Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 31
(1921)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 235]
| |
Kunstlievende vorsten uit Italien's verleden.
| |
[pagina 236]
| |
was het werk van Pierre d'Agincourt. Zonder twijfel ontwierp deze ook de citadel met de nog bestaande mooie torens te Lucera, en het kasteel van Melfi. Van hem kan ook het koor van de kathedraal van Barletta wezen. Andere kerken te Napels, door denzelfden koning gesticht, zijn de S. Eligio, de kathedraal of S. Gennaro (1272), de San Domenico van welke zijn zoon Karel II in 1283 de eerste steen legde en buiten Napels de Abdij van S. Vittorio aan het meer van Tucino (1266) en de kerk van de Grot van Monte-Sant-Angelo (1273). Bijzonder mooi zijn deze kerken eigenlijk niet; zij vertoonen vrij wel de gewone Zuid-fransche gothiek en het schijnt waarschijnlijk dat Karel zijn architecten veelal uit Provence ontbood. Zonder twijfel ontwierpen dezelfde bouwmeesters ook nog de aquaduct bij Salerno, de in 1884 verbrandde, S. Francesco te Messina en het kasteel van Castrogiovanni, eveneens in Sicilië. Behalve deze bouwwerken kennen wij nog een kunstwerk hetwelk Karel van Anjou besteld moet hebben. Het is zijn eigen afbeeldsel in marmer, thans in het museum van het capitool te Rome; een mooi stuk, waarschijnlijk een vroeg product van de Romeinsche school, die in de tweede helft der 13e eeuw onder classieke inspiratie een bloeitijdperk kende van hetwelk Arnolfo di Cambio, hoewel van Florentijnschen oorsprong, de hoofdfiguur was. Het gelaat van den koning is hard en koud en past geheel bij de persoonlijkheid, welke zijn daden ons doen kennen. Karel II van Napels (1246-1309), wegens een lichaamsgebrek ook Karel de Manke genaamd, was een waardiger neef van den heiligen Lodewijk van Frankrijk dan Karel I een broeder geweest was. Bij het overlijden van zijn vader was hij gevangene van den koning van Spanje, tegen wien de Anjou's krijg voerden om het bezit van Sicilië. Hij was uiterst vroom en stelde een boekje met godsdienstige levensvoorschriften te zamen, hetwelk hij op zijn sterfbed aan zijnen zoon en opvolger Robert gaf. De vorst was echter voor alles een getrouw aanhanger van den Paus en begunstigde daarom niet in het bijzonder de franciscanen, die toen reeds sedert geruimen tijd door hun voorbeeld en prediking van christelijke armoede, de pracht en luister van het pauselijk hof onchristelijk deden schijnen. Natuurlijk zette Karel II de door zijn vader aangevangen bouwwerken voort, daarbij zijn voorliefde voor de dominikanen toonend. De eenige schilder, dien wij, als voor hem werkend, vermeld vinden, is Montano d'Arezzo, een Toskaner, die in 1305 twee kapellen in het Castel Nuovo versierde, en in 1308 een kruis uitvoerde, hetwelk de Koning voor het klooster van St. Louis te Aversa bestemde, waar Montano ook de kapittelzaal en het refectorium van het franciscaner klooster beschilderde. Van hem bestaat nog een Madonna in de Montevergine kerk, welke, niettegenstaande overschildering en vele ex-voto's die het half bedek- | |
[pagina 237]
| |
ken, toch Sieneesche eigenschappen toont, en zoo was het Kare II, die een aanvang maakte met het invoeren van de Sieneesche kunst te Napels, waar deze school, zooals wij zien zullen, zulk een belangrijke rol speelde. Hoewel zelf dus niet bijzonder tot de orde van den heilige van Assisi aangetrokken, was Karel II echter toch van fransiscaner sympathieën omringd. Zijn eigen zoon Lodewijk, bisschop van Toulouse, behoorde niet alleen tot de orde, maar werd zelfs in 1317 gecanoniseerd en kan voor een der belangrijke figuren van de beweging doorgaan. Karel's gemalin, Maria van Hongarije, was een nakomeling van de heilige Elisabeth en toonde buitengewone belangstelling voor de vrouwelijke volgers van den heiligen Franciscus, de Clarissen. Het was uit genegenheid tot hen, dat zij in 1298 den weeropbouw van het reeds zeer oude en vervallen klooster Santa Maria di Donna Regina ondernamGa naar voetnoot*). Het bouwwerk was in 1320 - misschien iets eerder - gereed en wij vinden er nog heden een buitengewoon belangrijke reeks muurschilderingen, het eerste groote kunstwerk hetwelk wij aan de Anjou's van Napels te danken hebben, want het bouwwerk zelf is van weinig belang. Merkwaardigerwijze bestaat de kerk uit twee verdiepingen, maar ook dit kan van Franschen oorsprong zijn, zooals de Sainte Chapelle te Parijs ons bewijst. Men is het er thans over eens, dat de muurschilderingen hier tot de Romeinsche school behooren, en het werk zijn van Pietro Cavallini of van diens onmiddellijke scholieren, hetgeen mij eigenlijk het waarschijnlijkst voorkomt. Pietro Cavallini, die op gezag van Vasari gedurende langen tijd voor een leerling van Giotto werd aangezien, was zeer zeker diens voorganger, misschien wel zijn meester. Wij vinden hem voor het eerst in 1273 te Rome vermeld; in 1291 voerde hij in de Sta Maria in Trastevere te Rome zeven prachtige nog bestaande mozaiken uit. In de vlak daarbij gelegen Sta Cecilia beschilderde hij de zich thans in het Nonnen-koor bevindende ingangsmuur met een Laatste Oordeel vol indrukwekkende figuren en toont ons daarnaast een Maria-Boodschap en eenige voorstellingen uit het oude Testament. Wij vinden Cavallini terug in de boven-kerk van Assisi, waar hij ook eenige Oud-Testamentische tafereelen schilderde; de Uitstorting van den Heiligen Geest en de Christus-Hemelvaart schijnen mij daar grootendeels van zijn hand. Maar veel liet hij er ook aan zijn helpers over. Dat Cavallini zelf in 1308 te Napels was, wordt ons door een document gewaarborgd en zeker kunnen wij de fesco's der Sta Maria de Donna Regina beschouwen als een product van zijne onmiddellijke omgeving. Ook te Napels stelt de voornaamste compositie een Laatste Oordeel voor. Het is hier uitgebreider dan te Rome, de verschillende rijen van uit- | |
[pagina 238]
| |
verkorenen en verstootenen vormen een totaal van honderden figuren. Van de andere muren van de kapel is er een versierd met vijftien voorstellingen uit de Lijdensgeschiedenis des Heeren en van verschijningen na Zijn dood terwijl wij op een lagere rij vijf tafereelen uit de legende van de heilige Elisabeth en afbeeldingen van de twaalf Apostelen zien. Hier tegenover wordt de geschiedenis van de heilige martelaressen, Catharina en Agnes getoond. De vrome vorstin die deze kapel stichtte, vergat niet hare gelukzalige verwanten hier af te beelden; den heiligen Lodewijk, koning van Frankrijk en diens naamgenoot, haren zoon, ziet men in het Paradijs. De Hongaarsche heiligen, Elisabeth, Steven en Ladislas bevinden zich tusschen de uitverkorenen. Naar het schijnt stellen een koningin en een koning, die men achteraan den stoet waarneemt, Maria en haren echtgenoot voor; de hen volgende personen zijn waarschijnlijk grootendeels nog levende familie-leden hoewel allen van heiligen schijnen zijn voorzien. De karaktertrekken van Cavallini's kunst zijn in dit schoolwerk, hoewel niet tot hun volle recht komend, toch duidelijk waarneembaar. De grootheid van den meester lag vooral daarin, dat hij, hoewel eigenlijk nog tot de dertiende eeuw behoorend, verstond het toen alom heerschende schematisme van zich af te werpen en de menschelijke figuur direct en zonder manierisme weer te geven. In plaats van de lange dorre vormen, kort voor hem nog in zwang, vinden wij nu plastische effecten, leven, geest en vooral getrouwheid aan de natuur.Ga naar voetnoot*) Behalve deze schoone muurschilderingen, schonk koningin Maria de kapel nog een aantal kostbaarheden van onbeschrijfelijke waarde. Vermeld wordt hoe in 1390 bij een onweer een bliksemstraal het metaal van dezen schat trof en hoe het gesmolten goud en zilver langs de muren droop. De bewering, dat de vorstin hare laatste jaren als non in het klooster van Sta Maria di Donna Regina doorbracht, is ongegrond; het werd daarentegen haar eeuwige rustplaats. Koningin Maria stierf in 1323 en het was eerst drie jaar later, dat haar prachtig grafmonument gereed kwam. Het is een architectonisch opgevat werk. Onder een gotieken luifel, waarbovenop een beeld van den aartsengel Michaël staat en waarvan de façade met een half figuur van Christus versierd is, bevindt zich het eigenlijke graf. Het is een sarcophaag gedragen door vier engelen, welke symbolen van deugden houden. Op de drie kanten van de sarcophaag zijn elf der veertien prinsen en prinsessen afgebeeld, van welke Maria moeder was; men herkent op de voorzijde in het midden den heiligen Lodewijk van Toulouse, zeker de lieveling, naast hem koning Robert, en verder Johan van Durazzo, Philip van Tarento | |
[pagina 239]
| |
en Karel Martel over welke naderhand meer. Hooger zien wij twee engelen die het gordijn opheffen achter hetwelk de vorstin rust; boven op de baldakijn knielt zij voor een Madonnabeeld; hier bevinden zich aan weerszijden een engel; een van hen draagt het model van de kerk, welke de vrome koningin gesticht had, een zeer oud gebruik, hoewel het gewoonlijk de stichter zelve is die het in handen houdt. Omtrent den maker van dit monument zijn wij precies onderricht, het is Tino da Camaiano, afkomstig van Siena, waar zijn vader van 1298 tot 1338 als leider van den dom-bouw vermeld wordt. In 1315 werd Tino naar Pisa geroepen om er een graf voor Keizer Hendrik VII te vervaardigen, waarvan sommige figuren nog in de Campo Santo van die stad worden bewaard; in 1321 maakte hij in de kathedraal van Florence het nog bestaande monument voor den aartsbisschop Antonio Orso en het jaar daarop was hij aan den doopkapel aldaar werkzaam. In het doodsjaar van koningin Maria (1323) begaf hij zich naar Napels, waar hij, zooals wij zullen zien, verscheiden monumenten voor het huis van Anjou uitvoerde en in 1336 stierf, na er een ware school gevormd te hebben. Uit documenten weten wij, dat hij ook in het uitvoeren van het monument in de Sta Maria di Donna Regina door eenen helper, den Napolitaan Gallardo Primario werd bijgestaan, hoewel het onmogelijk is twee verschillende handen te onderscheiden. Tino da Camaiano ging bij twee verschillende meesters in de leer. Zijn figuren toonen zeer duidelijk den invloed van de twee Pisano's en vooral van Giovanni, die in den aanvang der 14e eeuw zoowel de Sieneesche als de Florentijnsche beeldhouwschool beheerschte. Wat echter het plan en de compositie van het monument betreft, is het een navolging van werken van Arnolfo di Cambio; vooral het door dezen meester vervaardigde graf van Cardinaal de Bray in de S. Domenico van Orvieto, toont verscheidene punten van overeenkomst; de engelen het gordijn oplichtend komen ook daar voor, de gothieke luifel kan hij aan Arnolfo's tabernakel in den S. Giovanni in Laterano of de Sta Cecilia te Rome ontleend hebben, waarschijnlijk bestond er echter wel een nu verloren grafmonument van 's meesters hand hetwelk al deze elementen vereenigde en hetwelk Tino tot model diende. De tombe van Maria van Hongarije werd den kunstenaar met 154 onzen goud betaald. Robert van Anjou, de zoon van Karel II en Maria van Hongarije, volgde zijn vader bij diens dood in 1309 op. Hij was de meest beteekenende figuur onder de Koningen van Napels van dit tijdperk. Robert huwde eerst Violanta, dochter van Manfred Hohenstaufen, dien zijn grootvader Karel I om het leven had doen brengen. Robert van Anjou was de leider der Guelfenpartij en de vertrouwensman der toen te Avignon gevestigde Pausen, die hem keizerlijken vicaris maakten. De Romeinen benoemden hem tot Senator van hun stad en de Florentijnen verzochten hem de heerschappij | |
[pagina 240]
| |
over hen te willen aanvaarden, maar toen keizer Lodewijk de Beier over de Alpen trok, kwam het Robert verstandiger voor uit Rome naar zijn eigen residentie terug te keeren. Robert van Anjou, wien de schoone bijnaam van ‘de Wijze’ gegeven werd, was een groot beschermer van kunst en letteren. Zelf bezat hij een uitstekende bibliotheek, die vele Latijnsche, Grieksche en Arabische geschriften telde. De universiteit van Napels was haar bloei aan hem verschuldigd en dank zij zijne bemoeiingen was het den studenten gegeven door de grootste geleerden van hun tijd te worden onderricht. Een andere hoogeschool stichtte hij te Salerno. Daarbij werd het leven te Napels onder zijne regeering uiterst verfijnd. Meer nog dan ten tijde van de eerste twee vorsten van het huis van Anjou hadden de Fransche gewoonten er ingang gevonden; de modes, zoowel in kleedij als in coiffure waren Fransch en er bestaat een vroeg 14e eeuwsche tekst in welke de uitdrukking ‘op zijn Napolitaansch’ gebruikt wordt, om aan te duiden dat iets hoogst elegant is. Robert zelf toonde zich in al zijne gewoonten zeer prachtlievend. De dichter Petrarca was een van de intiemen van het hof van Robert, van Anjou en de Florentijnsche kroniekschrijver Vilani noemt hem, niet zonder overdrijving, de beste vorst van de laatste vijf eeuwen; elders weer wordt hij gezegd de koning der philosofen en poëten te wezen. Dante's oordeel is echter minder gunstig, maar Dante hield niet van de Anjou's, van welke hij overigens dikwijls gewag maakt. Met uitzondering van den koning van Hongarije Karel Martel, Roberts broeder, dien hij in zijn Paradijs (VIII 31, 55-7, 64-6, IX 1-6) doet optreden en voor wien hij groote genegenheid koesterde, heeft hij niet veel goeds over hen te vertellen; met minachting spreekt hij vooral van Karel II. Het was onder Robert's bewind dat de Sieneesche schilderkunst te Napels van groote beteekenis werd, Montano d'Arezzo was er ook nog bezig en wordt in 1313 genoemd als deel uitmakend van de hofhouding, maar wij vernemen niet, dat hem werk van eenige beteekenis wordt toevertrouwd. (Slot volgt). | |
[pagina LIV]
| |
cavallini en volgelingen. detail van het laatste oordeel in de kerk van santa maria de donna regina. (foto alinari).
| |
[pagina LV]
| |
tino da camaiano. grafmonument van maria van hongarije in de kerk van st. maria de donna regina. (foto alinari).
romeinsche school van het einde der dertiende eeuw. karel van anjou. capitool, rome. (foto anderson).
tino da camaiano en helpers. voorzijde van de sarcophaag van johan van tarento, in de s. domenico-kerk. (foto sommer).
|
|