Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 31
(1921)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 275]
| |
Kroniek.Boekbespreking.Marie Gijsen, Eén uit Velen, Rotterdam, W.L. & J. Brusse's Uitgeversmaatschappij, 1920.Met een zoo frisch en sterk levend boek als dit in de handen, moet men noodig beweren, dat het realisme dood is! Trouwens, al was het alleen door de fransche oorlogslitteratuur, wij hebben wel anders geleerd in de laatste jaren. Wat zou het dan ook - gesteld eens, het kón gebeuren - verschrikkelijk jammer zijn, dit realisme dood! Het trouwe en eenvoudige verhaal van ontroerende levensdingen, het verhaal van menschen uit eigen tijd, hun illusies en hun decepties, hun meestal zoo korte geluk en hun dikwijls zoo lange ellende, en dit verhaal gedaan door een bewogen en eerbiedig medemensch...... Och, zou er wel werkelijk eenig gevaar voor bestaan? Zou het wel ooit ophouden te leven, en ons te doen meêleven. In Brabant, dicht bij de grens, en even vóór den oorlog, begint dit eenvoudige en zoo aangrijpende verhaal. Stiena Verbooge, een arme jonge weduwe - nog frisch en vief - met één dochtertje, Netteke, en Rinus Beekers, een jonge weduwnaar, met één zoontje, zijn Neliske, gaan trouwen. Ze houden van elkaar, en ze zullen het samen beter krijgen. Tante Bregitte raadt het Stiena af, maar haar verstandelijke argumenten vermogen het vrouwtje niet te treffen. De eerste huwelijkstijd is een idylle - indien dit woord hier tenminste op zijn plaats is, tot korte aanduiding van zoo eenvoudig, en kort, geluk. Want dan breekt de oorlog uit en Rinus moet dienen. Zijn zwangere vrouw aan het sjouwen voor twee; van de rijks-vergoeding immers kan ze niet bestaan. En als de ‘mobilisatie’ aanhoudt, alle levensbehoeften duurder worden en lastiger te verkrijgen voor wie 't zoo volhandig heeft, als het stukje land de zorg niet krijgen kan die het noodig heeft en ten slotte bederft door overstrooming, dan wordt het armoe en ellende in Stiena's huisje. Ook Rinus, die nu en dan thuiskomt, voor vier-en-twintig uur meestal slechts, vermagert en verarmt. Hun kind is een stumpertje, hun hondje moet verdronken worden; er kan geen voedsel meer voor overschieten...... Wanneer Rinus wegens desertie in 't cachot zit en Stiena van verdriet waanzinnig wordt, dan is 't verhaal uit - spreekt van zelf, niet waar? Inderdaad, wèl ‘uit velen’ zijn deze verhaalfiguren gekozen, wel banaal is hun geschiedenis, wel reden is er, voor onze ‘universeelen’ b.v., om hun schouders op te halen. Maar ik herhaal: zelden hebben in den laatsten tijd, in nieuwe hollandsche litteratuur, menschgestalten mij zoo sterk levend voor oogen gestaan als deze Stiena en haar Rinus. Weet ge, dit is geen boek om veel over te praten, maar wel om ontroerd te lezen en om heel dankbaar voor te zijn, de schrijfster altijd te eeren. H.R. | |
[pagina 276]
| |
Ellen, Een Herfststorm, Amsterdam, Em. Querido, 1921.Wie er, als ik, aan begonnen is, terstond na de lezing van ‘Eén uit Velen’ lijkt een romannetje als dit, met zijn onuitspreekbaren titelGa naar voetnoot*), aanvankelijk een beetje frivool, en ook niet heel erg de moeite waard. Wat kunnen ons, nog vol ontroering als wij zijn door het plastisch en zoo innig verhaal over Stiena en haar Rinus, nu plotseling Marianne Vermeer's kortstondige bevlieging voor Henk van Royen en haar zich tot liefde ontwikkelende kameraadschappelijkheid voor ‘Dolf’, den schilder, schelen! Maar, zegt ge, dat is dan ook volstrekt niet noodig, twee zoo ongelijksoortige boeken - men ziet dat van buiten al haast! - vlak achter elkaar te lezen. Zeer schrander opgemerkt, vernuftige lezer. Ik zei het dan ook alleen maar, om er vervolgens bij te kunnen voegen, dat bij mij, en waarschijnlijk bij mijn onderstelden lotgenoot, Ellen zich ten slotte toch wist te handhaven. Zij overwon natuurlijk niet over Marie Gijsen - die in alle opzichten haar meerdere is - maar zij wist ons toch voorzich te winnen, zij wist zich te doen.... vergeven, te doen volgen, te doen bewonderen zelfs ten slotte. En dat met zulk een opgewonden verhaal, over liefde die niet heel diep kan zijn gegaan? Ja, want zij beleefde dat verhaal en wist ons meê te sleepen door de warmte, de omstuimigheid van haar woord. Deze Herfststorm is de beste vertelling die Ellen geschreven heeft, de eenige goede zelfs. Haar brieven (‘Een Vriendschap’) waren, als zoodanig, misschien iets beters, maar dat zij toch ten slotte nog een novelle zou leeren schrijven, had ik niet gedacht. Mijn eerlijk gemeend compliment daarvoor! Het bewijst hoe, bij echte geestdrift, levenskracht en werklust, met een matig talent valt te woekeren. Dat ook dit verhaal van Ellen een bijna lyrisch subjectief karakter draagt behoef ik haast niet te vermelden. Een romanschrijfster in optima forma, die haar personen hun eigen bestaantje leven doet, die maar aandachtig kijkt en luistert, en dan opschrijft wat zij ziet en hoort, zóó eene zal Ellen wel nimmer worden. Haar Marianne is...... de briefschrijfster uit Een Vriendschap, is Klaartje Hartig en de heldin uit haar andere verhalen. En Dolf, haar held, is de vereerde, geïdealiseerde kunstenaarsfiguur, dien wij ook al van haar kenden. Hij deed mij een beetje aan Murger denken, hij is modern-romantisch, deze ruwe, bijna brute, kerel, die toch zoo fijngevoelig is en zoo'n vervaarlijk knap artiest. Maar de beste, de verrassende figuur in Ellens boekje is Henk van Royen. Deze hollander leeft. Dit is de echte Amsterdamsche gedistingeerde kantoorheer, gesteld op zijn fatsoen, zijn ‘goeden naam’, toch wel hunkerend soms naar een avontuurtje, maar even voorzichtig als hij gedistingeerd is. Geen hark, geen ‘sloome Hein’, o neen, een meneer, een haast overbeschaafde, haast overbeheerschte.... meneer. Een type! H.R. | |
[pagina 277]
| |
E.G. van Bolhuis, De Rechtmatigen. Amsterdam, N.V. Drukkerij Jacob van Campen, z.j.Toen ik dit boek tot het verheugend einde doorworsteld had, heb ik een poosje zoo stil voor me heen geglimlacht. Want waarlijk, voor wie maar de dingen in het rechte licht zien wil, het zijn toch in menig opzicht bemoedigende tijden. En steeds weer verschijnen er van die hoopvolle teekenen, waaruit het hunkerend hart besluiten mag, dat toch immer het schoone zegeviert. Zoolang algemeen geachte middenstanders, gelijk de heer Van Bolhuis er wel een wezen moet, hunne zakenpen in dienst stellen van de Nationale Kunst, zóólang behoeven wij aan hare toekomst niet te twijfelen...... Ik ken helaas den heer Van Bolhuis niet. Ik houd het voor zeker echter dat hij drogist is, ergens in Twente. Wat gaat deze auteur handig met zoet en zuur om, hoe kent hij de waarde van allerlei stroopjes en zalfjes! Alleraardigst is ook de Stijl, en de Woordkeus, niet te vergeten! Het is eene ongedachte verrijking, iets om gelukkig mee te wezen, een origineel genre! De eigenlijke geschiedenis verzwijg ik den lezer. Die is te aardig om zoo maar gevoelloos te verklappen. De aardigheid zou er af gaan - je moet het zelf lezen. Dan snap je zoo lekker-langzaam-aan wie de Rechtmatigen zijn - wij immers, wij lezers, die voor een paar Hollandsche guldens hier driehonderd bladzijden versierde litteratuur krijgen, en daar recht op hadden, nietwaar, waar toch alles al zoo duur is...... Alleen een ietsje kan ik er maar van zeggen - namelijk iets over de taal. Wanneer een schrijver van onze dagen, weergevend het fantastisch gedroom van een peinzend jong meisje, in steeds opnieuw geploeter zou tasten naar het éénigjuiste beeldende woord, daar schrijft de heer Van Bolhuis, geniaal over ‘wonderlijke gedachten.’ Gedachten waaraan ‘verder gesponnen’ wordt: ‘Stiene spon verder voort aan h'r wonderlijke gedachten, die steeds vaster vorm aannamen.’ (156). Dat is eene beelding die niet voor de poes is, en zoo zal het ook geen verwondering wekken, wanneer hier van vallende droppels wordt gezegd, ‘in elk van de droppels gloorde een sprank van de zon’. (165). Immers eene zoodanige beschrijving treft zoowel door de opvallende gelijkmatigheid in de sprankendistributie als door de ongemeene kracht der dichterlijke visie! En zooals het nu gesteld is met deze twee aanhalingen, zoo is het verder, den geheelen Roman door. Zou een gewoon beginneling zeggen, dat iemand, buiten komend, behaaglijk de frissche lucht inademt, de heer Van Bolhuis spreekt van snuiven, zelfs van snuiven met teugen: ‘Behaaglijk snoof hij de frissche lucht in met groote gulzige teugen.’ (166) Zegt een minder begaafd auteur dat eene duif hare veeren net, de heer Van Bolhuis ziet de duiven, ‘op het dak met hun snavels de veeren verzorgen, om aanstonds netjes ter vlucht te gaan.’ (167) Hier is de wereld van het uiterlijk waarneembare aangezien met geenszins alledaagsche oogen | |
[pagina 278]
| |
en het getuigt niet minder van oorspronkelijke visie, wanneer de schrijver over den nieuwen bloei der vruchtboomen zich aldus uitlaat: ‘De zonnestralen hadden aan de vruchtboomen de knoppen opengepulkt’ (168) Terwijl zeer juist beeldend even later gezegd wordt: ‘Heel een macht van muggen en zoemend gedierte dwarrelde uit, dragend hun deunend gerucht in de levende suizel van het stil’ (170) Van een man, die het voorrecht heeft, al dit schoons ‘met een wijd uitzicht over de gloriënde landen’ te mogen aanschouwen, vertelt de schrijver, dat deze ‘met kurende oogen zag in de wijde helt.’ (170). Van dezen man heet het even later: ‘'t Scheen dat zijn lichaam beweging behoefde, want met forsche rukken wierp hij zich vooruit den kant op naar het dorp.’ (171) Tegenover zùlk innerlijk aanschouwen legt een doorsnee-auteur het af. Het is allemaal even ongemeen! Iemand snikt hier niet gewoon - hij snukt. Iemand slurpt niet - hij lurpt Wanneer het onweert, doet de regen niet op normale wijze aan het gras goed - dat gras groeit in één nacht ‘eenige duimen.’ En wanneer de zon dat des ochtends vroeg al in de gaten krijgt, lacht ze daarom ‘dat het dendert over de wereld’ en ‘met haar tooverstralen’ ‘ontsteekt’ ze ‘lichtjes en teere flonkeringen in alle droppels’. (189). Welk een woordlyriek! En hoe verheugend, te bemerken dat het in de natuur ten slotte even gemoedelijk toegaat als in den drogistenwinkel! Natuurlijk onweert het dáár ook wel eens! Doch zooals een fatsoenlijk drogist op zijn hoogst in een lastig moment ‘gossie’ zegt, zoo zijn de benauwenissen in het in dezen Roman beschreven leven van geen grooter hevigheid dan de op pagina 156 ontstellend beschrevene: ‘...... Een groote kat sprong over den weg en toen was er ineens niks meer - alles weg! Maar die kat had oogen, oogen als vuur, heel de hel zat er in en die kat stoof weg (voor de twééde maal dus! - D.Th.J.) eerst over den grond en toen vloog ze de lucht in -’ (156) Het opmerkelijkste heb ik gespatieerd doch is hij niet van begin tot eind interessant, de letterkundige drogist, wanneer hij dondert?...... Hoe gelukkig, dat eene uitgeversfirma den fijnen smaak had dit boek, met schoone teekeningen verlucht, aan eene absoluut kunst-ongevoelige vergetelheid te ‘ontrukken’! Hoe gelukkig dat er eens iemand opstaat, die er de aandacht op vestigt hoezeer wij onverstandig deden en doen met het goedkoope keurig-verpakte litteraire sanatogen te versmaden voor de dure en toch vaak zoo gevaarlijke medicamenten van gestudeerde heuschelijke dokters! Alleen zou men uitgever en auteur in overweging willen geven, de romans van den heer Van Bolhuis voortaan in afleveringen te doen verschijnen, en ze aan de klanten in zijn winkel uit te deelen als toegift. Ze hooren zoo eigenaardig thuis in de kringen van menschen die het a b c nauwelijks kennen...... En ook overigens! Want welke perspectieven voor onze litte- | |
[pagina 279]
| |
ratuur zou die maatregel openen! ‘De Rechtmatigen’ bij de booien in de keuken, en de letterkundige discussie aan de toonbank, onder de oogen van den kwakzalver met zijn natuurgeneeskundig praeparaat!...... D.Th.J. | |
Antoon Thiry. Het Schoone Jaar van Carolus. - Amsterdam, Maatschappij voor Goede en Goedkoope lectuur, 1920.Velen die dit boek lezen, zullen zeggen: nu ja, dat liedje kennen wij al - Thiry's vriend en landgenoot, Felix Timmermans, heeft het ons immers al voorgezongen en hij deed het heel wat sterker, heel wat feller...... Zij zullen wellicht spreken van nabootsing - van een bleeke tweede editie en zoo meer. En daarmee doen zij Carolus onrecht. Er is ongetwijfeld zeer groote overeenkomst tusschen beide boeken, - Pallieter en Carolus, Timmermans en Thiry - het zijn verwante zielen, een harmonisch kwartet vormen zij met hun viertjes en wie heeft zóó'n fijn oor, dat hij de een van d'ander zuiver onderscheidt? En toch.... en toch.... Ja, zij zijn Vlamingen en zij zijn jong - Zij zijn beiden onstuimig en vol bruisende levenslust. Maar wat is er toch aan Pallieter dat wantrouwen in boezemt - even soms maar, het is juist iets te dwaas, iets te argeloos?...... De toon van zijn stem zwelt al te vol aan en breekt - een leegte valt - een verwondering blijft achter. Hoe zou men niet ontsteld zijn door een licht dat geen schaduw wierp? Zulk een wonder zou afkeer inboezemen. En de vreugde die zich uithijgt en geen verzachtend stil accoord vindt is pijnlijk om aan te hooren; zij schept verwildering. Aan de grens van deze zielsverwildering huist Pallieter in zijn toomelooze blijdschap - terwijl Carolus nooit de grens van zijn waarachtige menschelijkheid overschrijdt. Immer weer keert hij tot zichzelf in. Pallieter's leven neemt nu en dan een wilde, grandioze, heerlijke vaart, die Carolus niet bijhouden kan, hoewel ook hij danst, vrijt en jaagt in dit ‘schoone jaar’ van zijn leven. Maar de Pallietersche vreugd steigert soms tot een kramp, Carolus heeft, meer dan Pallieter, eerbied voor den droom en het mysterie en hij weet zachtjes terug te treden. Toch kan men zich Carolus niet denken zonder zijn ouderen broeder Pallieter. Zou Carolus wellicht zijn blijven dutten, had niet Pallieter de klaroen van zijn vreugde hel en wijd doen schallen? Maar laten wij de vergelijkingen en nemen wij dezen Vlaming geheel op zichzelf: een Vlaming door en door, een kerel vol jolijt, vol vreugd aan de schoone wereld, aan haar wisselende schijnen, aan haar regenboogkleuren. De materie is hem niet: troost voor angst en droefenis, maar zij is hem het vuur, waarin het leven zijn vlam geslagen heeft, zij is hem diepste wezenlijkheid. Nooit wendt hij zich mokkend af, altijd is de natuur hem nabij. Slechts een enkele maal is Carolus de intellectueel, die bewust geniet, en bewust arrangeert. Dan savoureert hij de smartelijke schoonheid van een gekwelde en geteisterde menigte, die, de pest ontvliedend, | |
[pagina 280]
| |
in processie trekt naar een ver en eenzaam veldkapelletje, waar zij hun zonden komen boeten, de houten kruizen op den rug - gebroken, zingend, ziek. Carolus is onder hen de vurigste boeteling, maar het genot der schoonheid overstijgt het eerlijke, donkere berouw en het leed. Nee, Carolus zelf is niet altijd gaaf - hij is, als wij het goed bezien, vooral dienstig als bindende draad, als bewegende kracht, die de tafereeltjes tot een schoonen cirkel bijeen reit. En zoo werd dit een boek van fijne en helder gekleurde beelden, een teer spel van schaduw en licht. Ja, vooral zijn het de aardige en liefelijke, de fijn geestige tafereeltjes, die onzen aandacht boeien en onzen geest aangenaam verfrisschen door hun sierlijkheid en hun eenvoud. Daar is het verhaal van de Joppes, den moordenaarondanks-zich-zelf, den bonkigen trouwen kerel, die, na vijf jaar uit de gevangenis ontslagen, tintelend van verwachting naar vrouw en kinderen terugtrekt, een kleurige borstdoek voor zijn vrouw, hobbelaartjes en spekballen voor 't kroost in den zakdoek geknoopt......... En hij vindt niemand meer. Later moet hij hooren dat zijn gezin reeds lang vertrokken is; de vrouw zocht zich een anderen gezel - een schipper - niemand weet waar zij zwerven! Dan weer, Carolus, natuurlijk Carolus, (hij is de held, die het kwade goed maakt; en het goede soms wel eens kwaad) en hij helpt de Joppes en maakt hem schaapherder. Maar de Joppes is ziek van heimwee - ‘de kruiden, het weer en de sterren waren geen kost voor den Joppes zijn hert.’ Tot hij 't volgend briefje schrijft: ‘Mijnheer Carolus, ik kan 't ni meer uithave; ik gon man wijf en man kindere opsoeke van hier tot Hollant. Partonneer het ma en duizend keere bedankt veur al a goetheid Jan van Dessel bijgenaempt Joppes’ Wij kennen den Joppes en wij houden van hem. Zoo gaat het ons ook met den fijnen, goeden, ouden heer Duyvewaert en zijn twee dochters, Anna Liza en Christien, die beiden den held, Carolus, beminnen. Teeder en schoon is het intermezzo - de Koningin. Een meisje van het dorp, een notarisdochter, in liefde ontbloeid voor een Duitsch handwerkersgezel, die de beiaard van de dorpskerk komt herstellen, vermag het niet hem alleen te laten trekken en verlaat huis en haard om haar lief te volgen. Zij keert terug naar het dorp als zij man en kind heeft verloren door den dood. Glimlachend in een geluk, dat van herinnering leeft en de dood overschrijdt, keert zij in den avond terug. Haar vader verstoot haar, doch haar oude moeder, die het verdriet verteerde, ontvangt haar met een angstige en uitzinnige blijdschap. Een zacht gezongen liedje is dit boekje van Thiry, een liedje over het leven, waarin vreugd zich strengelt met droefenis. J.d.W. | |
[pagina 281]
| |
P.C. Boutens, Beatrijs, met ill. van Joan Collette. Uitgave der Vereeniging Joan Blaeu.Ten spijt van alles schijnt er ook in de tegenwoordige generatie weder een vóórliefde voor oude kunst op te komen - hoe onverklaarbaar dit ook zij - want zelfs in de moderne drukkunst gaan wij weer terug naar de beginjaren der typografie. En hier is geen sprake van geringe belangstelling - integendeel; de vereeniging Joan Blaeu, die juist de schoone eenheid in boekkunst weder wil aantoonen, geeft in haar jongste uitgave een bij uitstek goed verzorgd boekske - dat echter in alle deelen de kenmerken der antiek-voorliefde draagt. Opmerkelijk is dit zeker in onzen tijd. Toen William Morris zijn Kelmscott-uitgaven begon, baseerde hij zich geheel op de 15e eeuwsche drukkunst, en hij, die in zijn meubelkunst een voorliefde naar gothiek getoond had, behield deze ook in zijn lettertypen; men noemde hem wel eens smalend den Gothieker en zijn boeken waardeerde men als ‘modern-antiek.’ Geheel juist was deze uitspraak niet, want hij imiteerde geenszins, maar zocht naar de eigenschappen, oorzaken die aan het oude boek zulk een bekoring geven. Nu wij echter zooveel jaren verder gekomen zijn en de Doves-press o.a. en ten onzent ‘de Zilverdistel’ ons goede moderne typografie hebben doen zien, doet het wel zonderling aan, de gothiek weer te zien terugkeeren. Geheel in de oude letter van Henric den lettersnider - vermelt de colophon - is Boutens Beatrijs gezet en de moderne kunstenaar Collette maakte er houtsneden voor, waarbij hij, willens of onwillens, geheel het primitieve karakter der oude houtsnede imiteerde. Het boekje - laat ik dit direct zeggen, ziet er daardoor wel ‘genoegelijk’ uit - het heeft iets van de ‘charme’ van een oud boekske, en als het papier wat vergeeld was, de druk niet zoo zwart, zouden wij ons, bij wijze van spreken, in het jaar van uitgave kunnen vergissen. Als dit de bedoeling der Ver. Joan Blaeu was geweest: liefde te wekken voor de schoonheid der oude typografie - zij had niet beter kunnen doen. Voor de moderne kunstnijverheid beteekent het echter weer een schrede terug, dat men in 1921 op deze wijze Boutens' Beatrijs heeft uitgegeven. R.W.P. Jr. | |
Gedenkboek der Keur-tentoonstelling van Belgische meesters. Naaml. Venn. ‘Onze Kunst’, Antwerpen 1921.Verleden jaar heeft men van Juli tot October te Antwerpen een tentoonstelling gehouden van Belgische kunst uit de jaren 1830-1914. De tentoonstelling was ontstaan - aldus de voorrede - om de bezoekers der Olympische Spelen een hoogen dunk te geven van de kunst, die in het onafhankelijk België heeft gebloeid. ‘Met één woord: de inrichters wilden niet de Wetenschap dienen, maar de Schoonheid; zij wilden geen geschiedenis schrijven der Belgische kunst, | |
[pagina 282]
| |
en deze tentoonstelling maken tot een herbarium, waar alle kruiden die in onzen kunsttuin hebben gebloeid, ordelijk zouden worden gedroogd en gerangschikt; - maar zij wilden een tuil, een levende garve bijeen lezen van de geurigste, kleurigste bloemen die zij al dolende hebben ontmoet.’ Ziehier het standpunt, dat pleit voor het inzicht der commissie wier secretaris Dr. Paul Buschman was, de intusschen benoemde Antwerpsche museum-directeur, van wien wij op het terrein der museum-reorganisatie dus wellicht ook nog wel eens frissche gedachten kunnen verwachten. Door zijn ‘critische nota’ heeft Dr. Buschman den catalogus dezer tentoonstelling dan ook tot iets meer nog gemaakt dan een simpele opsomming van namen en titels, dan een prentenboek met afbeeldingen der geëxposeerde werken. Hij heeft door zijn aanteekeningen de verschillende kunstenaars in hun volle waarde getoond, hen op hun juiste plaats gezet in het milieu. Hoort eens hoe hij over Hendrik Leys schrijft: ‘O! ik weet het wel: bij sommigen is het 'n soort pose geworden, om den neus voor Leys op te halen. Immers, Leys werd bij z'n leven gevierd, gefeest, gekroond, geadeld; zijn schilderijen brachten geld op; uit den middenstand geboren, stierf hij als een rijkaard, in een weelderige woning...... Allemaal goed......... maar: Nader een schilderij van Leys - en nog vóór gij weet wat het voorstelt, grijpt de stemming u aan...... Men heeft Leys geprezen om zijn archeologische kennis, om de doordringende intuïtie waarmee hij het verleden heeft doorschouwd, en voor onze oogen heropgewekt. Zeker, maar vóór alles heeft hij zichzelven in zijn scheppingen uitgestort; zijn 15e of 16e eeuwsche menschen zijn geen fictie, geen schijn: zij vertolken zijn eigen stemmingen, zij geven de aangrijpende werkelijkheid weer, die leefde in 't diepst van zijn gemoed. Daarom staat dit werk boven de wisseling van tijd en mode - en is zoo onvergankelijk als het werk van menschenhanden kan zijn’. En over Hendrik de Braekeleer: ‘...hoe heeft de Braekeleer ieder toetsje met liefde, met ontroering neergezet, en daardoor de botte weergave der realiteit - onbewust misschien - vergeestelijkt, want het geestelijke in zijn kunst heeft hij zeker niet gezocht, gewild. Hij heeft het gegeven, onweerstaanbaar, omdat hij het in zich had, onverschillig of hij een volksbuurt, een stilleven of een platburgerlijke huiskamer op het doek bracht.’ Zoo brengt ons de catalogus langs Stevens, Stobbaerts, Meunier, Rops, Lemmen en vele anderen zelfs tot Rik Wouters. Van ieder der kunstenaars, wier werk geëxposeerd is, geeft Dr. Buschman een aperçu, dat waarlijk nader brengt tot den schilder. Op die wijze is de catalogus, zooals ik reeds zeide, meer geworden dan een herinnering aan de tentoonstelling, zij is tot op zekere hoogte een document geworden voor hen, die belangstellen in het schoonste dat de Belgische kunstenaars in die jaren 1830-1914 hebben voortgebracht. R.W.P. Jr. | |
[pagina 283]
| |
Marie Wandscheer in pictura te Dordt.Het zal mogelijk al vijf-en-twintig jaar geleden zijn, dat op een Vierjaarlijksche tentoonstelling te Rotterdam, te midden van die overstelpende hoeveelheid schilderijen, een paar zeer kleine bloemstukjes van Marie Wandscheer de aandacht trokken. Hoog hingen ze, voor zulke dingskes. Wie van dicht-bij de wanden langs liep, zag ze niet eens, want men moest zijn hoofd in den nek gooien om er naar te kijken. Sedert zijn zij mij bijgebleven; en al die jaren door, wanneer ik ze weer trof aan een wand, de diepe Petunias, de gloeiende Oost-Indische kers, dan kwam dezelfde gewaarwording in mij van den eersten keer dat ik met de bloemen van deze schilderes kennis maakte. Ik zeg ‘de bloemen’, want aanvankelijk trok een geheel ander onderwerp haar aan. Marie Wandscheer behoort niet tot degenen, in wier leven van kind af de bloemen een overwegende beteekenis hadden. Haar wandeltochten zullen niet geweest zijn een gestadig oog-begeeren naar die kleurige pracht, een zoeken en snuffelen aan slootkantjes, langs wegen en in zonnige duinen, naar de nederige, kleine kelkjes of kroontjes, lonkende kleurtjes verscholen in het groen. Haar Zondagen zullen niet gevuld zijn geweest met een ijverig trachten om in vloeipapier of met andere stof zoo bedriegelijk mogelijk hun schoonheid na te bootsen. Noch ook zal haar eerste kinderlijk geknoei met waterverf daarvoor hebben gediend. Ik denk niet, dat zij als klein meisje vaak heimelijk in haar kastje een ruikertje of bloeienden tak geborgen zal hebben en van frisch water voorzien om daar dan stillekens na de schooluren heen te sluipen, als naar een verborgen schat, die er voor háár alleen in het halve schemerduister een wonder openbaarde, zooals een jongeling zijn eerste gekregen roos of toefje violen omtooverd ziet door de mysteriën, aan zijn verliefde hart ontloken. Niet aldus heeft Marie Wandscheer de bloemen lief gekregen; eigenlijk enkel door een toeval heeft zij zich op dit onderwerp geconcentreerd. Ik herinner mij nog, dat bij het huwelijk van Jan Voerman Sr., toen ik met haar kennis maakte en vernam dat zij alleen figuur, vooral ook naakt schilderde, Voerman met iets bits in zijn stem zei: ‘Ja, die dames moeten allemaal maar naakt - het woord kreeg een scherpen klank - schilderen, alsof een gemberpot niet net even mooi is.’ Het was in den tijd, dat Voerman zijn heerlijke aquarellen van rozen in grijze gemberpotten maakte. Toevallig was hij indirekt de aanleiding, dat haar liefde voor de bloemen openging, doordien op zijn initiatief door eenige buiten wonende schilders een contract met een bloemist werd gesloten om aan elkeen wekelijks een verschen voorraad te zenden. De invloed van dat telkens open maken van het geurende kistje kon niet uitblijven. Door de kleurpracht getroffen, | |
[pagina 284]
| |
greep de schilderes naar verf en kwasten, ook het tempermes werd er bij gebruikt, en als Spielerei, tusschen het ernstige werk door, werden de eerste bloemindrukken door Marie Wandscheer op doek gebracht. Een tweede wending van het lot was noodig, om haar er toe te brengen, zich voor goed aan dit onderwerp te geven. Als de meeste kunstenaars-naturen voortdurend ontevreden over haar werk, altijd meer willend, beter willend, werd zij na hard sjouwen tot zes maanden absolute rust gedwongen. En zooals het meer voorkomt, dat een ziekte een wending aan een leven geeft, heeft ook deze tijd, waarin de kunstenares niets dan bloemen en een teekenstift tot afleiding kreeg, een beslissenden invloed voor haar toekomst gehad. Marie Wandscheer schildert de bloemen met godsdienstige toewijding. Zij zoekt niets anders dan haar simpele schoonheid, kleuruitstralend in het licht, mysterieus-diep gloeiend in de schaduwen, met het wonder der brose materie in duizendvoudige verscheidenheid van vorm en van karakter, in allen ootmoed op doek te brengen. Zij zoekt geen pracht of praal, geen decoratieve effecten; zij haalt uit de bloem geen menschelijke gevoelens van majesteit, van grilligheid of van perversiteit. Haar bloemen zijn geen oogen die boren in uw ziel; geen zinnebeelden van ziekelijke of bedorven hartstochten. Haar bloemen vertellen niet van wat er schuilen kan in een menscheziel. Zij zijn bloemen, zuivere bloemen, door een kunstgevoelig oog in volle overgave aanschouwd zonder meer; bloemen omstraald door de aandoening die van het reine bloemewezen zelf uitgaat. En alzoo wil de schilderes het ook. Elkeen kent van haar de kleine potjes met Petunia's, met Oost-Indische kers; en van alle bloemensoorten, die zij op doek bracht, van de rozen, de seringen, de riddersporen, balseminen en papavers, zijn deze wel het meest aan haar geest verwant. De kleur gloeit er het warmst, de stof is er het donzigst, aan fluweel gelijk. Zij schilderde ook de paardebloem, de goudsbloem, teere floxen, statige dahlia's en bedwelmend geurende, geel-pluimende mimosa uit het zuiden; ook wel paddestoelen, het giftige roode vliegenzwam; en calebassen, warm-kleurige pronkappels, door een romantisch-geel lichtglansen omstraald; maar de bloem en vooral zij die zoo stilbescheiden de kleuren in volle, gave vlakken uitspreidt en uitstraalt in den fond, de allereenvoudigste bloem is haar toch het liefst. En hoezeer haar aard naar dien eenvoud, het simpele gaat, bewijst zij, door slechts bij uitzondering groote, ingewikkelde ruikers aan te pakken. Wie zich de figuurdoeken van Marie Wandscheer herinnert; wie deze weer zag op een der laatste tentoonstellingen van St. Lucas, wordt versterkt in die meening, want deze groote schilderijen, waarop veel uit het jongemeisjes-leven gefantazeerd werd, zij vertelden ons minder dan de enkelvoudige boerekoppen welke zij maakte. | |
[pagina LVI]
| |
achille van sassenbrouck.
oud mechelen.
marie wandscheer.
petunia's.
marie wandscheer.
o.i. kers. (eigendom van den heer j. ph. kruseman, 's gravenhage). | |
[pagina LVII]
| |
jac. heemskerk van beest.
no. xv.
jean cantré.
de weg. | |
[pagina 285]
| |
Die groote doeken, zij waren van een curieuse verscheidenheid van werkwijze. Aanvankelijk pietepeuterig-af, geen kreukje of haartje ontbrak er; dan, na de academie, ontstond langzaam-aan de behoefte naar groot gehouden werk, naar het weergeven van een meer persoonlijke vizie, en maakte zij de breed opgezette dingen - een wenkbrauw, een oog waren vegen - die in 'n blauwigen zilverschijn vaak gehouden òf donker fluweelig van toon waren; tot ten slotte langzaam, langzaam aan, na hard ploeteren, deze beide dingen vereenigd werden en het doorvoeren van haar werk, - wat een innerlijke behoefte, een karaktereigenschap was - niet meer ten koste van de breede vizie ging. Wie deze groote figuurdoeken aanschouwde en ze vergeleek met de soberder gehouden meisjes-kopjes, werd getroffen door de grootere mate van innigheid, door het diepere, echtere gevoelsleven dat uit de laatste sprak. De eerste wilden boeien door het onderwerp; het sentiment was daar gelegd in de voorstelling. Ietwat Duitsch sentimenteel waren zij. Daarentegen sprak in die sobere koppen het gevoel zuiver en direkt uit de schildering zelve. Hierin was het ras-echte onzer oud Hollandsche kunst. Een droom ligt er soms in die groote fluweel-donkere oogen; het zelfde dat uit het zacht donzige, uit het warm gloeiende van haar bloemen straalt. Dit is wel de grootste bekoring van Marie Wandscheer's kunst, dat ze zoo in allen deemoed en eenvoud zich voor haar onderwerp plaatst. Ook al tikt zij een enkele maal een bloem eens luchtigjes, meer speelsch, meer kantig-teekenend dan gewoonlijk op het doek, toch is ook daarin dat teedere tasten en zoeken, dat, om deze spontane toetsen heen, de sfeer van de bloem geeft: haar stil gloeien van de kleur tot in den fond, haar stil lichten van het wit. De droom uit de groote kinderoogen, de droom-toon van hun warm verbrande huid, in het mysterieuse van het halve duister aanschouwd, en ook de stille, rustige gloed van de groot gehouden kleurvlakken tegen de diepte van den donkeren fond, deze droom waart eveneens om haar beste bloemen en wel altijd om haar Petunia's en gloeiende Indische kers. A.O. | |
Achille van Sassenbrouck.In de Maatschappij voor Beeldende Kunsten hield gedurende de Septembermaand de Belgische schilder Achille van Sassenbrouck een tentoonstelling. Deze schilder heeft de kwaliteiten, waarin de Belgen boven de Hollanders (die van de jongere generatie althans, voor het meerendeel) uitmunten. Hij kan den breedsten opzet aan, is een duchtig compositeur, hij plaatst met strakke zekerheid de kleuren, en zet de figuren stevig op pooten. Zoo is de werking van kleur en volumes dan ook sterk en feilloos in | |
[pagina 286]
| |
een stadsgezicht als de ‘oude hoek van Mechelen’, zoo schildert hij het ijs op die schaatsenrijders-stukken in gladde vlakheid, en doet er de menschengestalten kantig tegen uitkomen, in de tegenstelling en begrenzing der kleuren een gaafheid bewarend als van mozaïek. Zoo bereikt hij m.i. in een schilderij als ‘Naar de markt’ het beste wat zijn kunnen vermag, wijl de strafheid van vorm en kleur door het sneeuwmotief natuurlijk verklaard wordt, en de ‘kleur als uitdrukking van massa’ hier zelfs een dramatische waarde erlangt. Maar, als ik mij niet vergis, heeft in den laatsten tijd des schilders werk een verandering ondergaan. Wij staan hier tegenover een gewoon verschijnsel van onzen tijd: een zoeken naar ‘synthese’, hetgeen maar al te vaak zeer merkbaaropzettelijk geschiedt. De uit de hand getrokken lijn voldoet niet meer als bondige saamvatting en afperking, het lijkt wel alsof de lineaal er aan te pas moet komen, zelfs als het wolken, of ten minste windstrepen in de lucht betreft. De vormgeving wordt mij in die enkele schilderijen - b.v. ‘Ruzie in 't straatje’, het groote schilderij met de ‘Schaatsers’ e.a. - wel wat al te gewild-simpel: het werk, al te methodisch en te ver van het trillend organisme der natuur, verliest zenuwen, gevoeligheid. Hoe men langs dezen weg de psyche der dingen kan trachten te benaderen, is mij een raadsel, want de psyche is te onderkennen - voor den beeldenden kunstenaar - toch niet anders dan door wat het zenuwstelsel naar buiten brengt. Laat ik het mogen zeggen: dit knappe werk, waarvoor de dichter Vermeylen zich zoo geestdriftig toont, doet mij koud aan. Wat leeft er in de gezichten op het oude Brugge (dat niets dan geschiedenis is) van die geschiedenis? Was de tragiek van die menschen op ‘Het Graf van mijn zoon’ niet nog vele malen meer treffend als de opzichzelf raak getroffen houdingen uit minder plankerige vlakken waren opgebouwd? Ik kan in dit werk veel beloften zien, maar die nog onvervuld blijven door een zekere onrijpheid van sentiment. De kundigheid is hier den mensch, die ze hanteert, in ontwikkeling vóór. C.V. | |
Internationale tentoonstelling van graphische kunst te Domburg.Het comité der Domburgsche Tentoonstelling heeft op tweeërlei wijze gebroken met de gewoonte, die traditie scheen te zullen worden. Telken jare zagen wij daar schilderijen, teekeningen en graphisch werk van verschillende richtingen te zamen gebracht, wat in de betrekkelijk kleine ruimte storend werkte voor een rustige beschouwing. Nu vinden wij er alleen graphisch werk en enkele teekeningen van overwegend moderne richting. Hierdoor is er een eenheid verkregen, die aangenaam aandoet | |
[pagina 287]
| |
en in staat stelt het tentoongestelde naar waarde te schatten. Deze eerste verzameling, die in de volgende maand door een tweede zal gevolgd worden, brengt in hoofdzaak werk van Belgen en Hollanders. Voor velen onzer landgenooten zijn de namen der Belgen niet meer dan klanken, want zelden komt men hier in de gelegenheid iets te zien van die strooming, die elders algemeen de aandacht trekt. Hierin verschillen wij Hollanders wel zeer van onze zuidelijke buren, die zich openstellen voor de nieuwe stroomingen op kunstgebied. Wij beleven een belangrijken tijd; het stadium der menschheidsevolutie brengt mede, dat van het individu de groote stuwkracht moet uitgaan, die de ontwikkeling verder kan brengen. Moge de alles nivelleerende onderwijsmethoden het er al op aanleggen de ontwikkeling der persoonlijke gaven te onderdrukken en daardoor het geloof hebben post gevat, dat alleen van de handelingen der massa heil te verwachten is, voor den denkenden mensch staat het vast, dat de evolutie afhankelijk is van het initiatief van den enkeling, die zijn gaven in hun volheid kan ontplooien, daar de idee, die slechts in den menschelijken geest vorm kan aannemen van het individu uit moet gaan tot de massa. Waar kunst in haar wezen erkend wordt als uiting van den scheppenden mensch, kan het niet anders dan dat het kunstwerk een zeer individueel karakter draagt. De verwantschap in richting der moderne kunstenaars bestaat dan ook in het zich losmaken van de nabootsing der natuur, niet in overeenkomstige uitdrukkingswijze. Elk kunstenaar schept zijn eigen vormen, is daartoe uit den aard der zaak gebonden aan de materie en haar wetten, maar heeft het recht zijn idee te hullen in den vorm, die hem daarvoor aangewezen toeschijnt. Het komt er dus op aan, of die idee in zich de kracht heeft zijn vorm op te bouwen en of die laatste er dan mede samengroeit als de noot met de kern die zij omsluit; waarbij men vooral niet uit het oog moet verliezen, dat het de kern is, waarop het aankomt. Is die kern gezond dan zal ook het omhulsel krachtig organisch opgebouwd kunnen zijn. De ontwikkeling en de technische vaardigheid van den kunstenaar zijn de noodzakelijke vereischten, die zijne begaafdheid moeten dragen, wil zijn arbeid in den vollen zin recht hebben op den naam van kunstwerk. De belangrijkste inzendingen op deze tentoonstelling zijn die van Jean Cantré, van F. Jespers en van Jacoba Heemskerk. Jean Cantré bouwt zijn composities in breede vlakken op, toont de techniek der houtsnede volkomen te beheerschen. Daarbij verkrijgt men een indruk van rust, die gehandhaafd blijft, ook daar, waar, als in ‘De Weg’ dien wij hierbij reproduceeren, een streven, een zoeken tot uitdrukking komt. Zijn landgenoot Jespers bezigt in zijn linoleums voornamelijk de lijn als middel om zijn gedachten te vertolken en bereikt daarmede een groote kracht, die door de toevalligheden van den druk in een enkel accent nog versterkt schijnt. | |
[pagina 288]
| |
De houtsneden van Jacoba Heemskerk kenmerken zich door den monumentalen opbouw en de zekerheid van compositie, die aan het werk dezer kunstenares eigen is. Daarbij treft het hoe zij elke techniek, waarin zij zich uit, volkomen beheerscht en hoe haar arbeid dan gedacht is voor die bepaalde techniek, waarbij zij altijd door nieuwe motieven boeit. Wij reproduceeren No. XV, een compositie in zwart en wit aan boommotieven ontleend, waaruit in strenge lijnen een opwaarts streven, dat het al schijnt te omvatten, tot ons spreekt. Onder de Belgische inzenders noemen wij nog Jean Cockx met drie houtsneden, waarvan vooral ‘Le train’ rhythmisch goed gecomponeerd is. Gustave de Smet en Jean Cantré vinden wij hier ook met houtsneden, die ontegenzeggelijk kwaliteiten bezitten, maar die bij den eerste vaak te picturaal aandoen voor graphisch werk. Masereel's ‘Businessman’, technisch knap, is meer intellektueel werk en mist spontaniteit; de etsen van Ramah behoorende tot de serie ‘La suite de Uilenspiegel’ zijn als etstechniek zeer goed, maar loopen compositioneel zoozeer uiteen, dat men geen indruk kan krijgen van hetgeen deze kunstenaar beoogt. De Hollanders zijn verder nog vertegenwoordigd door Veldheer met houtsneden, waarvan twee in kleur, die vooral in ‘Visschen’ van mooie werking is, maar ons daar toch niet over een leegheid in de compositie heen brengt. Eekman's ‘Paard’ is knap van opzet en behandeling. R. Wichers Wierdsma tracht naar persoonlijkheid en monumentaliteit, waardoor een streven in haar werk te waardeeren valt. Niet vrij genoeg van naturalistische nabootsing ontbreekt er nog eenheid van gedachte. Joan Collette is hier met twee houtsneden en twee litho's, waarvan de eerste beter zijn dan de laatste. De aquarellen van C. van Biema doen aangenaam aan door de zuiverheid der kleur. Als geheel genomen begroeten wij deze tentoonstelling met ingenomenheid, daar zij een indruk brengt, die met recht hoop doet koesteren op nieuw frisch leven. Marie Tak van Poortvliet. |