| |
| |
| |
Een gunst,
door A.H. van der Feen.
II.
NOG in 't rijtuig zittend, zag Arnout de breede voordeur opengaan; tegen het licht van de snel zich verwijdende kier stond een dienstmeisje, dat hij niet herkende.
Hij stapte uit na Velthor, zag ineens de groote Japansche vazen in het midden der ruime vestibule.
En heel snel, als in een visioen, zag hij nu ook veel dingen, die nog onzichtbaar voor hem waren, de monumentale trap met de breede eikenhouten leuning, de gang van het achterhuis met zijn bontglazige tuindeur, de woonkamer,...... zijn vader in de leuningstoel bij den open haard...... Ester...... Nu trad hij binnen, zonderling te moede, stond op de mat naast zijn bewakers, tegenover het wat schuw-onzekere dienstmeisje, dat de voordeur sloot.
Maar dadelijk trad er iemand uit de spreekkamer.
't Was Frans van Redenburg...... nog dezelfde, iets dikker geworden meende Arnout. Van Redenburg deed geaffaireerd, keek even of hij bijziende was, gebaarde haastig-zenuwachtig.
‘Goeien avond...... dag Arnout,...... och, wil je hier maar even...... ik kom dadelijk bij je...... Ik wou jullie even......’
Die laatste woorden waren gericht tot van Tol en Velthof.
Een beetje willoos gehoorzamend trad Arnout het kamertje in, deed de deur achter zich dicht. Hij keek rond.
Was hij nu thuis?...... Juist dit vertrekje had hij zoo zelden betreden...... als kind speelde hij er wel...... toen zijn moeder nog leefde...... o, ja.... dat oude bureau...... en die gravure in zwarte lijst.... ‘Favorite horse and Spaniel’...... die hing vroeger boven...... waar ook weer?
Hij hoorde fluistering van stemmen in de vestibule...... die kerels lieten zich zoo makkelijk niet wegpraten...... maar Frans, als Officier van Justitie...... wacht daar ging de deur weer open...... hij hoorde straatgerucht...... 't verzwakte...... nu was de voordeur weer dicht.
Frans van Redenburg trad het kamertje binnen, trad haastig op Arnout toe, stak zijn hand uit, fluisterde met iets van ontroering in zijn stem:
‘Dag kerel...... Hoe gaat het?’
Arnout drukte maar flauwtjes de toegestoken hand, die hem niet was aangeboden bij de eerste begroeting in de vestibule; hij keek van Redenburg strak aan, zonder iets te zeggen.
‘Ga even zitten,’ sprak deze op denzelfden fluistertoon en dan, wat omslachtig een stoel voor zichzelf van de tafel schuivend, vervolgde hij:
| |
| |
‘Ja kerel, ik...... e...... ik heb een ellendige tijding voor je.’
‘Vader is dood,’ resonneerde het dadelijk in Arnout. Het schokte hem niet, hij had het gehoopt. Maar hij sprak niet uit, dat hij het begreep. Frans moest het zeggen.
Hij wist niet dadelijk waarom, maar iets prikkelde hem om Frans te dwingen, die zoogenaamd voorzichtigen voorbereidingstoon te laten varen.
Hij keek hem strak aan, zonder een vraag, zonder eenige belangstelling in zijn blik, enkel afwachtend.
‘Je begrijpt waarschijnlijk wel,’ sprak Frans nu, wat onzeker, ‘ik bedoel, nopens je vader......’ en dan, geheel uit zijn evenwicht door Arnout's houding: ‘Ze hebben je toch gezegd, dat het heel erg was?’
Arnout knikte. ‘Jawel.’ Er viel een stilte.
Het korte antwoord van Arnout had zoo ontstellend droog geklonken, dat Van Redenburg een oogenblik niet wist wat hij nu zeggen moest. Dan ineens begon hij maar te vertellen.
‘Nu, gisterenavond om elf uur was de dokter nog tamelijk hoopvol, maar om half twaalf deden zich plotseling verschijnselen van hartverlamming voor, en om half een was het afgeloopen. Hij heeft niet veel meer geleden. Ester was bij hem en de zuster. Het was natuurlijk te laat om jou nog te telegrafeeren; ik wist, dat je heel vroeg op reis moest, en......’
Arnout had de eerste zinnen verstaan. Nu keek hij naar Frans, zonder van wat deze met zijn wat nerveusig geaffecteerd stemgeluid verder vertelde, meer op te vangen, dan wat onsamenhangende brokken zin en woorden.
Wat gaf die man nu eigenlijk het recht hem hier in zijn eigen huis zoo te bemeesteren? Wat een aanmatiging! Hij nam hem heelemaal op. Jawel, keurig zag hij er uit, 'n groot verschil met zijn eigen plunje. Een scherpe vouw in zijn donker gestreepte pantalon, witte slobkousen over zijn keurige laarzen met verlakte punten, 'n modieuse cut-away blijkbaar; een dunne gouden ketting over de volle breedte van zijn welgedane maag, een mooie zelfgestrikte das met een schuingestoken parelspeld, onder een hagelwit glanzend boord. En dan zijn gezicht, blozend, welgedaan met de blonde snor, het sikje, het zorgvuldig gekapte licht golvende blonde haar met de zuiverrechte, witte scheiding, de gesoigneerde handen, waaraan ringen flonkerden, de gouden horlogearmband om de blankroze pols, half verscholen in de wijde blinkende manchet.
Moest hij onder het patronaat van dien man in zijn eigen ouderlijk huis vertoeven? Maar dat wilde hij niet...... dat deed hij niet......
Ineens verstond hij hem weer:
......maar enfin, kerel, ik heb getracht je de reis zoo weinig mogelijk onaangenaam te maken......’
Vlak, recht, zag Arnout hem eensklaps in de oogen, las daarin een verwachting van waardeering.
| |
| |
Een woedende lust om iets honends, grof-beleedigends te zeggen kwam in Arnout op, maar hij bedwong zich vroeg enkel kortaf: ‘Waar is Ester?’
‘Ester?’ herhaalde Van Redenburg, wat strak. ‘Ik denk op haar kamer; ze was moe en overspannen; de dokter, heeft beslist gezegd, dat ze moest rusten.’
‘Weet ze, dat ik er ben?’ vroeg Arnout.
‘Zeker...... tenminste, dat je zou komen,’ antwoordde Frans, terwijl hij even den strakken blik van Arnout ontweek en dan, terwijl hij op zijn handen keek en een ring verschoof, sprak hij: ‘Ja, ik heb er nog over gedacht, om je af te halen, maar ik wist niet......’
En als Arnout zweeg, en hem weer door dat zwijgen dwong uit te spreken: ‘...... of je 't eigenlijk niet...... vrijer vond...... om......’
Arnout stond op. ‘Ligt vader op zijn slaapkamer?’ vroeg hij kort.
Van Redenbug knikte. ‘'k Zal even met je meegaan.’
‘Dankje, niet noodig,’ had Arnout willen zeggen, maar de woorden bestierven op zijn lippen. Ellendig was het, maar eensklaps ontzonk hem de moed, om alleen door het huis te loopen, naar boven te gaan en daar op het portaal de deur te openen van die bekende kamer.
Naast van Redenburg betrad hij zwijgend de vestibule.
Wel ver was het met hem gekomen, dat hij zulk geleide behoefde, om zich rustig te voelen in zijn eigen huis, bedacht hij met bitterheid, maar op 't zelfde oogenblik besefte hij, dat het anders was.
Hij voelde, hoe van Redenburg's tegenwoordigheid hem verstugde, hoe elke sensatie van leed om herinnering gesmoord werd in den fel-opstandigen haat, dien hij koesterde tegen dien correcten man, die ongetwijfeld heel goed Arnout's gezindheid peilde, maar die ondankbaarheid gaarne verdroeg in het streelende besef, dat hij zijn plicht had gedaan.
Als verdroomd in dat haatgevoel ging Arnout over den zachten looper van de trap naar boven. Van Redenburg zei niets meer.
‘Op 't effect,’ dacht Arnout, ‘het verbeeldt, dat de aandoening hem belet te spreken.’
Van Redenburg draaide op het portaal het electrisch licht aan.
Het gaf Arnout een schok van nieuwe ergernis; toen hij wegging, hadden ze nog gas; nu was 't hem, of van Redenburg wilde zeggen: ‘Kijk, dat is hier zoo...... dat weet jij niet......’
De deur van zijn vaders kamer was daar; van Redenburg deed hem voorzichtig open, fluisterde: ‘Ga binnen.’
Arnout trad de kamer in, hij speurde een sterken geur naar kamferaether; 't was er donker.
Van Redenburg knipte het licht aan; het viel neer, schemerig gedempt door een donkergroene kap.
Schuw keek Arnout naar de plaats, waar hij wist, dat het bed stond; er was een scherm om gezet.
| |
| |
Hij moest er om heen loopen; een kleine strijd kostte het, tegen een snel wijkend gevoel van angst; dan ineens stond hij er voor, zag.
In de vale schemering lag het hoofd van den doode gelig op het witte kussen; de gesloten oogen waren diep gezonken in de zwaar bewenkbrauwde kassen; de lange grijze baard golfde over het hoog opgetrokken dek, waarop de kleine oude handen devoot gevouwen lagen.
Arnout staarde er op.
Dat was ontroerend...... zeker, zeker...... daar stond hij nu bij 't lijk van zijn vader...... heel droevig was dat...... heel touchant...... maar hij voelde toch eigenlijk niets wat op deze sensatie's leek...... een vreemde gevoelloosheid beheerschte hem...... en ook of hij over alle dingen heendacht..... Dacht hij eigenlijk wel over iets? Hij was zich helder die leegte van gedachten bewust...... stelde vast, dat dit een paradox was...... hoe kon dat?
Daar lag nu vaders ontzielde lichaam. Hij keek naar het hoofd.... nee.... zonderling.... maar het deed hem niets.... hij voelde geen ontroering.... 't boeide hem ook niet langer.... natuurlijk, hij moest er even geweest zijn.... plicht noemden ze dat...... nou ja...... conventie......
Hij wendde zich om. Van Reedenburg stond op eenigen afstand, plechtig-eerbiedig, het hoofd wat gebogen, den blik naar den grond.
‘Aansteller,’ dacht Arnout. Dan liep hij hem voorbij, koud-hooghartig met vasten tred. Van Redenburg sloop hem na, knipte 't licht uit, deed de deur zacht toe.
Dan fluisterde hij, ernstig meewarig. ‘Vind je hem veel veranderd?’
Arnout haalde zijn schouders op, keek stug, zei kortaf:
‘Nou...... ik dank je...... ik ga naar Ester.’
‘Maar die ligt waarschijnlijk te bed,’ sprak van Redenburg wat wrevelig, ‘en ik zou jou ook nog even willen spreken.’ Maar Arnout had zich al omgewend, liep over den breeden looper naar het einde van het portaal. Van Redenburg aarzelde even, dan stapte hij weg in tegenovergestelde richting, ging naar beneden.
Nu ineens alleen op het groote bekende portaal, beving Arnout plots een gevoel van beklemmende angst: het was zoo stil in huis. Hij keek om.
Ginds, achter die deur, wist hij de kamer met het bed, waarin vader dood lag; scherp, of het vlak voor hem kwam, zag hij weer de trekken...... de diepe dichte oogen...... het gele voorhoofd...... de baard...... de handen... hij rook ook de kamferlucht...... ellendig was het...... het zweefde voor hem als een visioen...... gauw, hij moest hier weg uit die stilte...... naar Ester... daar was haar slaapkamer...... en daar tegenover haar boudoir...... zou ze te bed liggen?...... Dan zou ze schrikken, als hij opeens......
Hij tikte aan de slaapkamerdeur.
Van binnen kwam geen geluid; weer klopte hij, harder nu.
Ineens, in een fellen angst voor het eenzame, deed hij de deur open......
| |
| |
deinsde terug voor het donker...... maar meteen voelde hij een tocht in zijn gezicht van een openstaand raam.
Haastig, op den tast, vond hij het knopje van 't licht, knipte het aan. In de kamer was niemand, de sprei lag over het ledikant.
Dan moest ze in haar boudoir zijn. Snel draaide hij 't licht uit, sloot de deur, stond dadelijk tegenover de andere, opende die, zonder kloppen nu.
Hier was licht.
Hij voelde zijn voeten zinken in het dikke tapijt van dit luxe vertrekje; het licht van een staande lamp met gebloemden kap viel op den divan.
Arnout ontroerde. Daar was Ester; ze leunde tegen de zijden kussens; het blonde hoofdje was wat voorover gezakt; de oogen waren gesloten; in haar schoot lag een geopend boek. Hij bleef doodstil staan.
Esje sliep. Wat zag ze bleek, zooveel emoties had ze ook gehad met vaders ziekte en sterven...... arme Esje, wat zag je nu haar mismaaktheid, de hooge kromme rug, nu het hoofdje moe voorovergezakt was op de smalle borst. Zou hij weer stil weggaan?...... Haar laten slapen?...... Nee...... ze zou toch ook blij zijn, als ze hem zag......
Hij deed een paar stappen vooruit, hoestte even zacht.
Ineens was ze wakker, greep naar het boek, dat van haar schoot gleed.
Dan keek ze op.
Arnout trad op haar toe, in den lichtkring van de lamp.
Ze vloog overeind, verschrikt. ‘Wie is dat?......’ Doch dan dadelijk, als terugdeinzend met een kreet van smartelijke herkenning: ‘God...... Nee...... Ar...... jij?’
‘Esje,...... ben ik zóó veranderd?’ vroeg hij schor.
Maar ze was al naar hem toegevlogen, hoog hief ze de lange, teere armen, sloeg ze om zijn hals, trok zijn gezicht naar het hare en snikte, hem aldoor kussend: ‘Ar... Ar... lieve, arme Ar... jij... jij... zoo blij ben ik... zoo blij...’
Hij wilde spreken, maar zijn lippen beefden teveel; hij hief het hoofd op; en met zijn kin zacht gesteund op het zijige blonde haar, staarde hij over haar heen in een floers van gebroken licht, terwijl zijn handen stijf, stijf het tengere lijfje tegen zich aandrukte.
‘Esje,’ fluisterde hij eindelijk met moeite. ‘Ik ben ook zoo blij...... dat ik jou...... jou......’
Maar dan ineens snikte hij 't uit, in krampend gierende halen.
Verschrikt, een arm als beschermend om zijn middel geslagen, leidde ze hem naar een crapaud, drong hem zacht om te gaan zitten; ze bleef bij hem staan, streelde aldoor zijn hoofd, zijn handen, zei telkens: ‘Stil maar Ar.... stil maar...... toe...... toe......’
Langzaam week de crisis, de schokken werden minder hevig, hij sloot zijn oogen, als afgetobd, zuchtte stootend.
Ester, nu op den rand van den crapaud zittend, lei een arm om zijn hals,
| |
| |
liet hem zijn hoofd tegen haar borst vleien; zoo keek ze naar hem.
‘Flauwe vent, hè?’ sprak hij eindelijk, nog met een korten snik en een rilling zich als nestelend in haar teere liefkozing.
‘Nee...... nee......’ fluisterde ze.
‘Ja...... toch...’ herstelde hij zich verder, terwijl hij zijn oogen opendeed en starend nog even als wegzonk in het genot van haar koestering.
Maar dan, met een zacht kneepje in haar hand, maakte hij zich toch los uit haar omarming, stond op, deed eenige stappen in de kamer.
‘Ik dacht, dat het me niet aan zou doen...... maar 't werd me ineens te machtig......’ sprak hij.
Hij bleef plotseling weer voor haar staan.
‘Je vind me wel erg veranderd, hé, Es?’
‘Nu niet meer,’ antwoordde ze, hem trouwhartig aankijkend met haar nog betraande, groote, blauwe kinderoogen.
Hij strekte beide handen voor haar uit, de vingers vaneen. ‘En dit dan?’
Hij glimlachte in bitteren triomf om haar verschrikte verwondering.
‘Hoe komt dàt?’ vroeg ze zacht.
‘Van 't werken; arbeid adelt,’ antwoordde hij en hij wendde zich af.
‘Ben je al...... bij vader geweest?’ vroeg ze even later.
Hij knikte. ‘Met Frans...... ik kom er juist vandaan.’
‘Heeft Frans je van den trein gehaald?’ vroeg ze snel.
‘O, nee,’ antwoordde hij met een verachtelijk lachje. ‘Hij vond het vrijer voor me, als ik niet werd afgehaald...... 'n kieschheid van hem......’
Ze streek met een hand langs haar voorhoofd.
‘Ik begrijp niet...... ik kon maar steeds niet te weten komen met welke trein je zou komen. Frans zei, dat hij het niet wist.......’
‘Dat loog hij. Hij heeft Dirk met het rijtuig naar 't station gestuurd; alles was tevoren geregeld.’
‘Hoe laf van hem!’ riep Ester uit. ‘Ik had je zoo graag gehaald, Ar; nu kwam je zoo alleen. Waarom heeft Frans dat gedaan?’
‘Het is heel lief, dat je hebt willen gaan, Esje,’ sprak Arnout nu, terwijl hij ging zitten in denzelfden crapaud, waar hij straks op was neergevallen, ‘maar zoo was het toch eigenlijk beter; ik was niet alleen.’
‘Wie had je dan bij je?’
‘Nou ja,’ antwoordde hij, wat onwillig, ‘zoo'n paar sjappies.’
Ze keek verwonderd met groote oogen; en trok een rimpeltje in het blanke voorhoofd. ‘Sjappies...... wat zijn dat?’
Hij schoot in den lach en ze lachte dadelijk blij terug; dan sprak hij op vluchtigen toon: ‘Een paar agenten in burgerkleeren, kind; ze waren bang, dat ik zou ontvluchten.’
Haar oogen staarden hem nu aan in ontzetting.
‘Hoe vreeselijk voor je...... Ar, waren ze ruw tegen je?’
| |
| |
‘O, nee’ antwoordde hij, ‘heel geschikte menschen...... gedienstig; 't is maar een vorm, hé.’
Ze scheen wel te gelooven, wat hij zei, knikte gerustgesteld.
‘Nu zal ik je eens vertellen, hoe alles gegaan is,’ sprak ze, maar dan, zich zelf dadelijk onderbrekend: ‘Je hebt zeker nog niet gegeten?’ Ze belde. ‘Nee, nog niet,’ antwoordde Arnout.
Na een bescheiden tikje op de deur en een ‘ja!’ van Ester kwam het binnenmeisje, hetzelfde wat Arnout in de vestibule had gezien.
‘Er is toch op gerekend, dat meneer aan tafel komt?’ vroeg Ester.
‘Zeker freule; er is al gedekt voor twee personen.’
‘Goed.’ Het meisje vertrok.
Ester vertelde nu. Van de ziekte van hun vader, de steeds verergerende oude kwaal, waarvoor hij nog naar Wildungen was geweest, zijn stemming van de laatste maanden, zijn langzaam verval, zijn dood.
‘Hij sprak veel over jou, Ar, vooral de laatste tijd.’
‘Met bitterheid?’ vroeg Arnout.
‘Soms wel,’ bekende ze ‘maar ook met véél liefde en veel medelijden.’
Ze zwegen beiden. Arnout staarde somber voor zich uit.
‘Heeft vader bepaald den wensch geuit, dat hij me nog wilde zien?’ vroeg hij eensklaps, zijn zuster aankijkend.
‘Hij sprak de laatste dagen in het geheel niet meer,’ antwoordde ze ‘maar Frans vond, dat je komen moest.... je hebt soms juist in de laatste oogenblikken nog een opflikkering van het bewustzijn...... en als dat gebeurde...... en hij zou om je roepen......’
‘Ik dacht het wel,’ sprak Arnout wat schor, terwijl hij bruusk opsprong en heen en weer ging loopen: ‘Goddank, dat ik maar te laat ben gekomen...... het zou het sterven maar verzwaard hebben...... De schande...... de schande over het geslacht Van Saaftinge, dat was de bête noire van vader...... dat heeft misschien zijn dood nog verhaast...... de schande, niet mijn ongeluk, mijn moreel lijden...... nee, de schande...... alleen dat, en niets anders dan dat...... en ik was immers de incarnatie van die schande....’ vervolgde hij, zich hoe langer meer opwindend. ‘En verbeeld je, dat hij mij dan nog gezien had...... over zijn bed gebogen in zijn laatste uur...... dat was...... dat was...... o, wel ja...... vader had gelijk.... zeker...... een Van Saaftinge, die tien jaar zit wegens moord!.... Maar Ester!’...... schreeuwde hij eensklaps met heesche stem ‘heb jij eenige notie wat er om moet gaan in een mensch.... voor hij van een rustige burger een moordenaar wordt?’
Ze had haar handen gevouwen.
‘Ar......’ smeekte ze, hem aanziende met betraande oogen.
Hij vloekte binnensmonds, woedend nu op zich zelf, om dit gemis van beheersching.
| |
| |
‘Je moet me maar zoo wat uit laten razen, kind,’ sprak hij, ineens weer zacht, ‘er gaat zoo beroerd veel in me om......’
Ineens ging hij naast haar zitten, greep haar beide handen.
‘Jij bent heel, heel lief voor me, hoor.... jij bent een schat, een moedertje voor me,...... als ik jou niet had,...... dan......’
Zijn stem begaf hem, zijn lippen beefden, maar hij slikte iets weg, zei dan plots met een poging om gewoon opgewekt te praten, nog wat moeilijk:
‘Vertel maar eens...... Hoe heb jij al dien tijd geleefd hé?...... Veel muziek gemaakt?’
Ze begreep zijn bedoeling, kampte even tegen haar tranen, lachte in zijn sombere moede oogen, voor ze spreken kon. Dan trachtte ze onbevangen te vertellen van haar eigen leven in de drie laatste jaren.
Voor ze naar beneden gingen om te eten, liep Arnout nog even naar zijn eigen kamer.
Nu toch al wat gewend aan den eigendommelijken sfeer der ouderlijke woning, betrad hij zonder beklemmende ontroering het ruime vertrek, waarvan de drie ramen uitzagen op de straat aan de voorzijde van het huis.
Hij knipte het licht aan; keek.
Dadelijk zag hij kleuren, die hem, als niet eigen, frappeerden; een ander tafelkleed, ook andere overgordijnen en voor het ledikant een goudbruin vachtje, dat hij niet kende.
Maar overigens scheen alles zoo gelaten als het was op den dag, toen hij vertrok. Zonderling, nu stond hij ineens weer hier; al dien tijd had de kamer op hem gewacht en morgen als hij weg was, dan zou zij weer gaan wachten.
Het bed was opgemaakt; hij trad er op toe, sloeg de sprei op, zag het hagelwitte linnen der sloopen en lakens met het gekroonde monogram V.S.; een teere geur van lavendel steeg er uit op.
Voor één nacht. Eén nacht in tien lange donkere jaren.
Hij wendde zich af, trad naar zijn waschtafel, knipte 't licht daarboven aan...... o ja...... daar had je die rare teekening weer in 't marmeren blad...... net een tijgerkop.......
Hij zag zichzelf in den spiegel.
Allemachtig, wat zag hij er toch uit; geen wonder, dat Esje zoo schrok.
Hij trok een la van de waschtafel open en glimlachte ontroerd en verrast.
Het lag daar alles nog of hij gisteren vertrokken was, zijn borstels en kammen in ivoor...... het manicure-etui...... een nagelpolissoir...... ja, dat was noodig!...... de Gilette...... het glanzende kokertje met scheerpoeder van Piver...... de doos poudre-de-riz...... en op den marmeren opzet, de kristallen flacons met brillantine...... trèfle incarnate...... eau végétale...... de rafraichisseur met vinaigre......
| |
| |
Ja, ja...... allemaal onmisbare dingen...... maar je kon er ook buiten...... als 't moest...... dat had hij nu geleerd...... erg nuttig... zoo'n ervaring......
Ineens bekroop hem de lust zichzelf toch eens een beetje op te knappen.... zoo schunnig hoefde hij er toch niet uit te zien...... al was 't alleen maar voor Esje...... en de bedienden...... dadelijk als ze aan tafel zaten.
Hij deed de deur van zijn badkamer open, knipte ook daar het licht aan; de wit porseleinen kuip glansde blank, de koperen douche en de badkachel schenen wel verguld te zijn......
Er was een tijd geweest, dat hij meende niet buiten zoo'n dagelijksch lauw bad te kunnen......
't Zou nu toch te veel tijd kosten,...... och...... en bovendien...... morgen dan zat hij weer in dat getraliede hok...... in zijn gevangeniskleeren.... mocht hij zich wasschen met glibberige groene zeep, die naar visch stonk....
Maar scheren wilde hij zich toch...... 't was alles bij de hand......
Vlug gooide hij zijn jas en zijn vest uit...... een overhemd...... een ander boord. Hij opende zijn linnenkast, glimlachte bitter.
God, God, wat een zalige weelde toch...... zijn hand gleed als streelend langs de stapels...... glanzende koel-witte hemden...... de zachtwollen flanellen en jaegers...... de keurig gevouwen pyama's...... die doos...... o ja... allemaal zijden sokken...... nog nieuwe, hij droeg niet graag verstelde, kocht altijd een paar dozijn tegelijk...... nu droeg hij dingen, die van een soort dweilengoed gemaakt schenen, grauw, met harde pluizen er in...... nou ja... enfin...... maar niet gaan doordenken...... dat hielp toch niet......
Wat haastig ineens, nam hij een nieuwen boord uit een doos, een overhemd, een das, een paar manchetten, knoopen lagen er ook nog wel...... zoo......
Even later wreef hij met wellust, de zachtgeurige lauwe zeepschuim in dichte lagen over zijn wangen en kin.
Blijverrast zag hij in den spiegel, dat wat simpele verzorging zijn uiterlijk toch heel wat beter maakte: de rafraichisseur spoot stuivend geurige wolken vinaigre fijntjes prikkelend tegen zijn huid; hij dopte het af, donsde wat rose poudre-de-riz op zijn frisch geschoren gezicht, sloeg het overtollige weg met het zijig-zachte borsteltje....
......God, God...... wat een heerlijkheid jezelf zoo te kunnen verzorgen...... Nu zijn handen nog.
In het zeepbakje lag een amberkleurig stuk Windsorzeep.., geurend naar viooltjes.
Hij sloeg zijn hemdsmouwen op, baadde ook zijn armen diep in het lauwe sop...... maar aan zijn handen was niet veel te doen...... die waren onherroepelijk verschooierd...... sjouwermanspooten...... vooral die hopelooze nagels
De nieuwe boord en overhemd zaten koel behagelijk om zijn hals en armen...... nu zijn manchetten...... 'n raar gevoel was dat...... zoo belemmerend
| |
| |
aan je handen...... nu zijn das, een zelfstrikker...... wacht, hoe ging dat ook...... eerst die slip...... o ja...... hij kon het toch nog...... Kijk, ineens was zijn kop nu toch weer fatsoenlijk...... alleen dat haar met die schimmelige grijze streep er over...... enfin.......
Plotseling kreeg hij lust in een sigaret, dat deed hij vroeger ook altijd na het scheren...... welja, een klein narcotisch roesje...... waarom niet?
Er moesten er nog zijn. Hij opende een kast, daar stonden de doozen al... Turksche...... Amerikaansche...... Egyptische...... vooruit zoo'n Egyptische maar...... nog een doos...... wat zat daar in?
Hij trok hem er uit, deed het deksel er af. Er lag een revolver in. Even verrast nam hij het wapen er uit. Een zwaar ouderwetsch ding was het, nog met zes patronen geladen.
Dat hij die nog had...... de browning, waarmee hij...... nou ja, die was in beslag genomen...... o ja, maar met deze had hij vroeger wel schijf geschoten, achter in den tuin.
Enfin, weg maar, of zou hij hem ontladen? Als Esje eens in die kast kwam en wat zocht...... een ongeluk.
Plotseling schrok hij, legde het wapen snel weg, sloot de kast.
Er was op de deur getikt.
‘Ja......’
't Was het dienstmeisje.
‘Meneer, de freule laat vragen, of u aan tafel komt.’
‘Ik kom.’
Zijn hart bonsde, 't maakte hem nijdig. Waarom moest hij nu zoo schrikken? Nog gauw stak hij een sigaret op, keek even in den spiegel, deed gretig een paar halen, draaide 't licht uit, en zoo, in wolken aromatischen rook, liep hij 't portaal af, de trap, de vestibule door, kwam in de gang.
Ineens betrapte hij er zichzelf op, dat hij anders liep, niet met zijn ingezakten, moedeloozen sjokgang; hij liep nu recht, veerkrachtig, wipte zelfs wat geaffecteerd meende hij.
Hij moest er om lachen, toen hij voor de deur van de eetkamer stond. Maar dan ineens vlijmde het ook weer schril door zijn denken: boven ligt vader dood.
In de eetkamer zat Ester al op haar plaats aan tafel; zijn couvert was tegenover het hare; oude Toon, die altijd aan tafel diende, stond onbeweeglijk bij het buffet.
In Ester's groote oogen kwam een glans van blijde verbazing.
Arnout lachte even wat verlegen, begreep dat het om zijn veranderd uiterlijk was, maar ook, dat ze er niets van zou zeggen, om Toon.
‘Heb ik je laten wachten?’ vroeg hij, terwijl hij plaats nam.
‘Heelemaal niet,’ jokte ze, lief.
| |
| |
Toon liep zacht heen en weer, zette een bord soep voor Ester neer, dan bracht hij er een aan Arnout.
Arnout voelde zich plotseling wat bevangen, een gevoel van gêne bekroop hem; was hij geen dingen vergeten...... ontwend...... die op zouden vallen...... als een gebrek aan vormen?
Wat aarzelend, in onzekerheid, vouwde hij zijn servet open, nam den zwaren zilveren lepel; dan ineens zag hij, dat Ester bad. O ja, bliksem nog toe..... dat was de gewoonte thuis......
Hij boog het hoofd, durfde niet opzien, voor hij Ester hoorde bewegen.
Dan begonnen ze te eten.
Arnout at voorzichtig, nam heel weinig in zijn lepel, doodsbang, dat hij zou slurpen.
Ze spraken weinig. Ester begon een paar maal in 't Fransch, zooals ze gewoon waren, om de bedienden.
Arnout was het ontwend, hakkelde een paar maal, kon niet op een woord komen, wat hem inwendig nijdig maakte.
Ester zag toch wel heel bleek en smalletjes...... vooral nu, in 't heldere licht viel hem dat op...... ze was ook in 't zwart...... O ja, om vader.
Hij merkte, dat hij honger had...... en het smaakte hem zoo...... wat een fijne keuken was het toch thuis......
Dat servies met die blauwe bloempjes...... alles nog hetzelfde...... het zuurstel met de augurkjes en de zilveruitjes...... en het kleinere met zoetzuur...... hij had lust van al die dingen wat te nemen...... maar 't stond zoo gek misschien... het zilver alles met het monogram V.S. dat was antiek, het tierceeringsmerk was er overgeslangd..... ja, ja, dat had je allemaal noodig, als je zoo dineerde...... daar ginds ging het eenvoudiger, één lepel, één mes, één vork, een ijzeren met een kromme tand, die hij telkens recht wrong tusschen de stijlen van zijn krib...... nou ja...... niet altijd terugdenken...... hij was nu thuis......
Er stond een karaf Bordeaux wijn voor hem; hij sprak hem duchtig aan. Toen er gestoofde kabeljauw kwam met aardappelpureé presenteerde Toon Sauterne.
Ah ja...... die lange hooge glazen.........
Hij hief zijn glas even op, wilde Ester toedrinken; maar Ester dronk mineraalwater en zijn gebaar ontging haar blijkbaar.
Ook maar goed eigenlijk; 't was geen pretje, al scheen het hem dan ook toe of hij aan een soort feestdisch zat.
Ongewoonte...... vroeger zou hij misschien iets hebben aan te merken gehad op de visch...... of op den wijn......
Hij smulde, was telkens bang, dat hij teveel zou schrokken. Toon kwam nogeens met de flesch Sauterne bij hem...... ja, vooruit maar...... hij liet hem zijn gang gaan.
| |
| |
Toen het couvert gewisseld was voor het volgende gerecht, kalfsoesters met doperwten, begon hij weer aan de Bordeaux.
Hij zag even Ester's blik wat angstig worden, toen hij zijn glas in een teug leegdronk en het dadelijk weer volschonk.
Hij glimlachte.
‘Tu as peur que je......?’ vroeg hij.
‘Ah non...... pas du tout,’ zei ze haastig.
God nee, ze hoefde niet bang te zijn; de wijn maakte hem juist rustig; hij voelde iets als een zacht koesterende tevredenheid behagelijk over zich komen; de rijke tafel, de glanzing van het witte damast in het heldere licht, dat sprankelde in 't kristal en 't zilver...... kom, kom.... hij was thuis.... nu eens even moesten die kopzorgen weg zijn, morgen om dezen tijd, dan was hij weer...... nou ja......
Hij dronk haastig, lachte tegen Ester, zonder dat hij eigenlijk wist waarom. Ze lachte niet terug, merkte 't blijkbaar niet...... ze had iets erg zorgelijks in haar gezicht gekregen...... ja, er was ook veel beroerdigheid om haar heen...... enfin dat ging wel over......
Hij keek de kamer eens rond; alles bekend, maar toch anders dan vroeger, veel mooier, meende hij.
Een zacht wijntje was dat...... mooi bouquet ook...... en dorstig was hij...... o ja, van de visch zeker......
Hij richtte opgewekt het woord tot Ester; ze antwoordde, maar zoo mat en zoo weinig, of ze doodop was.
Toen Toon het dessert had opgezet, een vanillevla met biscuits, gruyèrekaas en een schaal fruit, dofblauwe druiven en mandarijntjes, verliet hij de kamer.
Arnout keek hem lachend na; 'n leuk type toch die Toon...... hield zich toch maar wat goed met zijn stramme beenen...... O-beenen waren het...... vroeger als kind had hij wel eens een karikatuur van hem geteekend...... long long ago!......
Hm...... die vanillevla was fijn.... tjonge ze namen het er hier toch goed van hoor...... al zaten ze dan in de narigheid...... och, wat wisten ze hier van narigheid...... nou ja, vader was dood...... natuurlijk, dat was beroerd...... maar God, de dood moest toch een oorzaak hebben hé?...... Of nee, dat bedoelde hij niet...... hij daasde maar zoo'n beetje...... mooie druiven... maar die mandarijntjes hadden ze wel kunnen houen...... deed hem veel te veel aan sinaasappels denken...... die sinaasappel in den trein...... nooit at hij meer een sinaasappel of 'n appelesien in den trein... dankje verschrikkelijk.... dan ging het weer klik...... en zat hij in de boeien...... jasses. Daar wou hij nu toch goddorie niet aan denken...... nee, nee...... potver......
Hij dronk zijn glas leeg, vulde 't dadelijk weer, morste wijn op 't tafelkleed. Ineens zag hij in de oogen van Ester.
| |
| |
‘Wat kijk je me toch aan!’ vroeg hij wrevelig.
Ze sloeg haar oogen neer.
‘Ik ben bang, dat het je misschien niet goed bekomt, Ar,’ antwoordde ze zacht.
‘Wat?’ vroeg hij ruw. ‘Die paar glazen wijn?...... Gun je me die niet?’
Ze gaf geen antwoord.
Hij keek wrevelig naar haar wit teer gezichtje, met de neergeslagen oogen; zag ineens, dat door de lange wimpers blinkende tranen drongen.
‘Wel allemachtig!’
Hij wierp zijn servet neer; het raakte zijn wijnglas, dat omviel, hij schoof zijn stoel achteruit, wilde opstaan.
Maar dadelijk viel hij terug; hij voelde zijn onmacht, alles draaide.
Het zweet brak hem uit.
Ellendig was dat...... ellendig......
‘Esje......’ sprak hij ineens klagend ‘je hebt gelijk gehad, hoor...... ik kan niet staan...... verloochen me maar...... ik ben je broer niet meer...... een mispunt ben ik...... een lammeling......’
Zijn huilerige stem klonk hard door de kamer.
Ze zag hem aan, de oogen angstig strak in het doodsbleeke gezichtje; dan, ineens stond ze op, trad op hem toe.
Hij was wat in elkaar gezakt, lamenteerde wat onsamenhangende nonsens.
‘Toe Ar,’ sprak ze rustig overredend, ‘je moet wat in de salon gaan liggen op den divan......’
‘Divan......’ herhaalde hij...... ‘'t is de schuld van Toon...... beroerde Toon...... ik kan 't niet helpen.’
‘Nee, nee...... 't is jouw schuld niet......’ gaf ze maar toe. ‘Probeer nu maar op me te steunen...... zoo...... ja, ik ben sterker dan je denkt......’
Hij stond nog klagend en huilerig op; ze steunde hem, de teere armen om zijn rug geslagen; hij deed een paar schreden, dan trok hij haar mee in een zwaai, ze kreet angstig, hij vloekte......
Maar ze vielen niet; schuivend en strompelend raakten ze door de deur.
In de salon was het donker; ze liet het zoo, kreeg hem eindelijk steunend en zeurend op den divan, schoof een paar kussens onder zijn hoofd.
Toen ze bij de deur was, hoorde ze hem al snurken.
Zacht ging ze heen.
(Slot volgt).
|
|