| |
| |
| |
Lente,
door Chr. de Graaff.
GA jij niet mee, Fred?’ vroeg Annie's moeder verwonderd.
‘Nee’, lachte hij - ‘ik moet eindelijk eens wat uitvoeren.’
Annie griste een blad van de rozenstruik bij het tuinhekje. ‘Gaan we?’ vroeg ze nerveus. Haar oom en Betty drentelden al op den straatweg. Midden op het tuinpad wachtte haar vader, kalm als altijd.
‘Dàg’, riep Fred, vroolijk. Maar toen het gezelschap achter de waaierende struiken was verdwenen strekte hij zich met een zucht in den rieten ligstoel. Zijn voeten schuifelden droog over den korreligen cement-vloer van de veranda.
‘Zou ik kunnen werken’ dacht hij, maar hij bleef stil liggen staren......
Een witte kapel wiegde neer op een fonkelend bloemperk, fladderde telkens even op, zweefde dan hoog de lucht in - een hel wapperend vlagje tegen het roerlooze blauw...... Fred kon het niet lòs laten en toen het verdwenen was voelde hij plots een oneindig verlangen.
Hij zuchtte diep. Nogmaals zocht hij den blauwen koepel te peilen. Maar hij moest de oogen sluiten, duizelend van de dronkenmakende lenteweelde...
Hij stond op, haalde een boek uit de kamer. Waar 't open viel lag een fijn veertje tusschen de bladzijden. En ineens zag hij weer de doode gaai, waar ze samen naar hadden staan kijken. Weer voelde hij hoe Annie's fijn springend haar zijn wang had gestreeld, terwijl hij zich bukte om het helkleurig veertje op te rapen.
Fred logeerde toen nog maar enkele dagen bij de Welders. Hij had dien morgen met Annie gelezen en over wijsbegeerte gesproken zonder veel van het lente-leven rondom te bemerken, tot - op een smal paadje - die doode vogel met zijn felle kleuren - schitterend in de zon - hun aandacht had getrokken. En, opkijkend, had hij - met een schok van herkenning - de duinen plots weer gezièn...... de ijle lucht er boven...... de zon overàl. Zoo licht was het in geen jaren om hem heen geweest...... Op de bemoste berm stond Annie - haar ernstig profiel donker geteekend tegen 't zonlicht - het vlottend haar als een fijn gouden web in den wind...... Zonder hem aan te zien had ze geglimlacht. Vol weemoed en tòch...... vol belofte was die lach in zijn herinnering...... Later was ze dikwijls weer erg gesloten geweest als die eerste dagen.
En toch......, als hij sprak met haar vader in de vertrouwelijkheid van 't schemeruur - pogend zoo zuiver mogelijk zijn inzichten uit te spreken - aangemoedigd door het aandachtig luisteren van zijn gastheer - kon Annie soms plots het hoofd af wenden en scheen ze geheel in verwarring gebracht door een enkel woord van hèm...... Fred sprak dan door, zonder haar aan
| |
| |
te zien. Maar ìn hem stormde een verlangen - met haar alleen te zijn, in den verliefden lentenacht......
Eens hadden ze samen een concert gehoord in het nabije stadje. Toen was dat zelfde gevoel gekomen, maar zóó hevig, dat het hen beiden wanhopig gemaakt had.
In de tram, die met rinkelende ruiten door den nachtwind gleed, had Annie, star in het duister getuurd. Maar op het tuinpad, dicht naast hem komend, had ze warm gefluisterd - ‘heerlijk dat jij óók zoo veel van muziek houdt’ - en eer hij kon antwoorden haastig de voordeur geopend......
Onrustig klepte Fred het boek dicht. Hij wilde àl dit wonderlijke klaar doordenken, tot het einde......
Hier buiten, in deze zonnige, heldere dagen, was de schoone verwachting gerijpt, tè mooi misschien om in vervulling te gaan, maar heerlijk om stil aan te denken...... Annie - dit spontane en toch zoo geheimzinnig glimlachende kind - zijn meisje! O, als hij weer blij en vertrouwend kon worden als héél lang geleden - gedragen door haar kinderlijke vreugde......
Want hoe geduldig zou hij haar kunnen troosten in haar vaag verdriet, hij die zooveel èrger had doorgemaakt en toch het leven aandurfde ondanks alle bittere ervaring - een wreed afgebroken verhouding van jaren...... de zinlijke zelfzucht van een oppervlakkige vrouw...... het lokken-en-afstooten van een frivool meisje...... Telkensweer had hij geleden, als om zijn eerste ongelukkige liefde, want bij hem was 't nooit geweest: ‘cette sensualité sans amour qui équivaut presque à la chasteté.’ En daarom voelde hij zich vaak gebonden door dat verleden......
Hij was opgestaan. De handen op den rug, 't hoofd licht gebogen liep hij in gespannen denken, over het tuinpad, zijn stappen drongen wilskrachtig in 't rollende kiezel......
Het zou - het moèst gaan. Hij zou haar blij kunnen maken met zijn zekerheid, verlangeloos wachtend tot zij zèlf...... en als ze dan weten zou, wat hartstocht was, zou hij haar alles zeggen......
Hij haalde diep adem en voelde zich opeens wonderlijk blij.
‘Ik hou van haar!’ juichte het in hem. O, dit was geen verloren middag, al zou hij nog uren hevig verlangen moeten lijden. Hij glimlachte weemoedig - en als het wachten vele maanden.... jàren moest duren of...... als ze nièt van hem houden kon, ook niet als een kinderlijke verloofde?......
Maar hij kon die mogelijkheid niet ten einde denken. Alles dreef haar immers naar hem toe, juist omdat ze zoo'n kind was. Natuurlijk zag ze hem heel anders dan het ideaal van haar meisjes-droomen. Maar voelde ze niet tevens, dat hij rijker levens-liefde te geven had, dan de jongens van haar eigen leeftijd?......
Hij was den achter-tuin in gedwaald, waar een pittige geur hing van dennen. Blootshoofd, zijn weerbarstige haren wapperend in den plotseling aan- | |
| |
zwellenden wind stond hij over de lage licht-groene sparren te turen, die op de duinhelling rijden tot aan de fel blauwe lucht; strakke kittige boompjes waarvan de harsgeur, die hij telkens weer diep inzoog, steeds feller verlangens wekte......
Een pijp zou hem rustiger maken, maar hij wilde niet rooken nu. Eén hand speelde nerveus met het kantige lucifersdoosje in zijn zak, met de andere streek hij van uit den nek door zijn tegenstrevend haar, het hoofd achter over......
Heerlijk stil was het rondom. Hij nam een rieten stoel die tegen den wingerd-muur stond en ging er mee zitten midden op het grasveld, dat, kort geschoren, als hel fluweel glansde in de zon.
Zoete mogelijkheden doemden voor hem op...... Hij was vrij. Zonder argwaan te wekken kon hij den heelen zomer in deze heerlijke streek blijven wonen. Moeilijk zou het hem niet vallen Annie telkens weer te zien, haar aan zich te binden door zonnige blijheid...... Veel zouden ze wandelen samen, zwervend door de duinen. En Annie zou langzaam aan gaan begrijpen, dat hij alleen om háár was gebleven. Ze zou 't gewichtig vinden in 't eerst...... ook wel angstig beklemmend, maar toch niet meer buiten hem kunnen......
Hij zag zich zelf loopen, glimlachend luisterend naar haar simpele bekentenissen...... Tot ze plotseling ernstig zou vragen: ‘Waarom doen we zoo geheimzinnig, waarom spreken we - als je bij ons komt - nooit meer over deze ontmoetingen?’
Dan zou hij dankbaar haar handjes zoenen en zeggen, dat ze een snoès was. En met een hoog lachje, verlegen en schalks tegelijk, zou ze vragen - ‘Ja?...... waarom?’...... Dàn...... Maar hij wilde niet verder denken dan die hooge, zingende vraag, die hem nu volkomen gelukkig maakte......
Plotseling schrok hij op. Was dit gedroom niet koud, cerebraal? Was het natuurlijk zoo scherp te voorzien, wat slechts kon komen als een onverwacht warme streeling?
En de oogen sluitend, terwijl het hem was, als stond Annie vlak voor hem en hield hij zijn handen om haar kleine handjes gevouwen - zei hij zacht: ‘vergeef me, liefste’ Zijn lippen trilden. ‘Annie, vrouwtje’, fluisterde hij hartstochtelijk.
Dan, glimlachend opziend naar den stralenden hemel, voelde hij, dat een traan in zijn ooghoeken brandde - de eerste na jaren......
Een donkere vreugde was in hem. Deemoedig, boog hij het hoofd. Zijn denken werd tot een gebed...... ‘God, dat ik haar alleen lièf zal hebben - wat er ook gebeurt’......
Toen hij eindelijk opstond, was de groote schaduw van het huis al dicht achter hem. De roerlooze boomen vingen nog tot dicht bij den grond het warme verinnigde licht - een gouden gloed blonk op de glanzende sparren. Maar het witte maanwolkje dreef al ijl-koel in de bleeke lucht. Wèg was de
| |
| |
overmoed van den dag. Bijna droef maakte hem dit aandachtige afscheid van het licht, dat zich blozend van innigheid aanvlijde tegen de ademlooze boomen. 't Was als het versterven van gouden harptonen.
Langzamer golfde zijn adem, als een breed uitruischende zee, die - na het stil-vallen van den dagwind - nog enkele malen diep zalig verzucht - met lange tusschenpoozen.
Hij voelde zich eenzaam, maar zijn verlangen lag vèr weggeëbd. En met schrik dacht hij er aan, dat de anderen nu weldra terug zouden komen......
Aan tafel was hij stil en gedrukt. Hij voelde zich vreemd ver en toch kwetsbaar, als lag het teerst van zijn wezen voor ieders blik open.
Dan -, zich losrukkend uit zijn gedroom, begon hij een gesprek met Betty, die met het enthousiasme van een stadsmeisje van de wandeling vertelde. Haar oogen tintelden en onder de teere huid, even rozig door de ongewone buitenlucht, donkerde een blos.
‘Wel een mooi meisje,’ dacht Fred. Ze leek slanker dan Annie. Haar oogen waren niet zoo intens blauw, toch wel interessant. Maar haar mond vond hij zorgelijk-bits. Onwillekeurig zag hij op naar Annie, die zwijgend tegenover hem zat - de gewelfde lippen bijna smartelijk samen genepen. Maar om haar diepe mondhoeken zweefde - onveranderlijk - de zoete glimlach der italiaansche madonna's...... ‘Une bouche modellée par la musique’, dacht hij bewonderend.
Ze beantwoordde zijn blik niet, en plots weer vòl bevend verlangen begon hij een voorwendsel te bedenken om dien avond met haar alleen te zijn, buiten.
Langzaam, bevangen door de innigheid van den avond, liepen ze naast elkaar op den straatweg, tusschen de villa-tuinen aan weerszij, gaand als in droom, diep indrinkend de milde lentelucht.
Bij tusschenpoozen dolde nog even een warme windvlaag door de linden - dan hingen de breede week-groene blaren weer loom-stil.......
Uit een veranda klonk zuiver de jonge lach van een vrouw...... Ze blikten naar binnen. In de lichtkring van een schemerlamp achteruitgeleund zat een man, glimlachend opziend naar de schemerig witte gestalte vóór hem, wier hoofd in de schaduw was.
‘Wat wonen die daar heerlijk,’ zei Fred zacht, naar Annie toebuigend.
‘Ja......’
‘'t Is of àlle menschen hier zooveel blijer zijn dan in de stad... vind je niet?’ drong hij weer.
‘Ja......’ zei ze, steeds in gedachten.
Stil naast haar voortloopend bekampte Fred de onrust, die weer in hem was gewekt door dien lach.
Zwijgend bestegen ze den zijweg over den beboschten zandrug.
| |
| |
De hemel boven de donkere boomen ving spiegelend het eerste, mistige maanlicht, toen ze - steeds langzaam gaande - afdaalden naar 't zandpad, dat tusschen het eiken-hakhout verloren liep. Daar - buiten de beklemming der boomen - stonden ze stil.
Grillig wit lichtte het zand in den plots alom zwevenden schijn. Diep-zwarte schaduw-blaadjes lagen over het paadje gezaaid. Het licht weefde een glanzenden sluier over het lage òpkruivende groen.
‘Mooi, hè’ zei Fred. Annie knikte.
‘Die duinen daar......’ waagde hij nog.
‘Stil is het hier......’ fluisterde ze voldaan.
Diep ademend zag ze langzaam rond, zijn blik ontwijkend. Een groote nachtkever snorde voorbij. Fred wilde er naar wijzen, maar een plotselinge loomheid kwam over hem. Hij sloot even de oogen weg-duizelend op de golvende, lichte oneindigheid van een droom......
Toen hij Annie weer zag leek ze vreemd ver en onwezenlijk. En hij voelde met plotsen schrik hoe eenzaam zij beiden daar stonden - elk in zijn eigen ondoordringbare droomsfeer...... Het bloed zong in zijn hoofd - als de weerklank van verre hóóg-snerpende snaren, maar er was een kille leegte in zijn hart. Het was - hij herkende dit en wist plots - de laatste maal was 't aan zee geweest - met een meisje, met...... Maar hij kon dien naam nu niet dènken, te angstig, dat het wáár zou zijn - dat dit wéér was - het einde......
‘Zullen we gaan?’ vroeg hij toonloos. Een droge snik kropte in zijn keel en radeloos dacht hij, dat loopen, dicht naast haar op het smalle wegje, bijna een uitkomst zou zijn. Strak zag hij uit naar den golvenden duinrand, die - ver en ijl - lichtte als een brooze belofte......
‘Even nog......’ Annie zei het zoo angstig, dat hij onwillekeurig haar oogen zocht. Droef wendde ze 't hoofd af starend naar den grond. Op haar donzige wang vergleed langzaam een traan.
Fred durfde niets vragen. Ze was als een vreemde......
Eindelijk hief ze het hoofd op, maar bleef nog ter zijde zien - als beschaamd. Haar mondhoeken beefden. Dan - fel verbijtend een nieuwe smartgolf - drongen haar kleine tanden diep in de trillende onderlip.
Fred voelde den drang in zich opkomen haar in zijn armen te nemen...... dien weeken, kwetsbaren mond wild te zoenen. Maar aangolvende wanhoop sloeg dadelijk dit hartstochtelijk verlangen neer......
Als blinden liepen ze verder. Fred staarde voor zich neer op den mullen grond, waar de kleine zandgolven in troostelooze nietigheid lagen verstard. Vaag voelde hij Annie's verre nabijheid. 't Was als liepen ze een onontkoombaar noodlot tegemoet...... Smartelijk schrijnde de leege stilte......
Maar nu drong tot hem door de verwondering om Annie's zóó hevig
| |
| |
verdriet. En het maakte hem bijna gelukkig, dat zij bewuster dan hij leed om dit vage onzegbare...... In verteedering dacht hij: ‘houdt ze dan tòch van me?’......
Hoe vol zelfvertrouwen was hij geweest, al die dagen - dezen milden middag vooral...... En - hij voelde het pijnlijk scherp onder 't loopen naast haar door de smalle laantjes, als waren ze twee verliefden - hoe vèr had hij zich op den droom laten wegdrijven van de werkelijkheid.
Maar zóó, zwijgend konden ze toch niet terugkeeren, dat zou de smadelijke erkenning zijn van zijn onmacht...... Stond hij dan tòch niet eerlijk tegenover haar, dat het hem zóó moeilijk viel haar te helpen in haar verdriet?......
‘We moeten eens praten, hè Annie?’ was alles wat hij eindelijk kon uitbrengen.
‘Ja, Fred’, zei ze gelaten.
‘Ja, want ik hou 't zoo niet uit’ - hij aarzelde - ‘Je bent niet gelukkig...... Ik zou zoo graag...... o je weet niet hoe graag ik je zou willen troosten’.
‘Je bent lièf, hoor.’ Ze glimlachte moederlijk, zonder verwondering.
Weer zwegen beiden, maar de beklemming was weg.
Ze kwamen aan een grazige open ruimte, waar de lage bebossching achteruit week. Een paar jonge berkjes, wier grillige stammetjes spookig wit-en-zwart oplichtten stonden er in betooverden kring, de twijgjes ragfijn geteekend tegen den hemel, als hadden de boompjes aandachtig hun beeltenis daarin gegrift......
Annie, leunend tegen een der verwrongen stammen, zei droomerig: ‘Ze zullen het thuis wel niet aardig vinden, dat we van avond......’ Fred voelde het als een toenadering, alsof ook zij begreep, dat ze zóó niet konden terugkeeren.
‘Nee’ zei hij rustiger, ‘maar ik heb vandaag zoo sterk de behoefte gevoeld eindelijk weer eens met je alleen te zijn’.
‘En je hebt 't al heel slecht getroffen’, lachte ze nerveus. ‘Ik ben zoo stil...... Ik had zoo'n behoefte aan stilzijn van avond...... Het heeft me zoo goed gedaan.’
‘O, maar mij ook’, zei hij zacht. ‘Zoo maar stil naast elkaar loopen kàn dikwijls heerlijk zijn......’
Hij leefde nu geheel van het oogenblik. Maar toen Annie bleef zwijgen, drong hij - toch weer bedenkend, hoe hij aldoor wanhopig vasthield aan zijn geluk van dien middag - ‘Wij begrijpen elkaar vaak zoo goed, zonder één woord, is 't niet?’
‘Och......’ weerde ze vaag - ‘dat hangt geloof ik dikwijls van stemming af...... van wat je beiden gevoeld hebt zoo'n dag’.
Fred genoot er van, dat zij, die zoo fijn wist te analyseeren, zoo heerlijk hulpeloos stond tegenover 't mysterie der liefde.
| |
| |
‘Of, als je sàmen vreugde of verdriet hebt beleefd,’ zei hij zeker. En haar verwarring ziende waagde hij: ‘Zooals na dat concert...... Geloof je niet, dat als we meer samen alléén waren dit begrijpen - dat we nu toch zoo sterk voelen - er altijd zou zijn?’
Hij zweeg verward, voelend, dat iets in haar zich verzette. Er was immers nog nièts dat hen bond, ook geen vreugde...... En zij kon niet als hij leven van verlangen alleen......
In hèm brandde altijd - ook in de oogenblikken van hoogste wijding, van stilste aanbidding - die dorst naar haar eerste zoen, 't diep verdoken verlangen zijn armen om haar smalle schouders te slaan - haar lichaam te voelen ontluiken onder zijn dringende hunkering......
‘God, Fred, 't kan niet’ zuchtte ze smeekend...... 't Was hem of zijn bloed wakker schrok.
O, de smartelijke wellust van haar zucht. Ze had begrepen en weerde zich zwak tegen zijn fel verlangen......
‘Annie!’ zijn bevende schreeuw was juichkreet èn hunkering. Hij had zijn arm koesterend om haar schouder gelegd, vol deernis plots om de angst in haar oogen.
‘Annie...... kindje!’ suste hij.
‘Och, Fred, als je wist...... Ik ben niet zooals jij denkt.’
Even verwonderde hem de nadrukkelijke ernst waarmee ze die bijna banale woorden gezegd had. Maar voor haar was dit alles immers zulk een ongewoon hevig gebeuren...... Wat deed het er toe, dat hij dit zelfde vaker had gehoord. Nu eindelijk was het immers de èchte liefste, die aanbiddelijk naief het geluk zocht te weren, dat hij zoo zéker wist.
‘Je bent......’ fluisterde hij hartstochtelijk - ‘je bent àlles voor mij...... God, jij weet nog niet wat dat is, alles te zijn voor een man......’
Maar ze wendde haar bleeke gezichtje zoo vol wanhoop weg, dat hij haar losliet en geforceerd lachend vroeg: ‘Je bent toch niet bang voor zoo'n groote man......’ En ernstig drong hij: ‘Je wéét toch wel, dat ik ècht van je hou. Zooals nooit van een ander, dat...... God, kind...... Annie, ik heb zóó verlangd, maar ik wil tòch niet...... Kindje, wat is er?’
En toen ze bleef zwijgen, pleitte hij weer hartstochtelijk: ‘Maar heb je dan niet gevoeld, dat ik niets meer zie dan dat ééne, dat mijn liefde voor jou al mijn denken beheerscht...... dat ik, die zoo cynisch en somber was - juist den laatsten tijd - heelemaal ànders ben geworden door joù...... Voel je het nù niet?......’
Hij had haar beide handen genomen, zijn oogen dròngen.
‘Ja, Fred...... ik weet 't wèl......, maar ik...... och je kènt me immers niet......’ weerde ze zwakker.
Haar tegenstand, dien hij niet kon begrijpen, bracht hem in een roes van begeerte. Nu eerst voelde hij met smartelijk heerlijke zekerheid, dat
| |
| |
deze tot-snikkens-toe teere en schreeuwend-felle liefde zijn onontkoombaar noodlot zou zijn...... voor altijd.
‘Maar ik hoù van je - drong hij in stijgend verlangen - ‘O, jij...... jij...... Annie, toè laat me......’ zijn armen beefden terwijl hij haar naar zich toetrok. Als in een droom zóó week, zóó willoos rustte ze aan zijn borst. ‘Fred......’ zuchtte ze in stille overgave.
Met een korte kreet boog hij zich over haar...... gulzig drinkend de zucht van haar weerloozen mond, die wègweek onder zijn hunkerende lippen...... Maar toen hij haar verbijsterd losliet wist hij - met een felle pijn, die hem diep doorschokte - dat haar lippen koud waren gebleven...... zonder vreugde.......
Vol schaamte bracht hij haar hand naar zijn brandende oogen. Haar vingers beefden - ze schreide......
‘Vergeef me kind’ zei hij heesch.
‘Het is immers mijn schuld’. In haar stem had een zóó wanhopige zelfverachting geklonken, dat hij opschrok: ‘God...... Annie...... er is iets......’
‘O, Fred!......’ Haar handen, waarmee ze vluchtig over haar oogen had gestreken, zochten steun op zijn schouders...... haar schokkend hoofdje kwam rusten aan zijn borst.
Hij streelde het loswoelend haar.
‘Vertel me dan, kindje...... toe vertel me dan maar’.
‘Ik had je alles willen zeggen, vanavond’ - Een zóó hevige snik doorschokte haar, dat hij de teere bovenarm - gloeierig door de dunne bloeze - in zijn klemmende hand voelde trillen.
‘Maar ik kòn niet...... Jij was juist zoo jongensachtig blij in 't begin...... en toen je zag, dat ik daarin niet mee kon gaan werd je zoo gesloten...... zoo koud in eens...... Daar net, toen je weer zacht en lief met me praatte...... dat deed me zoo goed...... en toen......’
‘Heb ik je verschrikt met mijn hartstocht?’ drong hij, plots weer vol verlangen haar zóó veroverend te zoenen, dat haar hijgende mond wel sidderend terug zoenen moèst. Maar zich zelf geweld aandoende vroeg hij zacht: ‘Hou je niet van me?’
‘Jawel, Fred.’ Ze trachtte te glimlachen door haar tranen.
‘Noù dan, malle meid!’
Maar zijn overmoed was terstond weer weg. Met heesche fluistering drong hij: ‘Wist je...... heb je al langer zóó aan me gedacht? Toen...... na het concert...... of dien morgen in het duin al......’
‘Ja......’ ademde ze.
‘Dien morgen al?’
‘Ja, ik geloof het wèl...... maar......’
‘Maar......?’
| |
| |
‘Ik dacht, dat jij 't nooit weten zou......’ En toen hij jongensachtig lachtte, zei ze met nadruk: ‘Ik wilde het niet...... omdat ik je toch nooit gelukkig zou kunnen maken.
‘Och, maar schatje!’ Hij vond die zelf-onderschatting en haar zwakke poging zich uit zijn arm los te maken weer aanbiddelijk naief.
‘Heusch, Fred’ verzekerde ze ernstig, maar dat meisjesachtige ‘heusch’ deed hem glimlachen.
‘O, laat dat maar aan mij over...... het eenige waar het om gaat is of jíj...... Zeg Annie, geloof je niet, dat ik jòu gelukkig zou kunnen maken?’
‘Nee......’ zei ze toonloos. Ze schudde langzaam 't hoofd, tranen welden weer in haar oogen.
Fred stond plots als verlamd.
‘Waarom?......’ vroeg hij moeilijk en dan cynisch barstte hij uit: ‘God...... natuurlijk, ik heb het wel gevoeld...... aldoor zonder 't te willen gelooven...... er is iemand anders...... Zoo'n schóóljongen, natuurlijk......’ Maar beangstigd door haar zwijgen, pleitte hij deemoedig: ‘Maar die kan toch niet zóó wanhopig veel van je houden,...... nee...... anders zou je ook niet......’ De herinnering aan haar overgave, waarvan hij alleen nog de zoete weerloosheid proefde, had hem plots volkomen gerust gesteld.
‘'t Is niet wat jij denkt, Fred’ - zei ze wonderlijk rustig in eens - ‘'t Was een màn...... een getrouwde man......
Je weet, dat ik het vorig jaar in Lyon ben geweest. Ik logeerde er bij kennissen; een dokter en zijn vrouw. Een geleerde eigenlijk, maar zoo heel anders dan die gewoonlijk bij ons thuis kwamen, zoo levenslustig en vol kleine attenties, ècht fransch. Ik was nog zoo'n onnoozel kind toen en vond het wel aardig, dat zoo'n beroemd man zooveel notitie van mij nam. Ik praatte graag met hem en vond 't een prachtige oefening voor m'n fransch...... We waren veel samen alleen, want z'n vrouw...... Nu ja, ze was zoo'n beetje een sloofje en erg stil...... 'n hòllandsche.
Toen op 'n avond heeft hij me gezoend. 's Nachts in m'n bed heb ik zóó gehuild van geluk èn van schaamte...... Ik kon niet meer buiten hem en toch vond ik me zelf zoo slècht omdat hij getrouwd was......
De avond voor ik weg zou gaan - God, ik was zoo wanhòpig - ik kon niets zeggen - 't was me onmògelijk in een andere taal...... Ik huilde maar en hij......
Dien nacht kwam hij bij me op m'n kamer, hij...... Ik ben toen z'n vroùw geweest......
Den volgenden morgen moest ik naar huis terug. Ik begrijp nòg niet hoe ik de kracht heb gehad. Bij het eerste station ben ik uitgestapt; ik kòn niet verder...... Maar ik zag er zóó tegen op vreemde menschen te moeten aanspreken dat ik maar weer in mijn hoekje ben gaan zitten......’ - Ze poogde te glimlachen, maar haar smalle gezichtje bleef strak - ‘Thuis
| |
| |
kon ik het niet uithouden. Heele dagen doolde ik maar als een waanzinnige rond, door de duinen; ik wist zelf niet waar...... Ik dacht dat ik zwanger was. God, ik was zoo bang en hoopte, dat ik maar dood zou gaan...... En dan weer, als 't 's avonds zoo plechtig stil was buiten, zag ik 't in eens als een uitkomst - dat kindje van hèm,...... was ik de heele wereld vergeten......
Ik zou dat jaar naar de universiteit zijn gegaan. Ik had dat met zooveel moeite doorgedreven, maar nu zag ik er ontzettend tegen op. Voor moeder was het geloof ik een groote geruststelling, dat ik thuis bleef, ze vond me zoo vreemd geworden...... Maar toch heeft ze nooit iets vermoed. Ze vindt het zelfs heel prettig voor me, dat ik wéér ben uitgenoodigd, voor dezen zomer....’
‘En...... gà je?’ had Fred willen vragen, maar vreezend haar pijn te doen, zei hij zacht, als tot een zieke: ‘hield je van hem?’
‘God, ja...... hòe kon ik anders......’
't Was Fred of nu eerst dit alles, dat hij als een ontstellend verhaal had aangehoord, tot werkelijkheid werd. Van oogenblik tot oogenblik doorleefde hij wilde wanhoop en weemoedige verteedering. Hoe mooi was het en hoe wreed...... dit àlles om een ander...... ‘Dat kindje van hèm’ hoorde hij haar weer extatisch zeggen...... Nooit...... nooit meer zou ze zóó kunnen lijden. Dit vooral voelde hij scherp en hij wist nu weer - wat hij lang had kunnen vergeten - dat liefde...... bovenàl...... lijden was...... Voor een vrouw...... ja, maar óók voor een man. Want nu leed hij als nooit te voren en 't was of hij nu voor het eerst lièfde voelde......
Voor de eerste maal had hij iets van het leven gevraagd, iets meer dan een compromis, iets dat heel ècht en gaaf zou zijn...... Diep in hem was het blije verlangen geboren naar een kind van háár...... en dat zuiverste was nu bezoedeld...... Wat hielp 't of hij haar nog inniger lief had om wat ze hem nu deed lijden, of hij al blind van liefde alles zou kunnen vergeten, zèlfs, dat ze voor hem misschien nooit zou zijn als voor......
‘Dat kindje van hèm’ had ze gezegd en eeuwig, eeuwig zou hij de bevende verrukking van die schroomende woorden hooren......
En terwijl hij - toch weer hoopvoller - vroeg: ‘En nu...... hou je nog altijd......?’ moest hij onmiddellijk denken, dat ze toch nóóit zou zeggen later...... ‘dat kind van joù’, uit vrees hem te kwetsen...... O, als er een kind was geweest, háár kind, haar zorg en haar schande-voor-de-wereld, hoe zou hij van dat levende wezentje hebben gehouden, zonder één bijgedachte!...... Maar nù...... welke onnaspeurlijke instincten hadden haar woorden diep in hem opgewoeld?......
Zwijgend stonden ze tegenover elkaar.
‘God, wat ben ik wreed - dacht Fred - waarom is het me plots onmogelijk de teedere woorden van begrijpen te zeggen die toch diep in mij leven.
| |
| |
Annie zei langzaam ‘Ik heb gedacht, dat ik altijd van hem houden zou...... ik wilde dat gevoel niet loslaten, al moest ik eindelijk wel erkennen, dat hij...... Maar toen jìj kwam...... God, die twijfel was zoo vreeselijk...... Als ik me de eerste maal heb kùnnen vergissen, dacht ik aldoor weer...... Ik bedrieg jou en mezelf misschien...... och, ik weet niet meer, wat ik doen moet!’
Fred voelde zich ellendig. Waarom nam hij haar nu niet koesterend in zijn armen. Waarom zei hij niets. Hij wist immers zoo zèker - zooveel beter dan zij zelf - dat ze niet slecht en niet zwak was.
‘Ik voel nu nog meer, hoe ik je pijn moet hebben gedaan met m'n hartstocht’ zei hij moeilijk en ofschoon ze het hoofd schudde met gesloten oogen, fel verbijtend den smartelijken mond, ging hij voort: ‘Ik vond het ellendig, dat ik toch... dàt gewild had... je was in mijn oogen nog zoo'n kind, hè...... maar nu voel ik me heelemààl 'n bruut.’
Hij zweeg verschrikt...... Nu was die wilde lust om te vernielen, te móórden tòch doorgebroken!......
Annie had de oogen wijd geopend, als een gejaagd dier zag ze hem aan. ‘Maar toèn wist je toch niet, Fred...... Of ziet iedereen dan dat ik zwàk ben......’
‘God néé, Annie, toe wees niet bitter!’ Hij voelde, dat hij haar weer onrecht deed, want ze had het angstig, smeekend gevraagd, zonder een zweem van verwijt. Maar hij moèst iemand pijn doen, nu hij zelf zoo gefolterd werd......
‘Dat ze alles, àlles heeft weg gesmeten in naieve overschatting van 'n eerste, kinderachtige liefde’ dacht hij telkens weer. Maar diep-in wist hij toch aldoor, dat die liefde heel zuiver en heldhaftig moest zijn geweest en dat hij dit niet wilde erkennen...... omdat hij die onzelfzuchtige overgave voor zich zèlf had begeerd......
‘We moeten gaan......’ zei Annie toonloos.
‘Ja......’
Een pijnlijk zwijgen viel tusschen hen, als een vage, maar ondoordringbare nevel.
Eerst toen ze weer op den straatweg liepen, waar de hel witte lichtjes, brutaal-reëel schitterden onder het valsch verkleurde boomdak, vroeg Annie: ‘Vind je me werkelijk zoo verbitterd?’
‘Nee...... néé...... och kind, ik bewònder je...... maar 't was zoo pijnlijk...... na dat eene zalige oogenblik......’ Fred wendde het hoofd af. Moest hij dan telkens wéér wreed zijn? Hij durfde niet meer spreken uit vrees, dat hij haar tòch weer - zonder 't te willen - zou kwellen.
Maar toen ze samen op het tuinpad stonden bracht de gelijk gestemde gedachte aan de onbekommerde menschen in het verlichte huis hen weer tot elkander.
| |
| |
‘Ik zal de storm wel bezweren’ bood hij aan met een weemoedig lachje. En ze glimlachte zóó dankbaar terug, dat hij haar wel had willen omhelzen...... Maar hij vertrouwde die opwellende teederheid niet meer.
Fred was vroeg naar zijn kamer gegaan - Annie's heiligdom - waar hij 's avonds gewoonlijk werkte en waar, sedert de komst van de beide andere logé's ook zijn bed was gespreid op den divan.
Eén voor één bekeek hij de vaasjes en beeldjes, de kleurige doeken en kussens, de litho's aan de wanden als zag hij dat alles voor het eerst.
Ja, dat was wel ècht het home van een beschaafd, aristocratisch opgevoed meisje...... 'n Toorop, 'n paar Hoytema's...... maar die Luini op de eereplaats boven de schoorsteen getuigde toch weer van een meer bijzondere keuze. Hoe weinig ‘renaissance’ was dat vrome fresco in goud en blauw, sober ondanks de pronkende kleuren. Meer een strenge heilige, dan een moeder leek deze madonna zonder bambino en toch hoe oneindig weemoedig was haar teedere glimlach......
Fred stond op uit den ouderwetschen armstoel - Annie's lievelings plaatsje - vanwaar uit hij langen tijd de groote reproductie in oud-gouden lijst had zitten beschouwen. Uit haar boekenkast nam hij, op goed geluk, 'n bandje: Verhaeren's ‘Hélène de Sparte.’ Waar het boek open viel las hij:
‘Tu repousseras loin, bien loin, hors de toi-même
Comme une meute ardente et sauvage de loups,
Comme la peste et la mort, ces désirs fous
Qui jusqu'au fond de nous, t'outragent et m'outragent......’
Maar toen hij het beklemmend zwoele gesprek tusschen Hélène en Electra in zijn geheel had herlezen, begreep hij toch niet meer, waarom die regels hem zoo hadden getroffen...... Onwillekeurig sloeg hij de eerste bladzijden op en hoopvol beluisterde hij Menelaos' woorden:
‘Pour moi, vous resterez toujours la reine ardente
Dont rien n'a pu flétir le front ferme et vermeil.’
Maar Hélène's schoonheid was de onschendbare van een klassiek beeld......
Er werd geklopt......
Annie kwam binnen. Ze was gewoon vroeg naar bed te gaan en 's morgens nog voor de anderen opstonden alleen te wandelen. Iederen avond, als Fred boven werkte, kwam ze hem goeden nacht wenschen. Ze bleven dan meestal nog een poosje vertrouwelijk praten......
‘Wat zie je bleek kind,’ zei hij lief-bezorgd, maar zonder 't dieper contact te zoeken.
‘Ja...... ik ben moe...... ik ga maar dadelijk naar bed.’
‘Wat léés je......’ vroeg Annie na een stilte.
Ze leunde tegen den arm van een stoel, als kon ze niet besluiten rustig te gaan zitten. Fred liet haar het boek zien.
| |
| |
‘Mooi?’
‘Ja...... heb jij 't gelezen?’
‘O, jà!’ zei ze warm, maar het gesprek vlotte niet.
‘Prachtig zèg...... die Luini!’
Fred voelde, dat het dwaas was daar nu over te spreken, maar wist niets anders te zeggen. Toen hij opkeek, omdat ze niet antwoordde zag hij, dat ze dof voor zich uit zat te staren. Een smartelijke trek zweefde om haar mondhoeken, waar anders - ook als ze verdriet had - altijd nog iets van een glimlach bleef.
Ze stond op. ‘Nu ga ik maar,’ zei ze moedeloos...... Even zagen ze elkaar recht in de oogen... hun monden trilden in verwachting... maar geen van beiden vond de kracht om de doffe droefheid te overwinnen.
Ze scheidden als vrienden die elkander niet meer begrijpen......
Fred liep met groote passen de kamer door. Telkens nam hij zich voor te gaan slapen, maar telkens vond hij zich zelf terug op het maanverlichtte balcon. Hij kòn nog niet scheiden van dit alles. Er was nog zooveel om over te denken. En ook wilde hij nog zoo lang mogelijk dicht bij Annie blijven.
Hij luisterde naar 't geritsel van een vogel die op zijn tak ging verzitten.
Hij stond nu dicht achter de open geslagen balcondeur van Annie's kamer, die grensde aan de zijne en hoorde haar omwoelen in bed. Sliep ze?...... Voorover buigend kon hij 't witte bed even zien...... Wat zou ze dènken, als ze wist dat hij daar stond?...... Maar er was zulk een wijding in den nacht en zooveel droefs in hun...... liefde.
Haar heengaan daareven was geweest als een afscheid voor altijd...... terwijl gisteren nog...... Ach nee, gisteren óók niet en nooit, was 't geweest als bij ànderen...... bij verlièfden......
‘Fred, kom eens hier?......’
Haar stem had vast en helder geklonken, maar toch met het onmiskenbaar timbre van een vrouw die in bed ligt......
't Gaf hem even een beklemming. Maar onmiddellijk dacht hij bitter, dat ze tegenover hem immers geen preutschheid behoefde te veinzen en natuurlijk ook begreep, dat hij - nu ze hem haar vertrouwen had gegeven - niet zoo gròf kon zijn......
In z'n gekwetste ijdelheid aarzelde hij even. Maar er was iets beslists in haar vraag, waaraan hij zich niet kon ontrekken......
'n Rechthoekig vak maanlicht viel dwars over het bed, waarin Annie hem half-opgericht wachtte.
Voor de eerste maal zag Fred haar loshangend haar. 'n Plotse vreugde doorstroomde hem, maar hij wilde daaraan niet toegeven.
‘Ik heb moeder gezegd, dat ik nièt naar Lyon ga’, zei ze met vlakke stem.
| |
| |
‘O......’
‘En......, dat ik hèm niet meer ontmoeten wil’.
Ze sprak nu dringender, als hunkerend naar 'n blik van goedkeuring. Maar Fred dwong zich zelf zoo onverschillig mogelijk te vragen: ‘Je hebt je moeder toch niet......?’
‘Nee...... alleen maar, dat hij me niet sympathiek was...... Moeder begreep natuurlijk wel, dat er een reden moest zijn, maar vroeg toch niets...... Och ze zien me thuis nog zoo heelemaal als 'n kind......’
Zwijgend, in gespannen denken, zat Fred op den rand van 't bed. ‘Dus...... je had wèl willen gaan......’ vorschte hij eindelijk langzaam.
‘Och nee......’ zei ze onrustig, ‘Nee, ik wist niet...... God, Fred, waarom ben je zoo hàrd?......’
Hij had verwacht, dat haar eindelijk verwijt hem goed zou doen, maar haar stem had zoo zacht smeekend geklonken, dat hij zich nòg rampzaliger voelde.
Andere, minderwaardige vrouwen had hij zooveel vergeven en dit kleine meisje zou hij kwellen tot ze zich vol bitterheid van hem afwendde?......
Toen - zich overgevend aan de zachte ontroering, diep in zijn borst - dacht hij, dat het toch een heerlijk wonder was, dat 'n verwend, fijngevoelig meisje als zij - na haar eerste oneindig bittere teleurstelling - weer vertrouwen kon in liefde......
Maar hij vond geen woorden. Zacht nam hij haar hand, die ze hoog aan haar borst hield geklemd, tusschen de als in pijn naar voren gedrongen schouders.
‘Toe, zoèn me!’ fluisterde hij heesch......
Met een korte kreet gleed ze achterover in de kussens, z'n donker hoofd neertrekkend, beide handen krampachtig om z'n hals...... Zoo nam hij haar mond...... Even weken haar lippen zacht onder z'n felle zoen, maar dan - met een siddering van vreugde - voelde hij haar mond òpleven in zalig dringende welving.
‘Maar nu moet je weg.’ Rustig blij klonk haar zingende stem.
‘Nu al?’ Met één vinger streelde hij haar fijnen schouder onder den rand van haar nachtjapon.
‘Wat ben je toch een brutale jongen,’ plaagde ze.
‘Hè nee...... Annie, zèg dat 't niet waar is!...... Ik mocht m'n meiske toch wel 'n nachtzoen brengen?’
‘Natùùrlijk, schat.’ Ze lachten elkaar toe als onbezorgde kinderen.
‘Goed - zei hij ferm - ik zal gaan - maar mòrgen......’
‘Morgen en óvermorgen en altijd, liefste!......’
Haar lange donkere wimpers knipperden, 'n vergenoegd spinnend poesje leek ze, in haar warm nestje.
| |
| |
‘Vind je me heusch geen ouë man?’ schertste hij, neerziend langs z'n kleeren, die zoo ernstig-donker waren bij al die witte weelde.
‘Jij? - zoo'n jòg - zoo'n ècht kind?......’
‘Je weet wel bèter,’ zei hij gedempt, diep ademend - en toen ze plagend bleef zwijgen, zoende hij haar zóó wild, dat ze even ademloos liggen bleef eer ze stralend met gesloten oogen fluisterde: ‘M'n màn...... mìjn man, hè?’
Dankbaar kustte hij haar smalle vingers, die ze telkens plagerig terug trok......
Eindelijk, zich moeilijk losmakend, ging hij......
Op den divan lag hij klaar wakker te denken hoe alles was gekomen. Want 't was niet enkel 'n roes geweest en aldoor had hij...... dat àndere geweten. En hij wilde haar verleden ook niet vergèten...... Hij zou de kleertjes, die ze als heel klein kind gedragen had kunnen zoènen...... Hij moèst ook haar eerste liefde aanvaarden als mooi...... ondanks alles...... God, hij had 't niet noodig gevonden haar iets van zich zelf te vertellen...... Sprak 't dan zoo van zelf, dat 'n meisje......?
In haar smalle bedje zou ze nu zalig liggen na-droomen...... Dacht ze aan de vele zonnige morgens die deze lente nog brengen zou...... Of...... ook aan het donkere smart-jaar, dat nu voorbij was......? Stellig ook dááraan - en nog was alle leed niet geleden - Er zouden nog droeve avonden komen, nachten van strijd en vertwijfeling misschien. Maar hij vreesde nu nièts meer......
Een frissche windvlaag stroomde de kamer binnen. Met begeerige teugen dronk hij de geuren van dennen en bloemen......
‘Mòrgen......’ dacht hij en achter z'n gesloten oogen zàg hij de kleurige lenteweelde, de héél jonge zon, die hen beiden trillend omvangen zou in z'n blonden mantel...... als twee koningskinderen.
|
|