| |
| |
| |
Verzoeking van God
door Karel van de Woestijne
I.
'k Ben hier geweest, 'k ben daar geweest,
'k ben al de kapellekens naar geweest.
Vlaamsch Volkslied.
'k Ben hier geweest, 'k ben daar geweest,
'k ben al de heemlen naar geweest,
en - wát heb ik gevonden?
Geen fakkel feller dan mijn licht;
geen spiegel voor mijn aangezicht;
geen zalve voor mijn zonde.
Eens bood 'k me-zelven 't lief genot
van eene tafel zonder God.
- Het zout der zee gedronken,
het zout der aard doorbeten, was
'k, die bij het maal der eigen asch
heb 't eigen bloed geschonken.
Hoe lange duurde wel dat feest?
Gij zijt de laatste gast geweest,
- Dood: uw verwonderde oogen
en uw volstrekt-genaaide mond
verwezen 't hoofsch geboôn verbond
Toen móest ik wel op tochten uit
naar overdrachtelijke buit,
En mijne huid, van vorst doorkeend
tot op de kilte van 't gebeent,
glansde geraamtlijk mager.
En - 'k ben hier geweest, en 'k ben daar geweest;
'k ben hemel en helle naar geweest.
Geen duister schooner dan mijn licht,
en mijn gezicht, mijn grauw gezicht,
'laas!, nog de schóonste zonne......
| |
| |
| |
II.
Et statuit super petram pedes meos.
XXXIXe Psalm.
Wat weet gij van kwetsuren,
die niets en moest verduren
dan, lollend, stamp of stoot?
- Ik kwispel van de kuren,
mijn leven door, der Dood.
Ik ben, die draag mijn smarten
die 't listig lot me speelt,
en die, om 't lot te tarten,
niet huilen zal, maar kweelt.
die koestert 't bloedig lijden
dat al zijn vleesch doorrot,
om 't grinnikend te wijden
aan 't loochenen van God.
Want heeft Hij mij verwezen,
met pijne in poot en peeze,
met kilte in lende' en leên,
als bij geboorte een weeze
want zou Zijn hoop mij plaatsen
als laatste der melaatschen
nóg zou ik mij niet haasten
te weiflen, tot ik schrei.
Waar 'k immers, rotte pure,
(Wat weet gij van kwetsuren?)
trotseer de felste proef,
| |
| |
| |
III.
Als een goed instrument.
Marnix van Sint Aldegonde.
Gelijk het gonzend bliksmen van motoren,
waaraan een menschen-wil zich-zelven riemt,
het ondoorgrondlijk-ijle wil doorboren
tot waar 't den blik van Godes oog doorpriemt;
neen, gelijk licht in licht: gelijk een kaarse
zoo karig, dat de zonne haar doorvreet
van 't vroege groenen tot het late paarsen,
maar die haar kleinheid onverdoofbaar weet;
neen, gelijk karpers die ter dikste drabben
wat leven bijten, tot de Dood ze treft
die dan eerst door de peerlemoeren schabben
hun blinden buik naar 't waaiend lichten heft;
maar neen, maar neen, gelijk aarde en metalen,
verdicht bij dringe' en zuigen van 't heelal,
worden verhole' en ongenaakb're stralen
vergaderd in een trane van krystal;
neen, - dood stuk vleesch, vervloeid in logge beken
of weeldrig bloeiend in een wormen-feest;
neen, slechts dat vleesch, dat vleesch en arrem leken,
en 't lage beest, dat danst op 't hooge beest;
| |
| |
| |
IV.
Exultatio eorum, sicut ejus qui devoret pauperem in abscondita.
Habacuc.
Het huis is rondom mij vol sletten en soldaten.
Terwijl ik sta gelijk een blinde in 't volle licht,
slaat, met de hitte van een haat, in mijn gezicht
het kreunen van hun vreugd, en van hun lijden 't blaten.
Zij vollen 't huis, zij drommen alle gaten dicht,
tot hun gedein gaat stroomen over plein en straten;
en de avond blaakt van hunne laaiende gelaten,
en de aard gaat dreunen van hun draaiende gewicht.
Ze ontroeren in hun lijf uw genegeerde kiemen,
versmade God; - terwijl 'k, van meen'gen dood verzaad,
in mij de glanzen poets van 't eigen dorre zaad,
en Gij, mijn God, dit aanzicht kerft met al de vliemen
die hun ontkennend schateren mij tegenslaat,
en... mij den troost onthoudt van Uw besmeurd gelaat.
| |
| |
| |
V.
Carpe diem.
Horatius.
'k Zwelg in versterven, ik die van het heetst begeeren
eens was de norsche en donker-vurige heraut.
De zwepe van mijn drift werd weelde van negeeren,
en 'k heb mijn nieuwe leên uit blinkende ijlt gebouwd.
'k Smeedde de zeis der oogste' opdat ze mij doorrete;
en, rot het ongeschuurde graan: ik sta gesteld
als wie geen voedsel kent dan ijzren bete aan bete,
en 't hoofd om doornen-wil met roode roze' omknelt.
Mijn Heer en zwarte God, het gaat tusschen ons beiden.
'k Heb te Uwer eere met ontberen mij omgord.
Gedoog mijn diensten, God, of vrees mijn medelijden
dat met zijn pijlen uit de hemelen U stort.
|
|