de Hollandsche kunstenares met groote gespannen-afwachtende oogen te kijken naar de onthulling van de sarong-en-kabaja-figuur.
‘Wat is zij mooi, wat beweegt ze edel,’ hoorde de Toewan Blanda zijn vrouw verrukt zeggen, ‘en wat een lief gezicht.’
Toewan Blanda kneep de lippen. Hij vreesde, dat de Inlandsche, die hij zelf, arme barbaar, slechts leelijk zag als een gewoon type Javaansche lijfmeid van een of andere deftig Indische dame, ook Hollandsch kon verstaan. Langzamerhand merkte hij echter wel, dat hij zich had vergist. Doch erger herleefde zijn oud-Indische aanvoeling der situatie toen hem werd gevraagd: ‘Wat is haar in het Maleisch? En wat is mooi?’
Hij zag, hoe de oogen van zijn vrouw met hevige gretigheid al de zachtstrakke golvingen en glanzingen volgden der zware zwarte kondeh. Hij begreep, dat zij daar iets bewonderends over zou gaan zeggen. Daarom aarzelde hij. Dan bedacht hij: ‘och we zijn in Holland, inlanders zijn ijdel, hoofdzaak is nu dat zij gewillig en goed zitten zal... bovendien over een paar dagen is het afgeloopen, après nous le déluge!’ Ge moet, waarde lezer, dit den man niet al te kwalijk nemen. Indien ge zelf in Indië zijt geweest, zult ge dit zeker niet doen. Bovendien, ten slotte zeide hij: ‘haar is ramboet en mooi is bagoes,’ en lette daarbij op het gelaat der baboe, dat eerbiediglijk onbewogen bleef.
Onderwijl had de Javaansche er maar rustig bij gestaan, de oogen neerwaarts gericht naar de mat, waarop zij gelaten stond te wachten op de dingen, die gebeuren zouden.
Toen, ten laatste, begon de tocht naar boven, naar het atelier, waar de schilderes een lijstje had met woorden, die bij een zitting te pas konden komen. Daar zou zij de bruine zuster voor zich alleen hebben. Ze voelde, dat zij, eenmaal met model en werk alleen, beter de Javaansche op haar gemak kon stellen.
Baboe werd in het stille Noorderlicht in een leunstoeltje gezet. De Toewan Blanda voelde zich gehinderd. Hij schaamde zich een beetje daarover, doch hoe dan ook, het hinderde hem, dat in het atelier van zijn vrouw een inlandsche bediende zat in háár lievelingsstoel. Hij was in Indië geboren en opgegroeid en had er lang gewoond! Onwillekeurig ook kwam hierdoor bij de enkele aanwijzingen, die hij gaf, de oude meesterstoon weer op. Hij verbeeldde zich van niet, maar zijn vrouw vertelde later, dat zij het weer in zijn stem had gehoord.
De fijn-voelende Inlandsche begreep de situatie wel; zij begreep al heel spoedig, hoe die Njonja Blanda haar geheel anders aanvoelde en ze hoopte, dat zij weldra met die vreemde dame alleen zou zijn.
‘Ga nu maar weg, je bederft haar gezicht, het staat heelemaal in bediende-plooi. Je hebt me mooi geholpen,’ hoorde de Toewan Blanda zich zeggen.
Met een glimlach ging hij heen.
Toen zag baboe de blanke vrouw op zich toekomen. Zij kende werkelijk