geluiden......, het water liep klokkend door een afvoerbuis...... en ergens anders was zeker een lek... een tik telkens, of er iets viel...... de wind loeide zoo...... scheen een tak te sleuren over den grond...... als voetstappen knerste dat op het schelppad...... hoor...... of waren het voetstappen?
Nee...... verbeelding. Heur hart bonsde zoo...... de bloedklop stampte in haar ooren......
Weer knarsten beneden de schelpen.
God...... als Arnout de poort had open gelaten...... en iemand kwam zoo den tuin in...... politie, die onraad vermoedde......
Nu was 't even stil...
De wind suisde alleen maar...... maar een geluid kwam er doorheen...... of een stem haar naam fluisterend siste......
Nee...... nee...... ze moest niet zoo flauw zijn...... niet zoo toegeven.... dat kon niet...... dat bestond niet......
God!
Ineens drukte ze 't hoofd tegen het gordijn voor het raam, haar adem stokte.
‘Ester......’
Een stem...... 't was een stem die ze hoorde...... Als het Arnout was...... Even stond ze als versteend, dan rukte ze het gordijn opzij.
Ze tuurde naar buiten.
't Was alles donker, als vage silhouetten wuifden de boomkruinen, het joelde en floot in de takken.
Was het dan verbeelding geweest?
Nee......
Ineens zag ze een gestalte, onder het raam, hij hief een hand op, dacht ze.
Was 't een hallucinatie?
O, ze moest weten.
Met een ruk haalde ze de spagnolet over, opende het raam; de regen gutste in haar gezicht; ze bukte zich, staarde omlaag.
| |
| |
De gestalte was er nog, bewegenloos nu.
‘Ar...... jij?’ huiverde ze.
‘Ja......’
Bijna toonloos was de stem, maar ze had het verstaan, of het gefluisterd werd aan haar oor.
Ze sloot het raam, snelde de kamer uit.
Een paar minuten later traden ze weer samen binnen.
Arnout trok de pet van zijn hoofd, smeet die van zich af, viel neer op een stoel, zakte wat in elkaar.
Dan zag hij Ester aan met doffe wanhoop in zijn oogen.
Nog geen woord had hij gezegd, en niets had ze durven vragen.
In een hoek der kamer staande, staarde ze angstig naar hem,...... ze begreep niet...... Waarom kwam hij terug?
Eindelijk, met doffe, heesche stem verklaarde hij:
't Kon niet...... het huis werd bewaakt, ook aan den achterkant...... er was een wacht bij de poort gezet...... bijna was hij gesnapt.... dat was het werk van Frans.......
En ineens in machtelooze woede, siste hij een vloek en nog een...... en nog een...... het schuim kwijlde over zijn lippen.
Ester staarde steeds zwijgend naar hem, ze wist niet meer, wat ze doen moest, durfde niets zeggen, zich nauwelijks verroeren, bang dat een woord, een enkel geluid een paroxysme van woede in hem zou ontketenen.
Hij zat maar steeds in elkaar gedoken, en staarde, staarde, zijn oogen groot als gespalkt, zijn mond geopend, in hijging.
Zoo vergingen er minuten.
Het geluid van den plots zacht vibreerenden slag der pendule bracht reactie.
De strakheid van zijn gezicht ontspande zich, zijn oogen verfloersten.
‘Esje...... Esje...... nu is alles voorbij......’
Zacht en smartelijk klonk zijn stem.
Ze kwam dadelijk naar hem toe.
‘Ar...... kan ik iets voor je doen......?’
Hij greep haar hand, kuste die, fluisterde heesch:
‘Nee...... och nee...... niets meer...... niets meer......’ en dan ineens smeekend: ‘Mag ik bij je blijven...... tot ze...... tot ze komen?’
Ze boog zich voorover, gaf een kus op zijn voorhoofd, kon niet spreken.
Tegen haar aangeleund, begon hij zacht klagend te huilen, als een kind.
Met een schok werd Arnout wakker. Had hij geslapen?
Vlak bij hem in een fauteuil lag Ester met gesloten oogen; 't gezichtje zag doodsbleek, een arm was slap afgegleden langs de leuning; doch haar adem ging rustig.
| |
| |
Hij zag om zich heen.
Door een spleet van het gordijn gloorde een kil-bleek licht.
De morgen.
Hij rilde, keek op de pendule; tien minuten over vijf.
Nog drie kwartier.
Heel diep haalde hij adem, dan stond hij op, voorzichtig, om elk geluid te vermijden.
Hij maakte zijn zakken leeg, legde het geld op tafel, ook de andere dingen die hij straks bij zich had gestoken.
Ester sliep.
Goed, goed...... ze moest blijven slapen...... als ze wakker werd en hij was weg...... dan was althans voor haar het ergste geleden...... geen afscheid.
Hij keek naar haar.
‘Dag lieve, lieve Esje......’
Hij fluisterde het niet, dacht alleen die woorden met groote ontroerde innigheid.
Dan ineens resoluut, zonder nog om te zien, trad hij naar de deur, verliet de kamer, sloop op zijn teenen over het portaal, ging zijn eigen kamer binnen.
Nu niet denken...... niet denken...... niet rondkijken en herinneren......
Hij deed de vermommingsplunje uit, trok de kleeren weer aan, waarin hij gekomen was.
Dan trad hij naar het raam, schoof het gordijn wat opzij, keek naar buiten. De morgen stond grijs in de triest verregende straat.
Aan den overkant, schuilend in de portiek van een winkel, stonden twee mannen.
Arnout's hart kromp ineen.
Velthof en van Tol; ze wachtten op het rijtuig...... en op hem......
Hij wendde zich af.
Mijn God, mijn God, moest dat vreeselijke dan toch weer gebeuren? Was het dan onafwendbaar? Hopeloos onafwendbaar?
Nee...... nee...... dat was het niet.... daar was altijd nog een uitkomst, als het dan niet anders kòn......
Zou hij den moed hebben?
Niet lang denken...... niet philosofeeren...... doen...... ineens doen......
Met de tanden op elkaar geklemd liep hij toe op de kast, waarin de doos stond met den revolver.
Ineens had hij het wapen in de hand.
Hij zette den loop tegen zijn slaap; koud was dat, of een doode hem aanraakte.
Zou hij...... zou hij niet?
Maar wat stelde hij zich dan aan...... als hij geen plan had...... één seconde en 't was voorbij...... wat aarzelde hij dan?
| |
| |
Zijn vinger omvatte den trekker.
Als verlamd zakte zijn arm omlaag. Hij beefde over zijn heele lichaam. Nee...... nee...... hij had geen moed meer...... geen energie...... bang was hij voor den dood...... bang......
Hij legde het wapen terug in de doos, sloot de kast.
Op het portaal klonk gerucht, dan werd er getikt.
Het was Toon.
Deemoedig als altijd stond hij in de deuropening.
‘Jonker...... 't ontbijt is gereed.’
‘Dankje Toon, ik kom.’
‘Ik heb om vijf uur geroepen, jonker, maar u was er niet,’ zei de oude man.
‘Nee...... nee, ik was er niet...... 't is goed, Toon,’ antwoordde Arnout.
Toon vertrok.
Even bleef Arnout staan, zag de kamer nog rond, keek naar de kast...... zijn zelfmoordbevlieging......
Hij glimlachte, bitter, verachtelijk.
Op het portaal liep hij dadelijk naar de trap, maar dan, ineens, wendde hij zich om, keerde terug, ging de sterfkamer binnen, knipte 't licht aan. Met vasten kalmen tred schreed hij naar het ledikant.
Daar bleef hij even roerloos staan; dan legde hij eerbiedig zijn hand op het voorhoofd van den doode.
‘Dag vader,’ fluisterde hij.
Hij ontbeet met vreemde, strakke kalmte, at wat geroosterd brood en jam, nam een kop thee.
't Verkwikte hem.
Hij begreep zijn stemming niet, voelde zich tevreden; er was geen onrust in hem, geen angst voor het komende. Aan de ontbijttafel schreef hij enkele hartelijke regels aan Ester, ook, dat hij nog in de sterfkamer was geweest.... Hij droeg Toon op het briefje aan de freule te brengen, zoodra hij terug kwam van het station.
Toen hij buitentrad in den kil-vochtigen morgen, stonden Velthof en van Tol bij het rijtuig op de stoep te wachten.
Hij groette.
Toon, met den hoed in de hand, opende het portier.
De twee anderen wilden hem nu laten voorgaan.
Maar Arnout wenkte Velthof, dat hij het eerst in zou stappen.
‘Volgens afspraak,’ zei hij tot van Tol en hij glimlachte.
Even later reden ze weg.
December. 1920.
|
|