Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 31
(1921)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 289]
| |
[Nummer 11]
antonie waterlo.
de rustende jagers. | |
[pagina 289]
| |
Antonie Waterlo,
| |
[pagina 290]
| |
en zijn woelen te vergeten. Zoo het hem gelukt zal hij die uren niet betreuren. Het blijft de eerste en grootste verdienste van dezen kunstenaar, dat hij de vriendelijke en somtijds liefelijke poëzie van het Hollandsch landschap zoo welbegrepen en overtuigend weergegeven heeft. Voor een ontvankelijke, maar in zijn aanvoeling vrij eng begrensde persoonlijkheid als Waterlo, bood de natuur, gelijk hij die hier zag, klein van verhouding en zonder verheffingen, getemperd als het ware door de macht der omringende menschenwereld, juist die mogelijkheden, welke hij, krachtens zijn aanleg, geroepen scheen naar de mate zijner vermogens te verwezenlijken. Hij behoorde tot die menschen, wien het alleen zijn met de ongerepte natuur eer benauwt dan verruimt, doch die met te meer liefde en nauwlettende aandacht zich inleven in haar milder stemmingen, wanneer zij, als de liefelijke gezellin van het leven, tot rusten noodt in haar bosschen, het loover spreidt voor wie in het heetste van den middag koelte zoekt, de nederige hut omrankt met weelde van groen en bloeisels. Het is altijd zomer in zijn landschappen en zelden versomberen zich hun stralende luchten. Hoe wèl zijn gaven zich eigenden voor wat de natuur dezer streken een ontvankelijk gemoed kon zeggen bewijst zijn vroege werk in het bijzonder, bewijst in het algemeen - en juister uitgedrukt - dat deel van zijn werk waarin hij het meest, in essentie Hollandsch is. Het ware misschien nog beter te zeggen: voorzichtiger uitgedrukt. Want de omstandigheid dat geen zijner etsen gedateerd is maakt het bepalen der tijdsorde van haar ontstaan tot een aantrekkelijke onderneming weliswaar, doch een die noodzakelijk vol onzekerheden moet blijven. Toch laat zich het bijeen plaatsen van verschillende zijner prenten, op grond van een verwantschap in onderwerp en behandeling, zeer goed verdedigen uit een zekere primitiviteit in opvatting en teekening bij sommige, welke men tot de vroegste zou moeten rekenen, een leege virtuositeit in andere, welke men, al reeds daarom, bij de latere moet stellen. Maar vooral het sentiment moet hier uitspraak doen en ongetwijfeld zullen de sobere, zoo zuiver gevoelde landschappen, die er zoo goed-bekend uitzien, dat we ons trachten te herinneren, waar we ze wel in werkelijkheid gezien hebben, uit den eersten en wellicht gelukkigsten tijd van zijn kunstenaarschap dagteekenen. Ze vormen een belangrijk en belangwekkend deel van zijn werk en in hun frischheid en ongekunsteldheid, eigenschappen zooveel minder dikwijls in de latere terug te vinden, rechtvaardigen ze ten volle een meer in onderdeelen tredende bespreking. Wat de beschouwing zijner prenten uit deze periode tot zulk een waar genoegen maakt, zijn oog voor het teekenachtig gegeven, het kundig en smaakvol ordenen daarvan binnen het kader der prent, het rustig verdeelen van licht en donker, zijn gevoel tenslotte, voor wat dit bescheiden landschapschoon den contemplatieven geest als in een eigen taal vermag | |
[pagina 291]
| |
mee te deelen, en waardoor ons, ik zei het reeds, deze gevallen zoo gemeenzaam, zoo vertrouwd zijn, als kenden we ze uit eigen aanschouwing, het zijn kwaliteiten die zoowel in de eene als in de andere der serie gelijkelijk aanwezig zijn, en slechts zijn beheersching van de middelen der uitbeelding in engeren zin, zijn lijn, zijn vormgeving, kunnen onze waardeering doen overhellen naar de eene boven de andere. In déze dingen, waarvan het voortdurend bezit den meester kenmerkt, staat hij niet onaantastbaar, doch men vergeet het gaarne voor de zachte streeling van het gemoed, die hij ons met zijn andere eigenschappen zoo rijkelijk schenkt. Waar hij zijn onderwerpen vond, - men is geneigd te denken aan het Utrechtsche of het Geldersche -, een vraag die wel opgeworpen is, kan ons vrij onverschillig laten; wát hij er ons mee zegt en hóe is alles. Trouwens het zal ook hem zelf niet te doen geweest zijn topographisch-nauwkeurig te werk te gaan, zoodat we nu nog de plekken herkennen zouden, die hij zich tot onderwerp koos, - het is in dit verband teekenend dat slechts aan een enkele zijner etsen een plaatsnaam is verbonden - hem zal eer het voornaamste geweest zijn, den rustigen gang der uren in dit vredige landschap, zij het in den vroegen ochtend of in den droomerigen middag, te volgen in het verglijden van de schaduwen, in het rimpelen van het water, gelijk we dat zoo intiem van stemming vinden uitgedrukt in verscheidene van zijn beste prenten. Men bewondere het in ‘Terugkeer van den visscher’, waar hij de hitte en de stilte van den zomerdag doet voelen, waar het zacht geruisch der boomen en het plassen van de riemen de eenige geluiden zijn ver in 't rond, en men zie hoe zeker hij het frissche van den morgen weet te treffen in ‘De kudde op de brug’. Hij is hier pittig en levend, ook in détails. Hoe goed doet de hooge, klare hemel de wijdheid van den jongen dag beseffen, met hoeveel belangstelling volgde hij den val van het licht op de ruggen der beesten, hoe juist is het, schuin-invallend onder den brugboog, op de houten beschoeiïng aangegeven. Er zou meer te noemen zijn, doch het is overbodig. Men meene niet, dat hiermee het beste is naar voren gebracht en dat hetgeen onvermeld bleef min voortreffelijk is. Onze voorbeelden werden slechts gekozen als typeerend voor een reeks van gelijkgestemde gevallen, als enkele van de variaties op een zelfde thema van beschouwelijke rust, niet zonder een klank van dieper roering. En zelfs waar hij minder in elk opzicht geslaagd is, blijft niettemin genoeg verrassends over om ten volle belangstelling te verdienen. Want zijn poëtische kwaliteiten - het woord is versleten en toch, zoo ergens, hier van pas - mogen niet altijd voldoende geschraagd worden door technische bekwaamheid, die toch ongetwijfeld voorhanden was, ze zijn aanwezig en weten zich kenbaar te maken, mits men met aandacht ziet, in een doorvoeld stuk hier, een beter dan middelmatig brok daar. Hierdoor ook neemt hij voor ons, tegenover de meesten zijner tijdge- | |
[pagina 292]
| |
nooten, die van een meer actieve aanschouwing waren, een eigen en eenigszins afzonderlijke plaats in. Toch stond hij te vast in een wereld van realiteit om gevaar te hoeven duchten voor een weekheid, waaraan kunstenaars van een dergelijken aanleg niet steeds ontsnappen. En zoo kan hij ook verhalend zijn en, breed en smakelijk voorgedragen, genoeglijk als van Goyen, met wiens werk meer dezer prenten verwantschap toonen, dergelijke gevallen wel schilderde, een kijkje geven op een ouden vestingwal, met een behagen in zijn brokkelende vormen en de onregelmatigheid van zijn bouw, zijn pittoreske torentjes, zijn valdeur en zijn tralieraampjes, dat aan zijn gezonden levenslust niet kan doen twijfelen. Een andermaal is hij schier modern-atmospherisch als in het gezicht op den ‘Weg naar Scheveningen,’ dat in zijn ongewisse lijnen van alle dingen in dezen vochtig-zwaren dampkring zoo gevoelig den onbestemden omtrek doet vermoeden; waarvan de grijsheid door den egalen, zilverigen toon van het geheel uitnemend gesuggereerd wordt. Hij bewijst hier opnieuw hoe weinig het zijn doel was een gelijkend portret te maken van wat hij zich tot onderwerp koos, hoezeer hem andere zaken ter harte gingen dan het leveren van in beeld gebrachte aardrijkskunde. Minder van het dorp te geven dan hij hier deed was nauwelijks mogelijk, het meer als bijzaak te behandelen wel evenmin. Als objectief en ruim-ziend teekenaar valt hij onvoorwaardelijk te roemen in ‘De hut op den heuvel’. Het gegeven, met zijn veelheid van verspreide details, zou knapper menschen in verwarring hebben kunnen brengen. Het is een niet gering te achten prestatie, ze te hebben gezien en weergegeven in hun verband met het landschap en elk daarin zijn juiste plaats te hebben toegewezen. Er waren hier eigenaardige moeilijkheden te overwinnen. Reeds de terreinvorming met de vlakke verte links en den naar rechts oploopenden voor- en middengrond bood gelegenheid tot een doorvoeld, een begrijpend teekenen, waarmee de plausibiliteit in de verschuiving der plans staat of valt. Doch daarenboven moest een spaarzame vegetatie, ijl geboomte en warrig struikgewas, zoo daarin geschikt worden, dat het geheel klaar en overzichtelijk bleef, en moesten, blijvend binnen een beperkte reeks schakeeringen, de kleurverhoudingen, althans benaderend, naar haar onderlinge waarde worden aangegeven. En hoeveel fijnheden zijn er in onderdeelen op te merken. Hoe zuiver en met hoe weinig is het wijkend verschiet met die verre heuvels luchtig geteekend, hoe fijntjes het kronkelende weggetje op den voorgrond, terwijl de vlotheid, waarmee hij den knikkenden gevel van het huisje op den heuvel zoo geestig schetst, verrassend genoeg is om in de buurt van Rembrandt naar analogieën te zoeken. Te meer reden is er om hier uitvoerig te zijn, waar hij, beoordeeld naar de kwaliteiten van zijn werk in doorsnee, zich zelden op dit hooge peil weet te handhaven. Hij heeft niet die beheersching over de lijn, die men | |
[pagina LVIII]
| |
antonie waterlo.
de weg naar scheveningen.
antonie waterlo.
terugkeer van den visscher | |
[pagina LIX]
| |
antonie waterlo.
de twee lanen.
antonie waterlo.
de hut op den heuvel. | |
[pagina 293]
| |
een etser wel in de eerste plaats toewenscht. Voor de ééne karakteristieke lijn geeft hij er twee of drie, die de kracht van expressie der eenig juiste nog niet nabij komen. Was hij een volstrekter kunstenaar geweest, hij had den eersten eisch van het etsen, die tevens de opperste bekoring daarvan uitmaakt, de economie der middelen, niet in die mate veronachtzaamd. Het laat zich in deze, gemiddeld toch zoo welgeslaagde, vroege prenten misschien nog het zekerst en het meest onmiddellijk-herkenbaar aantoonen in de verschieten. Want er is in dit werk, bij alle verscheidenheid der samenstellende deelen, een eigenaardige gelijkheid in de compositie, waarbij een ruim en onbelemmerd uitzicht naar een verte bijna steeds een belangrijke plaats is toegedacht. Men zou kunnen zeggen, dat de kunstenaar zich uitleeft in verschieten. Het is naar den aard van den droomer, wien niets suggestiever kan zijn dan de verre einders dezer landen, die in hun vervlietende tinten nooit stellig een grens afbakenen voor het gezicht, die altijd wijken en altijd doen hopen op het onbekende, dat ze doen raden maar immer verborgen houden. Hier nu, waar alles licht moet zijn, waar alle tint te zwaar is, moet, sprekender dan ergens, de lijn naar voren treden, naar den eisch van het onderwerp in teederste spelingen, maar toch blijvend de lijn, die onafwendbaar, als een ander handschrift, den kunstenaar in zijn kracht of zwakheid aan ons openbaart. En al te duidelijk zien we wat hij mist. Daar is geen spanning in zijn lijn, haar ontbreekt het vermogen zich aan te passen, kantig te zijn hier en lichtvloeiend elders, zonder in het een stijf noch in het ander slap te worden. Zeker, de kunstenaar verstond het, ons een illusie te geven, maar wie weet te zien onderscheidt zijn moeizaam naderen van het als-van-zelf bereiken bij een etser als Rembrandt b.v. Het demonstreert zich hier en het laat zich tenslotte overal in zijn werk aanwijzen, ook daar, waarvoor men hem wel het meest geprezen heeft, van welken lof een nagalm nog doorklinkt tot in onze dagen, zijn boombehandeling. In het hiervoor besproken werk, waar nog weinig van zijn bedrevenheid hierin zou blijken, moet men den virtuoos niet zoeken; pas in de prenten, die men kan rekenen tot zijn middenperiode, schijnt hij zijn hart verpand te hebben aan die onderwerpen, schier met uitsluiting van elk ander, welke tot vermoeienis toe ons gezichten geven uit dichtbeboschte streken en waarin we rijkelijk gelegenheid hebben zijn geprezen vaardigheden, te bewonderen niet meer, slechts kalm te waardeeren en ook dit nog niet zonder voorbehoud. Reeds het algemeen aspect dezer bladen laat duidelijk tekortkomingen onderkennen, die in de vroegere prenten van simpeler gegeven zoo storend niet konden werken; hij wordt uitvoeriger en we zien hoe hij de eenheid in zijn werk niet weet te bewaren, hoe hij verstrikt raakt in de veelheid van details. In deze onderwerpen de onderdeelen samen te voegen tot het bevredigend geheel, dat, autori- | |
[pagina 294]
| |
tair, we niet anders kunnen dan onmiddellijk accepteeren, is slechts hem gegeven, die, met beheersching van vak- en vormgeheimen, weet, meer nog voelt, wat spreken moet en wat daaraan ondergeschikt moet zijn. Toch blijven de gevaren vele en Waterlo is er niet aan ontsnapt. Ze waren, in zijn geval, nog meer te vreezen door de eigenaardige technische behandeling van zijn platen. De uiterst lichte bijting waaraan hij, na de naaldbewerking, ze onderwierp om een eersten, algemeenen toon te krijgen, liet hem voor de verdere doorvoering een zoodanige vrijheid in zijn tusschentinten, dat ook hierdoor de versnippering in tallooze, onrustig werkende partijen in de hand gewerkt werd. We kunnen ons voor deze uitvoerigheid, die, schilderachtiger maar ook minder stijlvol dan vroeger, vooral in de uitbeelding van geboomte haar kracht zoekt, niet recht warm meer maken. De gelijkmatige afwerking in alle deelen geeft deze prenten het uitzien van een werkstuk, een proeve van ambachtelijke bekwaamheid. Waar het in het werk van geringer maat nog kan passeeren voor het gewetensvol ten einde brengen van den arbeid, een nauwgezet voltooien, daar laat deze manier in de grootere etsen geen twijfel meer over aangaande het alle-frischheid-vernietigende van deze wijze van werken. Onze zin voor een directer uiting kan ons nog slechts in een karaktervoller zorgvuldigheid welgevallen doen vinden. Want we konden met dit alles, in het licht van zijn tijd gezien, vrede hebben, wanneer niet de ernstigste tekortkoming, die in zijn lijn ligt, bleef bestaan. En deze betreft zuiver zijn persoonlijkheid en is daardoor de wezenlijkste, die niet verklaard of verontschuldigd is met een verwijzing naar het verleden. Ze blijft ook hier zichzelf steeds gelijk, ze karakteriseert niet. Men voelt niet achter haar de leidende kracht, die naar wil haar werking varieert. Zóó is ze steeds bij de besten. Waterlo is te spoedig voldaan. Hij is tevreden, wanneer in een aangename, behagelijke wijze van werken een oppervlakkig-bevredigend resultaat is bereikt. Het ploeteren en experimenteeren met de lijn dat naar de kern dringt, is niet voor hem. Deze algemeene kenschetsing zou onrechtvaardig en onvolledig zijn, indien niet tevens naar voren werd gebracht, wat onder het vele aan goeds schuilt. De meester vergemakkelijkt dit pogen niet, want weinige dingen doen eer een gevoel van apathie ontstaan dan een lange reeks werken door te moeten zien met weinig-wisselende onderwerpen waarin het, ergst van al, te dikwijls voorkomt dat, of niet krachtig genoeg de bekoring van zijn onderwerp den kunstenaar kon bezielen òf het gegeven zijn vermogens zoo zeer in beslag nam, ze misschien wel te boven ging, dat hij evenmin tot die verdieping kwam, welke voor ons zijn beteekenis uitmaakt. Doch te waardeeren blijft er. Wie doordringt in de ruime en koele donkerten van het ‘Boschgezicht,’ weet wat het genot is van het dwalen door deze hooge lanen en de eindeloosheid van de heide werd niet | |
[pagina 295]
| |
zuiverder uitgedrukt dan in den doorkijk, gezien tegen het gulden middaglicht, met de eenzame, als verloren menschen op een prentje, dat heet ‘De moeder met haar drie kinderen op weg.’ Werkelijk, waar de warme doorleefdheid in de behandeling van een onderwerp, dat hem meer was dan een aanleiding om zijn virtuositeit te toonen, zijn voorstelling daarvan opvoert tot een verheugenis voor oog en gevoel beide, daar moet men het te meer betreuren, dat misschien een te gul geschonken bijval hem zoo vaak kon verleiden tot machtiger greep dan zijn krachten veroorloofden, tot een voorbijgaan van die eenvoudiger gevallen, die hij bleek zooveel treffender in hun eigenheid te verstaan. Voor een niet onaanzienlijk deel schijnt hij voor de onderwerpen uit dezen en later tijd het voorbeeld in den vreemde gezocht te hebben, zooals zijn landschappen met heuvels en rotsen kennelijk getuigen en minder dan anderen kan hij, bij wien innerlijke eigenschappen meer dan uiterlijke de waarde van zijn werk uitmaken, ons hier overtuigen. Het ligt voor de hand dat de eigen bodem, welks stem hem tot in nuances gemeenzaam was, het gevoel in zijn werk tot leven kon wekken, maar evenzeer dat deze, hem vreemde, natuur zulks niet zou vermogen. Meer nog dwaalde hij af in een reeks landschappen van grooter formaat, met bijbelsche of mythologische onderwerpen, waarin hij zich bijna geheel naar de effectzoekende romanisten heeft toegewend. Voor kracht geeft hij grofheid, de gebreken in zijn teekening treden duidelijker aan den dag. In deze navolging van de mode zijner dagen missen we zooveel van wat hij wezenlijk beteekent dat we hier eerst recht beseffen, hoe weinig verstand en gevoel in hun werking elkander dekken, wanneer ze niet in één richting gaan. Met zijn vroeger werk voor oogen, dat niets heeft van wat naar traditie romantisch is, bemerkt men nochtans, in het krachtig spreken van het subjectieve gevoel, hoe hij daar meer en oprechter romanticus is dan hier, waar het als doel voorop gezet werd. Al was hij ook steeds in zijn vlakke en grijze Holland gebleven, hij was het meer dan de romanisten, die de bergen en het licht opzochten. Zij bleven de realisten, bijwijlen wat uitheemsch getint, die zij waren, en Waterlo behoefde hen niet te volgen om zijn aanleg volledig te kunnen verwezenlijken. Want het is de zienswijze, die de expressie bepaalt en geen romantisch gegeven kan bij dieper doorschouwen een zelfde stemming te voorschijn roepen als het niet in een correspondeerenden geest gezien is. Hij had hun uitgebreide en theatrale mise-en-scène niet noodig; voor hem gold - en in zijn beste werk heeft hij het bewezen - dat ook het onaanzienlijkste zijn mogelijkheden biedt, dat alles zijn suggestie inhoudt. Hij was in den grond een nederig opmerker, wars van luidruchtig gebaar, wien het voldoende was de kalme bekoring dezer streken te verwerken tot een gevoelig prentje. Hij leidt ons binnen in de intimiteit der natuur en, door hem opmerkzaam gemaakt, | |
[pagina 296]
| |
doet hij ons deelen in het wel geenszins machtig of verheven, maar toch zuivere genot, dat hij zelf smaakte en laat hij ons iets voelen van wat hij zelf er bij droomde. Hij geeft de wereld, een hoekje van de wereld, voorzoover het verstaanbaar voor hem is en slechts gelijkgestemden kunnen hem geheel waardeeren. Doch dengenen, wien zijn werk openstaat, is hij lief en we zouden niet tot zijn nageslacht behooren als niet van tijd tot tijd, hoewel zeldzamer dan het moest wezen, voor de meesten onzer dat oogenblik tot een gelukkige werkelijkheid werd. Niet altijd is hij zoo, als we dat het liefste wenschten. Men moet hem vaak welwillend tegemoet komen en zelf hem aanvullen, hoe uitvoerig hij ook tracht te schilderen wat hem bewoog. Dat hij geen krachtige natuur was blijkt uit het weinig individueele van zijn lijn. Zijn tekortschieten, waar hij zich op vreemd terrein begaf, zijn volgzaamheid, die hem deed zwenken met de stroomingen van zijn tijd zijn hieruit gereedelijk te verklaren; ze vormen de keerzijden van een geaardheid, die wel vooral tot het zachte en vriendelijke zich voelde aangetrokken. Hoe duidelijk ook spreekt in de beste van zijn boschgezichten het gevoel ver te zijn van het wereldsch gerucht. Dan kon hij komen tot die rustige verdieping, die verscheidene van zijn prenten tot een blijvende verheugenis maakt. Toch, hoezeer men hem op prijs stelt naast de velen, die stoffelijker dachten, we mogen er de oogen niet voor sluiten, dat hij tenslotte zeer beperkt was, dat hij zichzelf een wereld schiep die met haar grooter voorbeeld het uiterlijk gemeen had, doch naar den geest slechts een tot één van haar stemmingen teruggebrachte afspiegeling daarvan was. Haar grootheid, die tot ontzag stemt, haar krachtgevende openheid ontgingen hem en zoo wordt zijn wereld tot het oord, dat de stille burger van zijn dagen zich gedacht mag hebben als de plaats waar hij, zonder verheffingen maar ook gespaard voor 's levens rauwheid, in vrede het einde der dingen kon verbeiden. | |
[pagina LX]
| |
antonie waterlo.
de kudde op de brug.
antonie waterlo.
boschgezicht. | |
[pagina LXI]
| |
jaap gidding.
friesschildering in ‘la réserve’ te amsterdam.
jaap gidding.
fries in paviljoen central te scheveningen. |
|